f\ I I ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD SPREEKWOORD RADEN. §=3 E 6-3 \AN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBUPGSCHE COUPAhTl MKmiHöEn 2 Maart 1935 ra ft WAAR DE BAL GEBLEVEN WAS. BREIEN. RAADSELHOEKJE. x x xXxXXxxxx x x BRIEFGESCHRIEF JAN EN JEWANNES. UIT EEN OUD KOOKBOEK. c n TO, 5,3 S?S ETET o P r* 3" S O rr-* «-♦«-. O Ig.o W N P f?7* co w n (0 h. o m £L o P» 2 m o ?fp a-a a £.3-0 g.gg ra f "o o ra - -" a <1- sr pr :r a X) vo. S-? I1» 5 n 3- - 0 ra «S- >-{ ft 1 -t S? 2. p r< 5-5 3 o o a -^p ,g |- a-2 ra 7 ra o 3 ra w. a f» ra' g. o a-trQ etra 3 ^ra 3 ra m a. B A £- ra'^S1 5 2 S ra ra ra ra ra "d o KJ Ul A G> O ra -fc. a 0o Jet en Joost hadden ruzie. Het gebeurde niet dikwijls, dat zij het oneens waren doch nu zag het er uit, alsof zij nog niet zo gauw weer goed op elkaar zouden worden. „Ik heb je bal niet wegge maaktzei Joost, waarop Jet be weerde: „Jij hebt 'in toch het laatst ge had r „Ik heb er gisteravond mee gespeeld en 'm daarna op z'n plaats gelegd zei Joost tot zijn verdediging. „Dan moest ie nog op mijn plank liggen 1" riep Jet boos uit. „Ik zeg je toch, dat ik 'm niet weggemaakt heb hield Joost vol. „Dat moet gaf Jet als haar mening te kennen. Er kwam maar geen eind aan het gekibbel. Beiden bleven stok stijf op hun stuk staan, overtuigd als ieder voor zich was, de waar heid te spreken. Broer en Zus waren nu op het Plein gekomen, waar hun wegen naar school uit elkaar liepen. Joost sloeg links af, Jet rechts en zond der één vriendelijk woord stoven ze uit elkaar, verontwaardigd, dat de ander zo bleef volhouden. Geen van beiden lette die mid dag op school op. Joost, die an ders een bolleboos in hoofdreke- nen was, had nu de grootste moei te met het uitrekenen van een eenvoudige opgave, vervuld als hij was van het onrecht, hem door Jet aangedaan. En Jet Die kon al evenmin op letten. Steeds dwaalden haar ge dachten naar haar vermiste bal. Maar het allerergste vond zij toch, dat Joost met wien zij het anders altijd zo goed kon vinden, nu niet wilde bekennen, dat hij haar bal had weggemaakt Het kon im mers niet anders Joost had er gisteravond mee gespeeld en toen zij er dien morgen vóór schooltijd nog even mee had willen spelen, was het ding nergens te vinden. Toen ze om twaalf uur uit school kwamen, keken ze op het Plein niet naar elkaar uit. Een hele tijd na elkander kwamen ze thuis. Jet was de eerste. „Moes, hebt u mijn bal gevon den vroeg zij, toen Moeder haar opengedaan had. „Ja, en je raadt nooit waar luidde het antwoord. „Kijk, hier is hij. Je mag drie keer raden, waar hij was, meer niet," Jet, blij, dat haar bal gevonden was, keek al weer vriendelijk, ter wijl ze zei: „Onder de kast „Mis „Achter de rustbank „Ook mis „In een zak van Joosts pak „Alweer mis „Toe Moes, zegt u het dan vleide Jet. „In de mand van Juun", zei Moeder eindelijk. En op eens herinnerde Jet zich, dat zij gisteravond, vóór zij naar bed ging, nog in de speelgoedkast geweest was. Ze had haar legkaart gezocht. Er was daarbij iets op de grond gevallen, maar hoe zij ook gezocht had, ze had niets gevon den, zodat zij ten slotte gemeend had zich te hebben vergist. Dat ze daar nu vanmorgen hele maal niet meer aan gedacht had 1 Als ze het gedaan had, zou ze na tuurlijk begrepen hebben, dat