ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
VAN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBUPGSCHE COURANT
m)fMinsEn
20 Oct. 1934 ill
EEN SAGE UIT HET
RHoNE-DAL.
Tante Joh,
VAN EEN KLEIN3
KONIJNTJE.
L
jas
RAADSELHOEKJE.
OPLOSSINGEN DER RAADSELS
UIT 'T VORIGE NUMMER
VOOR GROTEREN.
(Aken).
VOOR ^KLEINEREN.
Oosterhout.
OM OP TE LOSSEN
VOOR GROTEREN.
VOOR KLEINEREN.
Opoffering.
J. Nagel.
BRIEFGESCHRIEF
TUSSCHEN
JAN EN JEWANNES.
Or©»
y Jf y w
«(Oil
7 O «n
J
wrj; c
In de verschillende dorpen van
het Rhone dal, daar, waar vaak
bruisend de Rhone van het ge
bergte langs de oevers stroomt,
ziet men soms oud en jong, hand
aan hand, 'n kring vormend, 'n ron
dedans maken, onder het zingen
van het vrij eentonig liedje:
,,Sur le pont d'Avignon,
On y danse, on y danse.
„Sur le pont d'Avignon,
On y danse tous en rond
Dat woordelijk vertaald in onze
taal betekent:
„Op de brug van Avignon,
Men danst er, men danst er.
Op de brug van Avignon,
Men danst er allen in 't rond"
Doch dit, voor onze oren, zo
eentonige gezang heeft voor de be
woners van het Rhóne-dal, voor
al daar, waar bovengenoemde
brug is gebouwd, een betekenis
van meer waarde, zoals dan ook
de volgende sage vertelt:
Omstreeks het einde der twaalf
de eeuw, toen iedere poging om
een brug over de vaak zo on-
stuimig-bruiseiüde rivier te bou
wen, steeds een groot aantal men
senlevens kostte, die door de
snelle stroom werden meegesleurd
en niet meer te redden waren,
sprak op een dag Fanchette, een
slok-oud vrouwtje: „Doet toch
geen moeite meer door het bou
wen van een brug om de oevers
met elkander te verbinden. Weet
ge dan niet, dat het gedeelte der
rivier, in de nabijheid van Avignon,
altijd ongeluk meebrengt En
zelfs al komt er na verloop van
tijd een brug, die beide oevers
met elkander verbindt, dan zal de
eerste, die het waagt, daarover
de andere oever te bereiken, er
niet levend aankomen...."
De woorden der oude vrouw
brachten toen zóveel schrik on
der de bruggenbouwers, dat geen
van hen er toe te bewegen was,
met het bouwwerk voort ie gaan.
Zo bleef langen tijd de brug
onvoltooid, totdat op een dag Bé-
noit, een schaapherder, op de ge
dachte kwam, het werk voor de
latere bruggen-bouwers enigs
zins gemakkelijker te maken, Hij
sleepte of rolde daarom iedere
dag, terwijl de schapen liepen te
grazen, grote stukken rotsteen
naar de oever en vandaar wentel
de hij ze in een roeibootje. Werd
dan de stroom wat minder sterk,
dan sprong ook hij in 't bootje en
roeide vlug naar het midden der
rivier, tot vlak bij de plek, waar
reeds een pijler stond. Daar wierp
hij de stenen neer.
Vaak lachten de andere herders
om Bénoits ijver. „Denk jij daar
mee een brug te bouwen vroe
gen zij spottend. Waarop dan de
jongen antwoordde: „Geen brug,
maar wèl een dam. Deedt gij, die
zoo lui hier ligt, zoals ik, dan zou
den wij weldra zonder roeibootje
de andere oever kunnen berei
ken en ongelukken zouden er op
deze gevaarlijke plek niet meer
gebeuren.
Deze woorden brachten de spot
ters cot ernstig nadenken en toen
duurde het niet lang meer, of zij
hielpen ijverig mee. Doch nauwe
lijks was het in de omtrek be
kend, waarmee de jonge herders
bezig waren, of vele mannen kwa
men, na afloop van hun dagwerk
als de herders reeds met de kud
den naar huis waren, het werk der
jongens voortzetten, zodat wel
dra de massa rotstenen, eerst
vanaf de rechter oever in de ri
vier geworpen, en daarna ook van
af de linkeroever, een dam vorm
den. Doch in 't midden, vaaaf de
pijler, lieten ze in de dam een
opening, groot genoeg om de rivier
haar loop ongestoord te doen ver
volgen.
