ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
FOUTENZOEKPLAATJE.
VAM DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBUPGSCHE COUPAMTi
MaöKinsEn
9 Februari 1935 lil
LOEKIE'S VERJAARDAG.
VERTELUURTJE.
RAADSELHOEKJE.
BRIEFGESCHRIEF
JAN EN JEWANNES.
cusjes uit. Ze keken nog, of ze bun
vriendje konden ontdekken, maar
dat was er al lang niet meer. Het
crocusje was in zijn slaap doodge
vroren en toen de bewoner van
het huis 's morgens in de tuin
kwam en de bevroren bloem zag,
trok hij die uit de grond en gooide
'm weg
Het was dus wel een beetje an
ders gegaan, dan het haastige cro
cusje gedacht had.
De anderen vouwden langzaam
hun manteltje van groene blaadjes
open en stonden toen enkel in
hun mooi-gekleurde kleedjes. Ze
hadden diep medelijden met hun
bevroren kameraadje en waren
blij, dat zij niet zo nieuwsgierig
waren geweest, maar rustig hun
lijd hadden afgewacht. En dank
baar warmden ze hun fijne blaad
jes in de voorjaarszon.
Rie Beyer.
Loeki viert vandaag verjaardag
En het prettigst van de dag
Is, dat zij haar drie vriendinnen
Op visite vragen mag.
Loekie heeft haar theeserviesje
Keurig netjes klaargezet.
Op haar eigen kleine tafel
Prijkt een hagelwit servet.
'n Heerlijk grote schaal met
koekjes
Staan een hele poos al klaar,
Ook de thee is al getrokken.
Kwamen nu de meisjes maar
Eindelijk, daar gaat de bel, hoor
Loekie hoort het al meteen,
Daar zijn toch de lang verwachten:
Annelies, Margo en Leen.
Wat een drukte, wat een lachen,
Wel gefeel'citeerd, hoor kind
Hier heb je een klein cadeautje
'k Hoop, dat je het aardig vindt I
Loekie opent vlug het pakje.
Hé, wat zit daar nu toch in....
Postpapiereen snoezig doosje.
Dat is iets naar Loekie's zin
Wel bedankt, hoor Dat is aardig!
Kom, nu vlug gaan zitten maar
Dat 'k een kopje thee kan
schenken
Kijk, de theeboel staat al klaar!
O, wat hebben de vriendinnen
Met z'n vieren nu een pret.
Stoeltjes worden bijgeschoven
Rond de tafel neergezet.
Loekie zorgt voor volle kopjes,
Daarna gaan de koekjes rond.
En het duurt niet lang, of allen
Snoepen met een volle mond
Ook een spelletje om prijsjes
Wordt er later nog gedaan,
Toen het klokje zes liet horen,
Zijn ze pas naar huis gegaan.
En toen Loekie 's avonds eind lijk
Rustig in haar bedje lag,
Toen werd moesje ingefluisterd:
,,'t Was een echte, fijne dag
Ro Frankfort
Werkendam.
KATJES
In mijn kamer heb ik katjes,
Katjes zonder kop of staart.
Nooit heb 'k voor die vreemde
katjes
Nog een schotel melk bewaard.
En toch zijn ze flink gegroeid,
hoor i
Nimmer zeggen ze „miauw
Ken je soms die kleine katjes
Noem ze mij dan maar heel
gauw
•(U35J
-inijs jo uaraoq nee sajie^ :-M}uy)
Bij 't knappende haardvuur en
diep in gedachten,
Zit Grootje op 't woelige troepje
te wachten:
Op Anton en Bert en op Loekie
en Claar,
Die komen wat graag om te
luist'ren naar haar
Want Grootje vertelt Neen, geen
mens, die 't zo kan
'k Ben dikwijls er bij, dus ik
weet er wel van
De meisjes, die luist'ren maar 't
liefst naar verhalen
Van arme prinsesjes, die
droevig verdwalen
De jongens f Nooit zal het te
lang voor hen duren,
Als 't gaat over ridders en
jacht-avonturen
Daar komen ze binnen met
gloeiende wangen.