het haar bal geweest was en.... zou ze helemaal geen ruzie met Joost gehad hebben Daar werd gebeld. Ditmaal was het Joost. „Joost! Joost! de bal is te recht riep Jet blij uit en hij kreeg het hele verhaal te horen. „Wees maar niet meer boos op me eindigde ze berouwvol. „Wel nee Niemand kon toch weten, dat Juun je bal op de grond gevonden en naar zijn mand ge sleept had", zei Joost edelmoedig en de vrede was weer getekend. „Zo'n jonge hond is toch een kruis i hij sleept alles weg zei Moeder. Maar daarvan wilden Jet en Joost niet horen. Juun was hun trouwe speelmakker; hij kon wel een potje bij hen breken en. zelfs een bal naar zijn mand slepen. ,,'t Valt nog mee, dat de bal niet stuk is vond Jet, terwijl zij er mee begon te spelen. Carla Hoog. ■/a y/ww/z/rnrm iJWi'óiMirtwinim m. 'M'M Breien is niet ieders werk, Maar ik doe het graag: Voor de pop een trui, voor mij Zelf een mooie kraag Rikketik, zo vlot en vlug Groeit het weefsel aan, En vol trots kijk 'k nu en dan Hoeveel 'k heb gedaan Maar wat ik vervelend vind: Soms glijdt van de naald Er een steek diep weg voordat Die is opgehaald O, dan vind ik breien naar 'k Heb niet veel geduld 'k Geef de wol, de gladde naald Brommend dan de schuld Hermanna. OPLOSSING DER RAADSELS UIT 'T VORIGE NUMMER. VOOR GROTEREN, 1. Wouw. 2. Salamander, Laars, Edam, Maas, Deen, aal. 3. Ik weet er niets van, maar bel Gieten op. Die is beter op de hoogte. (België). Zijn er uit Weesp anjelieren of seringen gekomen (Spanje). Haar toestand verergerde^ plot seling, zodat zij per zieken auto vervoerd moest worden. (Perzië). Het is net, of het wit al iets vu'l begint te worden. (Italië). 4. Toga, noga. VOOR KLEINEREN. 1. Vers berk geel Daan poes Anna duur bark jaar zaal Veenendaal. T I N 1 D A N A P 3. Een pijp. 4. Haring; ha, ring. OM OP TE LOSSEN. VOOR GROTEREN. 1. Mijn geheel wordt met 8 letters geschreven en noemt een plaats in Zwitserland. Je 6, 8, 3, 4 maakt deel uit van je gezicht. 2, 7, 6, 5 is een meisjesnaam. 4, 1, 5 wordt gegeten. Een 1, 8, 3, 4 is een zinspreuk. Een 4, 3, 1 is een onnozele bloed. 2. Kruisraadsel. Op de beide kruisjeslijnen komt de naam van een voorjaars bloem. X X X X lo rij een medeklinker. 2o een diepte. 3o een rivier in Zuid-Hol- land. 4o een weinig voorkomend vruchtje. 5o 't gevraagde woord. 6o iets, wat we dagelijks enige malen gebruiken. 7o een natuurverschijnsel. 8o een steen. 9o een medeklinker. 3. Begraven vissen. Heeft Oom Jacob Leida te lo geren gevraagd Wat zijn Hector en Caro grote honden geworden Tante Hortense zal Moeder het boek sturen. Hij had de laatste uren vóór zij* vertrek nog veel te doen. 4. Wie kan schild'ren zonder kwast En doet toch zijn plicht Als je even nadenkt, dan Weet je 't antwoord licht VOOR KLEINEREN. 1. Men vindt mij in het glas, Maar nimmer in de fles. Men vindt mij in het vlas, Maar nimmer in het mes 2. Mijn eerste is een boom, mijn twede een maat en mijn ge heel een rivier in Gelderland. 3. Wanneer heeft het haasje last van tanden 4. Op de zigzag-kruisjeslijn komt, van boven naar beneden gele zen, de naam van een plaats in Gelderland. X lo rij het tegenoverge- X stelde van zoet. X 2o rij een jong, viervoe- X tig dier. X 3o rij een voedzame X drank. X 4o rij een vaartuig. X 5o rij een ander woord X voor betrekking. X 6° r9 een v*s- 7o rij een deel van je gezicht. 