Over deze zeer grote opening
werd daarna, zonder enig gevaar
voor de bouwers een brug ge
bouwd.
Maar ziet, nauwelijks was de
brug gereed, of er deed zich weer
een andere moeilijkheid voort
Want.toen dacht men op eens
aan de woorden der oude Fanchet
te: „En zelfs al komt er na ver
loop van tijd een brug, die beide
oevers met elkander verbindt, dan
zal de eerste, die het waagt daar
over de andere oever te berei
ken, er niet levend aankomen.."
„Wie zal er, als eerste, zijn le
ven wagen vroeg men zich af.
Ja, enigen spraken er reeds
van, een hond of een geit over de
brug te jagen. Doch de hond be
gon luid te janken; hij wilde niet
over de brug. En ook de geit be
dankte er voor de eerste te zijn.
„Maar één moet toch de eerste
zijn", sprak de maire (burgemees
ter) van Avignon.
„Laten we alle armlastige oudjes
bijeenroepen", stelde daarop een
landheer voor. „We zullen dan den
oudste der mannen over de brug
zenden.
Toen kwam Bénoit naar voren.
„Hoe durft ge zó iets onmense
lijks voor te stellen riep hij
verontwaardigd uit, „Hoe durft ge
een dezer arme oudjes prijs te ge
ven aan de vloek, die op deze
plek rust Ik zal de eerste zijn,
ik....!"
Met kracht drong hij zich toen
door de menigte, die hem deze
„roekeloze daad" wilde beletten,
liep met forse stap over de brug
en.ging ongedeerd verder
Nauwelijks had hij de andere
oever bereikt, of een luid gejuich
steeg op uit de straks nog zo ang
stige menigte.
„Nu durven wij ook riepen al
len.
„Wacht, ik eerst sprak een
speelman, die met zijn viool in de
hand naar voren drong. „Zingen
de trekken we over de brug Ik
voorop en jullie volgen dansende,
en zingende het liedje, dat ik ga
spelen
„Eerst moeten we zonder mu
ziek over de brug", stelde de mai
re voor.
„Best", zei de speelman. Doch
midden op de brug gekomen, bleef
hij op eens staan en riep: „Nü
komt het liedje Hij begon toen
het door hem zelf bedachte wijsje
te spelen, waarop, al dansende
hand aan hand, allen, oude zowel
als jonge lieden zongen:
„Sur le pont d'Avignon,
On y danse, on y danse.
„Sur le pont d'Avignon,
On y danse tous en rond
Zo dansend en zingend midden
op de brug, dacht niemand meer
aan de voorspelling der*oude Fan
chette. Men vergat zelfs, dat on
der de brug de Rhone kookte en
bruiste Men dacht alléén aan het
gemak, dat de brug allen gaf, en
vooral aan den verstandigen Bé
noit, die door het aanbrengen der
rotstenen en vooral door zijn
vlijt, allen er toe had aangespoord,
hem te helpen bij het maken van
de dam,
En nu nog zingt men jaarlijks op
de datum dat Bénoit, als eerste
over de voltooide brug durfde lo
pen, al dansende een rondedans
midden op deze brug:
„Sur le pont d'Avignon,
On y danse, on y danse.
„Sur le pont d'Avignon,
On y danse tous en rond
In 't grote, grote eikenbos
Kwam 'k een konijntje tegen.
Het liep heel lief aan Moeders
hand,
Was daarbij niet verlegen.
2.
Het wuifde uit de verte al
Heel vriend'lijk met zijn pootje,
Zei juichend tegen elk konijn:
Hoera, 'k ga naar mijn
grootje
3.
Daarom ben ik met moes op
stap.
Zien w'er niet netjes uit
Hoe vindt je toch mijn nieuwe
En dan mijn broek
Geruit
4.
Mijn omaatje trakteert mij vast
Op lekker wortelloof,
Vertelt de mooiste sprookjes en
Ik zit dan op een stoof.
5.
Ik luister toch zoo graag naar
haar,
- Want niemand doet verhalen,
Zoals mijn lieve oma 't kan:
Konijntjes, die verdwalen..
6.
Maar altijd komen ze terug.
Het mag nooit treurig wezen
Soms zet z'een bril fluks op
haar neus.