O, hoe ze naar Grootje s
vertelling verlangen
Blond Claartje klimt daad'lijk op
Grootmoeders schoot,
Maar Loek neemt een stoel,
die is daarvoor te groot
Aan Grootmoeders knieën op 't
zacht berenvel,
Daar zitten de broertjes Je
ziet ze toch wel
Loek vraagt: „Toe, vertel ons
van feeën toch maar
„En ook van prinsesjes smeek
zachtjes zus Claar.
Bert hoort graag van roovers of
ridders vol moed,
En Anton vindt ieder verhaaltje
wel goed.
Bij 't knappende haardvuur zit
Grootje en lacht
Ze heeft deze vragen wel alle
verwacht.
En gaat ze vertellen, geloof me
maar vrij
Dan is er voor ieder zijn
wenschje wel bij
Hoe luist'ren ze allen Maar 't
klokje tikt vlug
En dra moet ons viertal naar
huis weer terug
„Dag Grootje I 't Was mooi, hoor
Wij danken U zeer
En komen, als 't goed is, graag
spoedig eens weer f"
OPLOSSINGEN DER RAADSEL?
UIT T VORIGE NUMMER,
VOOR GRÓTEREN.
1. Neurenberg. Buur, negen, guur,
beer, uur, berg, been.
'2. A Amsterdam.
Ems
massa
g a s t v r ij
Amsterdam
Heer 1 e n
k a d e t
pan
m
3. Een roos (en roos, uitslag.)
4. Wel, vaart; welvaart.
VOOR KLEINEREN.
1. Foei, Annie Lach er toch niet
om (hert.)
Hebben Vader en Moeder Oom
Ko even gezien (koe),
't Is jammer, dat onze brand
weer zo laat kwam. (zebra).
Moeder kwam u gisteren tegen.
(mug).
2. Lood, rood, brood.
3. Sinaasappel, framboos, aardbei,
mandarijn.
4. Een fles.
OM OP TE LOSSEN.
VOOR GROTEREN.
1. Verborgen rivieren in het bui
tenland.
De kleine jongen was moe. Ze
lieten hem ook veel te lang
lopen.
Eet je kersen toch op, Herman I
De onderwijzer riep toornig: „Er
moet stilte zijn I"
De gewone gang van zaken is
anders.
2 Als mijn beide eerste delen een
specerij vormen en mijn derde
deel de gebiedende wijs van een
werkwoord is, welke plaat3 in
Friesland is dan mijn geheel
3 Mijn geheel wordt met 11 letters
geschreven en noemt een land
in Europa.
Een 4, 8, 9, 10, 11 is een hert.
5, 9, 2, 6, 8 is een jongensnaam.
Een 1, 3, 6, 2, is een roofvogeL
Een 10, 4, 1, 6, 2 heeft een don
kere gelaatskleur.
Een 11, 6, 5, 4, 10 dient om te
verwarmen.
Een 11, 4, 1, 6, 7 is een wapen.
4. Vul deze 16 vakjes in met:
2A401D1G1K2L1R2S2T
maar doe het zó, dat je van links
naar rechts en van boven;
naar beneden leest:
lo iets heel hards.
2o een bekend mondwater.
3o een ambtelijk gewaad.
4o een weekdier.
VOOR ^LEINERETM.
1. Wat heeft ogen aan zes kanten
En kan toch niet zien Geen
zier
O, je kent het vast en zeker.
Denk er aan: het is geen dier 1
2 Met g als eindletter wordt ik
door kleine kinderen gebruikt,
met r groei ik in zee, met s
ben ik een verkorte meisjes
naam en met 1 maak ik deel
uit van een voertuig.
3. Wie heeft steeds het laatste
woord en spreekt toch nooit
tegen
4, Op de kruisjeslijn komt, van bo
ven naar beneden gelezen, de
naam van iets, waar veel die
ren zijn.
lo rij iets, wat elke ka
mer heeft.
2o rij een roofvogeL
3o rij een deel van je
gebit.
4o rij meerdere stera
men samen.
5o rij een lichaamsdeeL
6o rij een veel gebruik
te vloeistof.
7o rij een ander woord
voor opgegeven werk
8o rij een zandheuvel.
9o rij een steile rots.
lOo rij een verkorte
jongensnaam.