8o rij een meisjesnaam. 9o rij een viervoetig roofdier. lOo rij een deel van je schoen. Welk spreekwoord stelt dit plaatje voor De boom, Langs den weg stond een rij boomen. Er kwamen mannen langs, die met scherp-speurend oog die boo men schouwden. Toen maakten zij in de schors van elk hunner een plekje glad Zetten er een nummer op. De boomen waren geteekend. Een maand later waren ze ge veld. Onder bijlzwaaienden beuls- hand. Natuurlijk lezer het was ge oorloofd, nuttig, zelfs noodig. Een man, dien ik er naar vroeg, zei de mij, dat die boomen allen de verraderlijke iepziekte hadden En dan geldt, dat de zachte heel meester een stinkende wonc maakt. Wie den iepenstand liei: heeft, spaart de bijl niet. Toegegeven alles toegege ven. Maar toch deed het pijn, die boomen te zien vellen, Hoe zoudt ge het vinden, wan neer vier en twintig uwer vrien den onthoofd werden, omdat bij medisch onderzoek gebleken was, dat ze onschuldig en onzichtbaar een ongeneeslijke besmettelijke ziekte hadden Een boom is toch geen mensch Natuurlijk niet in de verste verte niet. Laat ons toch waarlijk niet zie kelijk-gevoelig worden. Maar: laat ons ook de oogen voor de werkelijkheid niet sluiten. Een boom is méér, véél meer dan zooveel kubieke voet hout, waaraan des zomers bladeren groeien. Een boom is een levend we zen, een onderdeel van de 1 e v e n- d e natuur, waaraan zich in de pe rioden van winter, lente, zomer en herfst telkenmale 't levenswonder wederom voltrekt. Een boom is in sui generis een wezen, een in dividu dat heeft hij, zij 't op een anderen trap, met den mensch en met het dier gemeen. Wie zou een boom individualiteit eigenheid, willen ontzeggen Wie herinnert zich niet precies den grooten pe reboom in zijn grootvaders tuin, de iep voor z'n huis, de linde op het dorpsplein, "de statige beuken van de oprijlaan, de ruischende popu lieren langs het kerkhof 1 En dan: een jonge boom draagt een belofte in zich, als alle jeugd; hij krijgt gelijk de mensch een ze kere eerbiedwaardigheid door zijn ouderdom zoolang het geen wrak, geen ruïne van een boom is althans. De verschuldigde eerbied wordt den boom te dikwerf ont houden. Het is maar een zin-looze hoeveelheid ongezaagde planken, die in den zomer het licht belem mert. TUSSCHEN Poeldurp, Maerte 1935, Vriend Jewannes. Vroeger wouwe ze je nog al is wies maeke, dat ons volk nie sol daatachtig was, mè dat is in de leste jaeren dan toch bepaeld ver anderd. Je mot 'r mè is erg in as z' op 't een of 't are durp 'n nieuwen burregemeester in-aele dan zie je ze d'r bie: de mannen van de burgerwacht mie d'r gewe ren bie d'r en mie gezichten zoo dapper en effen as van die ouwer- wessche iesderfreters. 'k Zag ze pas wee op 'n prentje, aol mie d'r geweer recht overènde voe d'r bost, nèt as owe ze zegge wouwe „vreekt 't mè is uut m'n vuusten as je kan". Mè Toon de Puut, die pas uut dienst is, die zei: „da's prizzenteer 't geweer En ie pak ten 'n voor-aemer van bie 't aem- beeld en mie de stele nae benee riep 'n: „prizzenteer.... 't ge weer en toen stak 'n d'n voor uut en toen riep 'n awee: „Schou' der.Mè varder kwam 'n nie, want ie oorden z' achter z'n rik lache en toen draaide 'n z'n ood nae de rechse kant en ie gaf mie die moker kop 'n flaer tegen z'n pupe, dat 'n deur de smisse vloog. Mè ik wou mè zegge: dat wae- penvertoon en dat soldaatje-spe len dat doe wat of bie die burre gemeesterfeesten. 