ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
LAAS Ko MT
KAN DE PROVINCIALE ZEE.UVSCHE MIDDELDUDGSCHE COUDANTi
MMKiriSEH
1 Dec. 1934
DECEMBER.
IN 'T SCHEMERUUR
RAADSELHOEKJE.
X
X
- X
X X X X X X X
X
X
X
BRIEFGESCHRIEF
JAN EN JEWANNES.
maar toen ze Prins in de ogen
keek, was ze niet bang meer. Ze
keken zo goedig. En ook Riekje
durfde héél even haar handje op
Prins rug leggen, ,,Hij wou met
jullie spelen zei de baas van
Prins, „maar hij vertelt het op zijn
manier met zon kabaal, dat hij
jullie aan het schrikken maakte!"
„In elk geval", zei Vader, „is mijn
Tineke een flinke meid", en hij
knikte haar eens toe. Tineke be
greep best, dat Vader bedoelde,
dat ze als een echte „oudste"
eerst om Riekje gedacht had en ze
kreeg een kleurtje van blijdschap.
Later, toen Prins vaak met zijn
baas op bezoek kwam, werden de
zusjes grote vrienden met hem, en
wanneer ze dan zo heerlijk met
hem speelden, konden ze zich niet
meer begrijpen, dat ze o, zon
schrik door hem gehad hadden
Helena A. H, Marcus.
We hebben weer December,
De maand van 't huis'lij'k feest
Die met veel donk're dagen
Steeds welkom is geweest.
Wat geven wij om 't duister,
Nu 't binnen vrolijk is
We wachten Sinterklaas weer.
Hij komt, dat is nooit mis
Geeft hij dit jaar wat minder,
Iets brengt hij toch wel mee
En met de kleinste gave
Zijn w' immers al tevree
Dan nadert weer het Kerstfeest.
Blij zingen wij ons lied,
Kerstv r e u g d e kan er wezen,
Al is de b o o m er niet
Op Oud'jaarsavond zeggen
Wij: 't Jaar was tóch nog
goec
En wij beginnen 't Nieuwe
Met blijheid èn.... met
moed
Hansje:
„Hoor, wie klopt daar op de
ruiten
Is het Sinterklaas misschien,
Die me even komt bezoeken
Mammie, toe, gaat U eens zien?"
Moeder:
Neen, m'n jongen, 't was een
takje,
Dat daar tegen 't venster sloeg.
Voor Sint Nicolaas-visite
Is 't nog wel een beetje vroeg
Hansje:
„Mammie, zou de Sint heus
komen
Ik was toch niet stout dit jaar
'k Zong ook altijd bij de
schoorsteen,
'k Zette toch m'n schoentje
klaar
Moeder:
„Ja, je was een lieve jongen.
Sint heeft vast wel opgelet,
Dat je altijd met een liedje
Lief je schoen hebt klaar gezet!"
Hansje:
„Zou de Sint de weg wel weten
Over al die daken heen
Mammie, kent hij ieder kindje
En vergeet hij er nooit één
Moeder:
„O, de Sint kent alle kind'ren
Uit het hele land zo goed;
Neen, vergeten, dat geloof ik
Niet, dat hij dat wel eens doet!"
Hansje:
„En vindt Piet het hier in
Holland
Heus niet vrees'lijk guur en
koud
En is zwarte Piet, lief moesje,
Zelf ook nooit een keertje
stout
Moeder:
„Neen, dat kleine, zwarte
knechtje
Vindt het hier bij ons wat fijn,
Of hij stout is Neen, natuurlijk
Zal hij nóóit ondeugend zijn
Hansje:
„Mammie, o nu hoor ik wel iets:
Dat is stellig Sinterklaas
'k Zie hem langs ons venster
lopen
Met z'n knechtje Pieterbaas
Moeder:
„Ja, je hebt gelijk, m'n jongen;
'k Zie hem in de maneschijn.
En nu zal het voor m'n Hansje
Eind'lijk echt Sint Niklaas zijn!"
Ro FrankfortWerkendam
Als 's middags 't klokje vier
maal slaat,
Dan gaat de schooldeur open
En zijn we vrij. We mogen dan
Weer spelen en weer lopen.