X
X
X
X
X
X
'x
X
X
X
;ur: LX. iJi:*//
De zon.
In dezen droeven winter snak
ken wij naar wat zon, om den mist,
den regen, de klamheid, het trieste
en druilerige van de laatste weken
en maanden te verdrijven.
Op denzelfden dag, waarop wij
den regen tegen de ruiten zien
striemen en de grijs-grauwe wol
ken ons droevig stemmen, ziet een
Nederlander in dat deel van ons
rijk, hetwelk zich Oostwaarts om
den evenaar slingert, met door de
seizoenen ononderbroken regel
maat de zon om zes uur des och
tends opkomen, om steil zenith-
waarts den blauwen hemel bestij
gend, den zwoeger zijn zengende
stralen op z'n dak te sturen. En
tusschen z'n tanden verwenscht
hij, naar klassieken Indischert
trant, den „koperen ploert"
Hoe betrekkelijk is toch alles.
Maar de oorzaak dezer betrekke
lijkheid ligt niet in de dingen, doch
in den mensch. De zon die in In-
dié schijnt, is dezelfde.die hier
niet schijnt. Doch de bewoner der
tropen wordt door het goede, dat
de zon hem tóch telkemale biedt,
niet meer met vreugde vervuld, en
het lastige, dat met dit goede ge
paard gaat, voelt hij als steeds
drukkender last. Zoo is de mensch:
de zegeningen schrijven we in
zand als we ze na den eersten
keer nog opschrijven; het aange
dane leed en de zwarigheden laten
we steeds dieper in 't metaal on
zer zielen inroesten
Maar er is voor den Nederlan
der onder de brandende tropenzon
één verontschuldiging: de eento
nigheid.
Daartegen is nu eenmaal niet te
vechten; het goede kan niet zon
der het kwade zijn, de liefde niet
zonder den haat, en zoo kan de
nimmer-falende zegening van het
warm-koesterende zonlicht, juist
door de zekerheid zijner constante
doseering, niet anders dan den
geest afstompen en de waardeering
in haar tegendeel doen omslaan.
In dat opzicht moeten wij, hoe
moeilijk het dezen triesten kwak-
kelwinter ook schijne, verheugd
zijn over de wisselvalligheid van
ons klimaat, wijl dit ons door den
regen en den mist in staat stelt de
zonneschijn beter te waardeeren.
Philosophisch-verheugd dan, als
u dit amendement iets kan troos-.
ten.
Maar ik zal u desalniettemin
eens wat zeggen. Het moge nog
zoo mooi te beredeneeren zijn,
niettemin geef ik zelf geen stéék
om die praatjes.
Zeker, het is zoo. We kunnen de
zon alleen maar apprecieeren als
ze ook eens wat wegblijft. Na re
gen komende zonneschijn is pas
echte zonneschijn. Allemaal en nog
veel meer goed en wel.
Maar: er zit méér achter die zon.
Wij kunnen de zon niet mis
sen, evenmin als de visch buiten
het water kan. Dat is het.
Wij menschen, wij zijn kinderen
van het licht en van de war m-
t e. Maar vooral van het licht
De uit de duistere ingewanden
der aarde opgedolven steenkoo
kan ons het gemis der zonne
warmte soms nog vrij aangenaam
vergoeden. Maar het zonne-licht is
ons onvervangbaar.
De wandelaar die op een grijze
regendag in bergterrein loopt, en
moeizaam stijgend het lichter ziet
worden boven hem; de bewoner
der lage landen aan de zee, die na
dagen van regen en mist de ron
aan een klaren ochtendhemel ziet
opkomen; de dagvorstinne, stra
lend op den vollen middag en heel
het aanzicht der wereld als met
tooverslag voor ons veranderd.
Beseffen wij wel diep genoeg,
wat de zon voor ons beteekent
Niet natuurkundig, niet genees
kundig zelfs, maar voor ons inner
lijke wezen
De zon is niet alleen de bron of
voorwaarde voor alle leven op aar
de in den materieelen zin van dil
woord. Als kinderen des Lichts is
de zonneschijn óók een voorwaar
de voor de gezondheid van onze
ziel, voor de mogelijkheid van
vreugde en geluk in het leven.