't Is mè jammer, dat die burgewachters geen uni formen an A was 't dan mè 'n pette mie 'n zuiver bandje. Dan wiere d'r meschien nog meer lid van. Want 'n uniform manlieve dae zouwe sommegte wat voe doe Kiek mè is in 'n prentjes-krante, dan zie je de pas getrouwde pae ren van 't gemeent' uus komme en üm d'n trouwelienk a dik- kelsrezerve luitenant Men- schenkinders zoo prachteg in de spullen. Mie z'n musse mie aene- plumen soms en z'n zwaerd op zie en lange laezen an Vreed Zie je, Jewannes, die rezerve luitenan ten die bin in 't gewone leven no tarisklerk of op 'n ander kantoor of op 'n wienkel of schoolmeester, Mè wat is t'r noe voe moois an zoo'n trouwveint in zoo n lange slupjas en 'n striepjesbroek en 'n tun-oed op z'n ood of in z'n and Net liek-dienaers. En zoo'n offe- sierepak, da's ander spul en de fer- mielje en de kennissen die slae d'r anden tegaere over zoo'n vecht jas. Daer ei je 't wee: soldaatach- teg. 'k Begriepe nie, dat 'r nie vee meer jonge ongetrouwde kaerels rezerve luitenant worre. As dan En de schoonheid, de waardig heid, de eerbied voor ook dit on derdeel der schepping, raakt zoek. Opgeruimde boomen staat netjes denkt de vandaal. Spaar de boomen tot het uiter ste, vraagt hij die al der schepping moois en goeds op de wijze, die het waard is, bemint. Seneca Jr. trouwden dan a ze teminsten iès dae ze swiet mie konde slae: d'r mooie pak Aolles in uniform Of doe 't nie op, zoo'n kleurege vertoonege Ei je 't ezie op da prentje oe dat ergenst in den Aag 'n bienae splinternieuw menisters- uniform te koop stieng Splinter nieuw agauw voe vuuf rieksdael- dertjes. Je zou zegge: oe is 't meu gelik Mè 'k dienke, dat de me- nister d'r uut-egroeid was. O meschien a d'n in dat korte stuitje dat 'n menister was al an zoo feestmaelen ezete, dat 'n d'r nie meer in-kust. Dat zou ok meugelik weze. Z'n driekantegen oed was t'r ook bie en 'n broek mie 'n breeë bieze. En wat zu me noe kriege mie de fietsen 'n Rood achterlichje As 't dan nèt eender gaet as noe miè die reflektors, dan zie 'k 'r niet vee in. Soms zie 'k fietsen mie de reflektor van achter an 't zael, Da's 'n mooi pleksje. As de slup pen van d'r jas t'r over ange, elp dat a bizonder. Af fijn: ie bluuf in ielk geval dan schoon, die reflec' tor bedoel 'k. Want dae rie d'r 'n eelenboel zóó onder de slik, da je d'r tóch niks van ziet. Ze praot' ok a over 'n wit slikbord. Ti Vree ze, da je dan agauw slikborden zie za, glad onder de slik of kael en vael. En over 'n stuitje za je d'r van oore, dat de voetgangers saevens op t'r bost 'n wit licht motten en 'n rooie verklikker op t'r rik. Of 'n groote witte strieme ergenst van achter. Dae zu m'n op t'n duur nie buten kunne. Lieve ziele, as dat 'r deur gieng, dan zouwe d'r summers bie ons in de Poel eel wat koppeltjes verbale- zeerd worre saevens. Is zoo ies gin verkeers-overtredege Noe 'k overlesten in de Mid delburg^che Krant' eleze, oedat 'r in de gemeenteraed van Erremu een van de leên d'r z'n ongenoegen over te kennen gaf, dat 'r voe de scholen deur de bovenmeesters romans ekocht waere om deur de kinders te laete lezen en „Reizen nae de maene". Oe