We gaan dan meestal vlug naar
huis,
Daar wacht ons moet je
weten
Zo'n heerlijk en gezellig uur,
Dat schemeruur voor 't eten
Moes heeft de thee al klaar gezet,
Zo'n kopje laat zich smaken.
En in dat uur van vier tot vijf
Hoeft niemand werk te maken.
We luist'ren naar de radio
Of naar een mooi verhaaltje,
Dat Moes zoo leuk vertellen kan
Of leest een enkel maaltje.
We drinken dan ons kopje thee
En knabb'len op ons koekje.
Zeg, is er iets gezelligers
Dan 't knusse kamerhoekje,
Daar bij de grote schemerlamp,
In 't uurtje vóór het eten
Moes zegt: al wordt je nog
zoo oud,
Dat mag je nooit vergeten!
OPLOSSINGEN DER RAADSELS
UIT 'T VORIGE NUMMER.
1.
Elisabeth.
VOOR GROTERENt
E
elf
vlier
k i e s p ij n
Eli sabeth
kasboek
steen
ets
h
2. In de zomervacantie peddelden
wij er heel wat af
r, T (IeP en den).
Kan Tante Jeanne schoonrijden,
Moeder (Es en den).
De schoorsteenveger moet op 't
plat aan de overkant zijn.
(Es, en plantaan).
Heeft Jaap Prince de rennen mo
gen bijwonen, Vader? (Ceder)
Wij gaan deze zomer naar Spa,
Rudolf mag ook mee. (Spar),
3. Waal, wijk; Waalwijk,
4. Pelikaan.
Postduif.
Rietvink.
Parkiet.
Kanarie.
VOOR KLEINEREN.
1. Tussen kop en staart.
R
A
D
A
D
A
D
A
K
3. Een eksteroog.
4. Vink, vin.
OM OP TE LOSSEN.
VOOR GROTEREN.
1. Mijn geheel wordt met 8 letters
geschreven en noemt een land
in Europa.
1, 2, 4, 8 is een stad in Italië.
Een 4, 7, 8, 1 is een insect.
Een 1, 2, 5, 1 is een deel van een
schip.
Een 4, 3, 8, 1 is een waterplas.
Een 3, 4, 4, 8, 1 is een voorwerp,
dat gewoonlijk voor huishou
delijke doeleinden gebruikt
wordt.
4, 7, 3, 6 is een verkorte meis
jesnaam.
2. Wat laat de mensen tranen
schreien,
Al hebben zij niet 't minst
verdriet
Wie 't antwoord daad'lijk weet
te zeggen,
Die is zo vrees'lijk dom nog
niet
3. Verborgen rivieren in het bui
tenland.
Ik wist het wel: Jaap Wirt is je
beste vriend.
Laat Emiel en Adriaan komen
vanavond.
Hebben Oom Jan en Tante To
bollen besteld
Anna is nêt hier geweest, maar
jij was nog niet thuis. (2)
4. Wat is "3e gevaarlijkste tor
VOOR KLEINEREN.
1. Op de zigzag-kruisjeslijn komt,
van boven naar beneden gele
zen, de naam van een meisje.
X lo rij een deel van je
X gezicht.
X 2o rij een kleverige
X stof welke sommige
X bomen afscheiden.
X 3o rij een boom.
X 4o rij een timmermans-
X werktuig.
X 5o Hj 'n metalen haak.
X 6o rij een geneesheer.
7o rij een viervoetig
dier.
8o rij een jongensnaam
9o rij een ander woord
voor: nadeel.
lOo rij een meisjesnaam
2. Kruisraadsel.
Op de beide kruisjeslijnen komt
de naam van een groot vier
voetig dier.
lo rij een klinker.
2o een boom.
3o een keizerrijk in het Oos
ten.
4o 't gevraagde woord.
5o een rond voorwerp
6o een boomloot.
7o een medeklinker.
3. Moeder had iets overgehouden,
roerde het door elkaar en
kreeg iets, wat we 's avonds
dikwijls kunnen zien, als wij
buiten zijn of voor 't raam
staan.
4. Noem mij eens een mes, dat.
Heel niet snijden kan.