Seneca Jr.
KHUAnxnKwvByno
TUSSCHEN
Middelburg, Feberwaori '35.
Goeie vriend Jan
'k E vanself je brief wi mi vee
belangstellienge geleze. Mè 'k bin
't noe nie eêlemaele mi joe seens,
Jan. Jie vond 't nie zó goed, dat
dien meneer deu de raodio verteld
eit, dat Zeeland zó mooi is, om-
da je bange bint, dat meneer Oud
ons daervo belastienge za laete be-
taele. Kiek, Jan, da's overdreve
van joe, wan al eit die meneer vee
noödig, ie za nie uut aoles en nog
wat centen kloppe. 'k Vinde 't
juust eêl goed, dat onze provincie
flienk in d' oögte gestoken oört,
omdat er dan van de zeumer nog
meer menschen ier ulder diever-
tiesie zulle zoeke. En die meneer
za nie gezeid steêne pitje, mer
ie za bedoeld 't steêne padje, da
van den Abeêle nae de Wessoe-
burgsche weg loopt. e
En dan ao jie 't ook over da
vrommes, dat an de kerreke van
Wemeldienge vee geld naegelae-
ten ao op voorwaerde, da ze gin
urregel in die kerreke zouwe zette.
Kiek, Jan, dat eischte die vrouwe
nie om nog jaeren nae d er dood
den baos te spelen, mer omda zie
in 'n urregel nie „de stemme Gods"
zag, mer 'n waerelsch instrument,
nè goed om de gedachten van de
menschen van de geestelijke dien
gen af te trekken. En 'k vond daer-
om ook nie goed, dat jie iet be-
docht eit om tegen de bedoelienge
van eur testement in toch urregel-
danken in de kerreke te laete
ïlienken. Trouwens, as de men
schen in Wemeldienge nie nauwe
van geweten bin, kun z' aol d'ur-
regelmeziek van de sallemen op
grammefoonplaeten laete draoie.
Da's nog makkelijker.
Jan, jie vroeg, wae dat 't nae
toe zou moete, as t er nog méér
joengers nie wilde trouwe. Noe,
da kan 'k je wè zeie: dan gieng
Nederland bie gebrek an Neder
landers feliet. Mer a zou 'k dat
jammer vinde, toch moete zukke
joengers mè geên belastienge be-
taele. En waerom nie Eêstens
omdat er bin, die nie trouwde om
'n ouwe moeder te kunne steune.
En 't gae nae mien meênienge toch
nie an om ulder zellefverlooche
nende liefde te belasten. Twee-
dens bin d'er ongetrouwde joen
gers, die, as z'in ulder levensboek
i'rugblaere op 'n blad komme, da
ze zoo omme de bie twintig jaer
waere en dae leze ze de naeme
van 'n meisje, dat toen nog nie an
'n ander oórde. Mè z'en dat meis
je d'er woord t'rugegee, omda ze
gin voruutzicht aode van 'n goeie
boteram. En, wat nog erger is,
dae bin d'er die in ulder levens
boek lezende, noe nog voele, dat
er jaeren gelee iet in ulder arte
gebroken is. Van zukke verdrieti
ge joengers kü j' ook gin belas
tienge vraege. En mit d' andere,
die uut vreêze voo de zurregen, de
meisjes uut de wegt gienge, moe
je toch ook kompassie mit aol
ulder vriegezelligeid ze meês-
tenties toch mè weinig gezelligeid,
oor. Laete z' iederen aevend oo
ulder manniere ulder vermaek
zoeke, tuus bluve ze bie de wer-
reme kachel koud van binnen.