durve ze, zuk- ke bovenmeesters Is 't nie aol derieselikst, Jewannes, om ro mans an kinders te geven Da's aol over verliefderigeid en over wuven, die d'r mie 'n are veint van deur gae en nog a meer van die aolderieselikste diengen. E die bovenmeesters d'r verstand nie En dan „Reizen nae de maene Da's 't toppunt Daer 'k gin woorden voe. Noe mo je je 'n eigen is voorstelle, Jewannes, dat 'r 'n stik of wat guus van Erremu, die dien boek leesden, 't is in d'r ood krege om werkelik op reize te gaen nae de maene en da ze voe angenaem gezelschap zoo'n ge- meenteraedslid is mee pakten En dat 'n dan nooit meer is vrom tcwam. Affijn, je kan d'r zoo mè nie over dienke en ze moste dat Dezurgde gemeenteraedslid ver zoeke of um asjeblieft de boeken voe de scholen wou keure en uut- zoeke, want mie zukke boven meesters.Nee, 'k weet nóg jeter. Zoo'n gemeenteraedslid kuste de bovenmeester maeke en die bovenmeesters gornet laete pelle. Dan zouwe ze die zottegeid van d'r romans en d'r maenreize* wè vergete. Mie de juun gae 't ok wee nie bizonder. Mè 'k begriepe sommeg te lui toch nie ok, Voe 'n stuit was 'n 'n rieksdaelder. Dat was net in d'n tied, toen da t'n bitje vroos. Noe weet jie ok wè, dat 'n rieksdaelder 'n pries is, dae je goed, èèl goed, juun voe kan ver- koope. Mè nee, dae waere d'r zadders, die zeie: „as 't 'n bitje bluuf vrieze, dan kan 'n best drie gullen worre." 't Blèèf nie vrieze en ie wier gin drie gullen. Ie liep nae benee en wat zie je noe Ren nen nog vol en agauw gaet 'n schiete. Ik kenne d'r een, die toch a nie vee te verspelen eit en die zit nog mie 'n onderd mud, 't Is bie vele, bie de meeste nooit mooi genoegt. En voe juun kriege ze, g'loov 'k, nog gin steun. Jewannes, verdeel mie Jikke- miene de groetenisse van Jaonetje en van Je vriend, Jan de Smid. Kookboek 1746 Appel-Pastey, hoe men die bakken zal. Neemt een diepe schotel, legt daar een korst van deeg in die tot over de rand komt. Neemt dan de geschilde appelen die ligt gaar worden, doet 'er de klokhuizen uit en snyd ze in quartieren, en legt ze in de schotel digt aan malkan deren tot dat ze vol is; doet 'er dan wat gestoote kaneel en Nage len over; bedekt alles met ee* korst, en laat het aldus gaarbak- ken. Snijd dan de bovenkorst aan driekante stukken en ligt ze er af, en doet in die appelen 'n goed stuk booter met wat suiker, dat men 'er door schud. Zet dan die driekante stukken korst, met de punten om hoog, in de pastey, en raspt er broodsuiker overheen, is puik goed. Colombyn-koek, hoe men die maaken zal. Neemt de dooiren van 20 Eije- ren klopt die heel klein; klopt 'er dan twee ponden suiker doorheen; klopt het wit van die eijeren zo lang tot het geheel schuim is ge worden; Neemt dan vijf vierendeel jloem van meel, en beslaat 'er dit allengs doorheen, tot dat alles wel gemengt en beslagen is, wanneer men 'er de schillen van twee ci troenen in raspt, en 'er die door mengt: doet het dan in een taarte- pan, en laat het heel langzaam bakken, is goed. Er op bedacht. Moeder: „Foei Frits, heb je al drie koekjes opgegeten, zonder aan je zusje te denken Frits: „Neen moe Ik heb iedere ceer aan haar gedacht. Ik was jang genoeg dat zij komen zou, voor ik ze allemaal op had".

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1935 | | pagina 9