Weet je, wat 'k bedoel, ja
Zeg het m' even dan
y
Voor het laatst.
Telkens en telkens komt het in
<ons leven voor, dat iets voor het
laatst geschiedt of dat wij zelf iets
voor het laatst doen. Soms wekt
dat vreugde op; soms geeft het
ons een gevoel van weemoed; niet
zelden dompelt het ons in smart.
Maar hoe en waar en wanneer
ook, altijd kan het ons tot ernst
stemmen, omdat ieder, voor het
laatst ons vrijwel direct plaatst
voor den ernst van het leven.
De overtuiging, dat het leven
zeer ernstig is, kon bij zeer velen
in onze dagen dieper en breeder
wezen.
Het staat vast, dat de opvatting
omtrent het leven losser en op
pervlakkiger wordt. In alle moge
lijke toonaarden kan men hooren,
dat de tijd, waarin we leven, we!
heel ernstig is. En toch wint veler
leven daardoor niet aan diepgang.
Is die noodig of kunnen we ook
zonder diepgang leven Ongetwij
feld. Zoovelen om ons heen bewij
zen dat in woord en daad. De
vraag is echter niet of men zonder
den diepgang, welken de ernst
geeft, kan leven, maar of het le
ven aan zijn doel beantwoordt,
wanneer het dien mist. In woor
den is men, vooral, wanneer de
gelegenheid zich daartoe voordoet,
maar al te gauw bereid om die
vraag ontkennend te beantwoor
den. In de daad des levens wordt
vaak maar al te zeer bewezen, dat
men den ernst beschouwt als bal
last, waarvan men niet al te veel
aan boord hebben moet. Anders
ligt, naar veler meening, het le
vensschip te diep en kan het niet
snel genoeg varen. Maar in de be
tere oogenblikken misschien
wel de beste erkent men, dat
ernst minstens even noodig is als
het lieve dagelijksche brood,
waarvan het gemis nijpend wordt
gevoeld.
We zullen er dus goed aan doen,
om iedere gelegenheid ter verdie
ping van den levensernst aan te
grijpen. Daaronder rekenen we
ook, dat we goed verstaan wat
ieder „voor 't laatst" ons heeft te
zeggen. Hoe vaak gebruiken we
dat woord met een zucht van ver
lichting, met een gevoel van vreug
de of van verdriet maar wat het
ons heeft te zeggen omtrent eigen
leven gaat aan ons voorbij. We
zijn te zeer vervuld met wat ko
men gaat na dit „voor 't laatst",
dan dat we daaraan denken zou
den, tot dat het laatste „voor 't
laatst" gekomen is, waarna bin
nen den gezichtseinder van het
sterfelijke leven niets meer komen
zal. Dan staan we voor de gansche,
haast onoverzichtelijke, werke
lijkheid van den ernst van het le
ven, dat voorbijging.
Als knaap, als jong meisje verlie
ten we de lagere school. De tijd
was gekomen voor breedere intel-
lectueele ontwikkeling of om een
vak te leeren. Met gejuich werd
de laatste schooldag begroet. Voor
't laatst gingen we door de school
poort naar binnen. We hadden on
ze aandacht niet bij de les. Wat
gaf dat 't Was immers toch voor
't laatst Daar luidde de bel. De
school ging uit en we stoven hoera-
roepend de straat op. Er lag een
stukje van het leven achter ons.
Beseffen we dat Neen. Maar la
ter, veel later misschien we
hadden ons met veel arbeid een
positie in de maatschappij ver
worven, we hadden de harde wer
kelijkheid van het leven onder
vonden, pijnlijk soms tegen die
werkelijkheid aanbotsende toen
dachten we: wat was dat een lichte
en onbezorgde tijd Dwaas toch
om zoo te juichen als die school
deur voor 't laatst achter je ge
sloten wordt
Zoo de jeugd zoo de ouderen
We zien aan voor vreugd wat in
derdaad weemoedig stemmen
moest. Maar ook, we beschouwen
vaak als verlies, wat in den grond
der zaak winst beteekent. Zóó
kunnen we niet zelden moeilijk
oordeelen over wat na dat „voor
't laatst" komen zal. Eerst later
zullen we de rekening op kunnen
maken van wat daar vóór lag.