Mè g'liek ao jie dat er vee ge
dokterd oórt deu Jan en alleman
tegen wat jie dan de geldziekte
noemt. En 't is zeker waer, dat de
1 17, die bie ons de zieke finan-
tiën moete geneze in den lesten
tied ook a resepten krege. 'k Moe
zeie, dat den eesten, die om zó te
zeien, begonnen is, nae m'n arte as
rentenier geschreven eit. Mè da
spreekt, 't was nie nae de zin van
d'amtenaers. Mer as die man zou
wille, dat 't werk van 'n oógen
amtenaer deur 'n minderen ge-
daen kan oöre, dan weet je, wae
je begint, mè nie, wae j' uut zou
schee, 't Werk van de sikkeretao-
ris kan bievoobeeld gedaen oöre
deu den oogsten amtenaer onder
'm en de kattekezeermeêsters kun
nè zó goed preke en uusbezoek
doe as de domenies. Zet de leste
mer an den diek, as ze nie tevree
bin mit 't trektement van 'n katte-
kezeermeester. En zó zou je deu
kunne gae. Dat 'k daerom ook
wir êel goed begrepe, dat de men
schen stekelig öore, a j'an ulder
portemenee komt. Mè da's toe
daerantoe.
Mè noe moe je toch begriepe,
Jan, da 'k zelf ook al an 't dok
teren bin gegae. Kiek, nae mien
meenienge zou 't wè goed zien dat
er op de belastienge voo de grond,
dae d'eigenaers van in butelande
weune, minstens 10 persent geleid
wier. En as 't dan zooverre moch
komme, dat die butelansche eêren
ulder grond ier gienge verkoope,
dan zou 'k daer ook eêlemaele nie
om treure, Jan.
Van de weke kwam Endrik mit
'n prentje van 'n ouwerwessche
schole bie ons. De meêster zat in
'n katteter en de guus zaete op
laoge bankjes. Dae kwam net 'n
meneer binnen om z'n joentje an
te geen en ie zei:
Slaet hem vrij en spaert
[plack noch roe
Eer ick hem elders doe.
Mè dae kwam ook 'n vrommes op-
spele en die zei:
Ic ben schier ontsint,
Ic kan niet verdrage,
Dat mijn soete kint
Dus ghy hebt geslage.
En de meêster docht an 't gene
'n Griekschen fielesoof gezeid eit:
„Ongelukkig is de man, die te
zurregen eit voo de kinders van
verschillende moeders." Da stieng
aolemaele op da prentje. In den
ouwen tied wier d'er dus tweesins
over 't slaen op schole gedocht.
En kiek, Jan ,in dat opzicht bin
me nog geen aer verder: 't is noe
nog van den eênen: „ou j'n anden
tuus" en van anderen: „geef die
joen toe z'n bestwil mer is 'n flienk
pak voo z'n broek". Mè noe was
t'er lest één, die de minste klap
uut den boözen vindt en die ao
voo de schoftige guus iet toet ul
der genezienge bedocht. Ie zei, da
zukke guus afgeleid moeten oöre
van ulder kwadaerdige gedachten.
Endrik docht, as meneer Marsan
daerop ingieng, dat er dan an
ieleke schole 'n stik of drie onder
meesters voo d' afleidienge zou
we moete zurrege. Noe da zou ge
lukkig zien, wan dan kwaeme d'er
'n êeleboel lekker an 't werk. Die
zouwe dan buten is 'n stuitje mit
de stoute guus kunne gae voetbal-
Ie en as t'er sneeuw lag is gae
sliere en as 't regende, dan konde
ze binne voo die guus is goochele
of vö pieas spele en as dan de
geest van die guus daedeur in 'n
goeie richtienge gebrocht was,
meugde ze wi t'rug. 'k Dienke, da
z' op de peliesieberoos dan ook
gauw zouwe zitte prakkezeere,
oe da ze voo de kwaejoengers op
straete vor afleidinge moete zur
rege. Mer Endrik docht, dat er op
de scholen ook wè niks van ,,d'
afleidienge" zou komme, wan me
neer Marsan zou wè dienke, a je
bie die raed vuuf cent leit is 'n net
'n stuver waerd. Noe is t'er naedien
ook nog vee geschreve over straf
fen, mer Endrik zei, da je d'er gin
ouvast deu kon kriege en daerom
zeg 'k, dat de groöte geleêrde, die
aol de kroenkeliengen van de
guus ulder essens kenne en daerm
de pad wete, zoöas ik in Middel-
3urg, dat die noe mer is prebaote
middels moete bedienke tegen de
kwaedaerdigeid van sommigste
guus.
Jan m'n binnenkort wi stem-
mienge. Naer anleidienge daevan