Wat we echter steeds kun
nen doen, wanneer we iets
voor 't laatst deden of onder
gingen is: erkennen, dat we weer
staan aan een mijlpaal, kleiner of
grooter; zwaarder of lichter. Er is
iets voorbij. Er wordt iets afge
sloten. Het keert niet weer, want
wat voorbij is, is voorbij.
Wat in het leven voorbij is, kun
nen we niet terughalen. We kun
nen het ook niet meer verbeteren,
't Ligt ter onzer verantwoording.
Er valt heel wat te verantwoorden.
Als we niet zoo heel vertrouwd
waren met die gedachte zou ze ons
de keel soms dichtknijpen. Maar nu
weten we het zóó goed, dat we er
niet meer over denken. Net als
een kind, dat de les kan droomen
en die gedachtenloos opzegt. Dan
kan er opeens een oogenblik ko
men, dat de woordenstroom
stokt. Waar was ik ook weer,
vraagt het. En even wordt vlug ge
repeteerd wat al opgezegd was. O,
ja zoover was ik. Nu verder.
En zoo ook leven de grooten het
leven maar voort. Tot er oogen
blikken komen, die tot bezinning
dringen. Bezinning, welke vérdie
ping worden moet. Dat zijn de
oogenblikken, waarop we een
voor 't laatst" moeten uitspre
ken. Er is iets in ons leven voor
bijgegaan. Langzaam aan volgens
geldende lijnen van geleidelijkheid.
Plotseling ruw afgebroken mis
schien. Maar hoe ook, wie zich be
zint, die wint ernst. Wie levens
ernst verwerft, die geeft diepgang
aan zijn leven.
J. Nagel.
TUSSCHEN
Middelburg, December '34.
4
Goeie vriend Jan
Wa jie tegen den oörelog schreef,
ei m'n volle instemmienge. 't Was
aol waereid, ieselijke waereid. Zó
je weet, 'k over den oórelog ook
al is geschreven. J' eit ook pur-
sies d' oórzaeke angeweze, wae-
deur ons schrieven en dat van
zoóvee wieze waerachtig Kristelij-
ke menschen nie baete za. Zelfs de
zaoligsprekienge van de vrede-
maekers deu Jezus zelf ei geen
waerde. En waerom nie Omdat
die in de Bergrede staet, wan
ontout 't mè goed, Jan, vö vee
menschen eit de Bergrede geen
beteêkenis voo de veroudienge
tusschen overeid en onderdaenen.
En noe da 'k 't toch over de Berg
rede moe 'k anpersant m'n ver-
wonderienge is voo joe uspreke,
dat die rede eêlemaele nie of eêl
weinig waerde eit voo vee Kriste
nen. Wat oör je Je moet êestens
die uspraeken toese an de gezon
de rede en de natuur van een
mensch en tweêdens ook bedien-
ke, dat Jezus aoles mer alleênig
toe z'n discipelen zei. Dat letse
eit die meneer van 't vraogenuurtje
gezeid. 'k Ope, da z'm is op z'n
viengers tikke. En noe 'k je dit
aol geschreve, omda je zou begrie-
pe, waerom vee menschen 't mit
't sterke gebod van de naestenlief-
de in de Bergrede nie zó nauwe
neme.
En noe mer is eêl wat anders.
Je za wè net as ik mit ontroerien-
ge gelezen oe den opperrabbijn
nae z'n leste rusplaese gebrocht is.
Uut aol 't gene, dat daebie ge
sproken is, 'k wè begrepe, dat er
'n waerlijk groóte in Isrel enege-
gaen is. Óp dien geestelijke was a
net as op Jojada toepasselijk:
„want hij hadde goet gedaen in
Israël, beide aen Godt ende sijnen
huyse". D' oog vereerde en be
minde man, die gewerkt eit, zó
lank as 't dag was, is noe de rust
ingegae, mer Isrel leeft en waekt
en werkt, want voo mien staet 't
vast, dat een volk, dat zoo z'n
groóte dooden eêrt, nooit sterft.
En daerom bin 't zukke stomme-
liengen, die dienke, da z'n volk
kun' uutroeie, da z'n vaoderland
overaol eit en nerregensten, dat
onder aole volken opgenomen en
vermengd is, mè mi gin enkel ver-
eênigd en nog vee minder d'er in
opgelost is. En daedeur ieuw dat
volk z'n eige ouwe veerkracht. En
laet noe toch ieder begriepe, a j'n
veêre indouwt, dat 'n te sterreker
tegenwerkt.
En noe weê wat anders. In Je-
saja staet: „Als een dien syn moe
der troostet, alsoo sal ick u troos
ten". Da's in weinig woorden 't
mooiste, dat ooit toet lof en eêre
van 'n goeie moeder gezeid is.
Kiek, Jan, 'n vaoder kan d'r
groös op zien, dat 'n in d' óogen
van z'n kleine joen aoles kan en
aoles weet. Die vaoder is 'n soor
tement van 'n afgod. Mè laet zoö
'n joen ziek óore. Dan schuuft dien
afgod nae de tweede plaese, wan
alleen 'n moeder kan tröoste. En
daerom is 't zó vreêd erg, dat in
sommigste vrouweliengen deu den
drank of deur iet anders de moe
der sterft. Mè dae bin ook vrou
weliengen, die butenom gewone
slechtigeid stelselmaetig ulder art
tegenover ulder guus verarde. Ten
minste meneer Marsan ao 't in de
Kaemer over 'n schooljuffrouw, die
liever nie te vee tuus was, omdat
anders d'r guus te vee an eur zou-
we wenne. De kaemerleen wiere
d'er stil van. Ieder docht vanself
an z'n eige moeder. Vee zul' ulder
eige gezien as kleine guus an
moeders knien. Schreeuwt zoo 'n
zeien niet ten emel, Jan Je za
meschien zeie, da zoo 'n vrommes
n uzonderienge is. 'k Ope 't, mè
'k bin d'er nie gerust op. Nae
mien meênienge weune d'er in
/erschillende uzen vee weêzen,
lie voo de wet 'n vaoder en a
moeder Laete me vó d'erreme
guus ope, dat er 'n ouwe trouwe
meid moeder vö die guus wil weze.
De eigentlijke moeder ei gin zin
en dikkels gin tied om d'er eige
ander guus te geen: ze doet an
kunst en pollitiek, begiep je. En
z is lid van aolderlei vereênegien-
gen en ze gaet naer 'n meneer luus-
tere, die eêl geleerd riddeneert
over 't wonderbaere in 't groeien
van kinderzielen en wat 'n zoö a
mit die zielen geprobbeerd ei., mè
de ziele van der eige guus bluuft
vor eur geslote. En nog is wat:
me wete, dat deur aolderlei oör-
zaeken de band, die d' uusouwens
bie mekaore moet ouwe somste-
mes mè slecht bindt. Mer oe mak
kelijk zulle d' ouwers en de guus
mekaore loslaete, as de moeder
gin banden wil leggen.
Je weet wè, Jan da 'k lest dien
-egenmaeker angèraoien om in
t vervolg nie mi van te voren te
zeien, dat 'n proeven gieng doe.
Noe daer eit 'n z'n eige prontjes
an g'ouwe, toen 'n de mist op ei
laete trekke bie d' ankomst van
den uiver. Mè noe eit 'n werentig
nog gróoter fout begae deu te
zeien, dat 'n dat klaer ei kunne
spele. Begriep die goeie man noe
nie, dat 't nie mi stille za stae an
z'n deure mi verzoeken om ier of
daer de mist weg te laete trekke.
Als 'n noe verder nie zurregt vor
elder wêer, as d' andere vliegmas-
sienen ankomme, dan maekt 'n
onderscheid en dan za d'n 't moete
kunne. En mit 't binnenkommen
van schepen za 't a net zó moete.
En as die goeie man aole mist op
lae trekke, dan me gin schordein-
weer mi en da's vanself ook wi nie
goed. Joen, Jan, wa steekt 'n
mensch z'n eige toch in de nisten,
as 'n z'n mond vöbie praot.
Over aol d' êere, die de vier
vliegende Ollanders angedae bin,
ebbe m' aolebei a 't noödige ge-