Dan gaat ze voor mij lezen
7.
Uit 't mooi konijnen-sprookjes
boek.
Mijn grootje is een engel
En ik ik iijk toch wel op
haar,
Want moes noemt mij.
haar bengel
1. De peer van een lamp.
2. Maastricht. Staart, stam, schat,
mist, haas.
3. Ossetong (kalfs- en varkenstong)
4. Vertrouw maar op me dan komt
alles in orde. (Medan).
Je moet dit halve net iets groter
breien. (Venetië).
Zij bracht voor elk ziek kind een
verrassing mee. (Orel).
Ik hoor anders scherp voor mijn
leeftijd. (Oran).
De man viel van het dak en
kwam er nog vrij goed af.
1. Oost
boor
list
poot
peer
drie
hond
bord
neus
kort
2. Pietertje van der Pas.
3. Lek, bek, dek, vlek.
1. Op de beide kruisjeslijnen komt
de naam van een koekje.
X
X
X
X
XXXXXXXXX
X
X
X
X
lo rij een medeklinker,
20 een vaas.
3o een muziekinstrument,
4o een ander woord voor
stumper.
5o 't gevraagde woord.
6o een provincie in ons land.
7o een insect.
8o een verkorte meisjesnaam
9o een medeklinker.
2. Mijn geheel noemt een edel me
taal, dat met 7 letters geschre
ven wordt.
Een 1, 2, 7, 4, 3, 7, 6 is een Doom,
4, 5, 6 is een metaal.
6, 7, 4 is het tegenovergestelde
van droog.
Een 1, 5, 2 is een geneesmiddel.
2, 7, 3, 4 is het tegenovergestel
de van vroeg.
3. Welke sul bekleedt altijd een
hooge betrekking
4. Vul deze 16 vakjes in met:
3E2I201D2K3L2R1S
maar doe het zó, dat je van
links naar rechts en van bo
ven naar beneden leest:
lo een scherp wapen.
2o een vette vloeistof.
3o een muziekinstrument.
4o een vruchtje.
1. Verborgen dieren.
Ik vond de gelegenheid te mooi
om ongebruikt te laten voor
bijgaan. (2).
Wij zijn dol op sla met eieren.
Wat jammer: Ellie kan niet mee
gaan
Heeft Anton geen enkele onvol
doende op zijn rapport
Als 't koud is, ben ik warm
steeds,
Als 't warm is, lekker koel.
Als 't licht is, ben ik donker.
En wat is wel mijn doel
Iets heel goed te bewaren,
Men vindt m' in ieder huis,
Maar wie er niet mag wezen,
Dat is familie Muis.
Mijn eerste is een uitroep, mijn
twede moet soms het water
tegenhouden en mijn geheel is
een dorp in de prov. Utrecht.
■a B 3 3 i»
3 r* r?- CO o
O O- O
era 3 a oro»
T5T
hC 7 3
1 fKgswjnf'"-1'"
Er zullen wel weinig menschen
wezen, die opoffering niet één van
de schoonste deugden vinden, wel
ke een mensch kunnen sieren. Is
het niet mooi als iemand zijn leven
waagt om een ander te redden
Bewonderen we niet de mannen
van de „Dorus Rijkers" Onlangs
nog weer bij het vergaan van een
Belgisch schip op onze kust? Maar
onze bewondering staat te vaak
buiten ons eigen leven. Is te pla
tonisch van aard. Als het er op
aan komt om in de opoffering ons
zelf weg te cijferen dan houdt
de bewondering op; de aarzeling
begint; de innerlijke tegenstand
verheft zich.
Waar dat aan ligt Omdat in
zoo heel veel opzichten de mensch
een tweeslachtig wezen is. De Bij
bel typeert dat aldus: „Het goede,
dat ik wil, dat doe ik niet en het
kwade, dat ik niet wil, zie, dat
doe ik".
We weten allen, dat de men-
schenwereld een lichaam gelijk is
en niet is als een zandhoop. In een
zandhoop liggen de korrels zonder
eenig verband op en naast en door
elkander. Ze zouden net zoo goed
anders kunnen liggen. Maar een
lichaam is iets gansch anders. Daar
heeft ieder deel een eigen plaats
en allen zijn onderling weer ver
bonden en op elkander aangewe
zen om het leven in stand te doen
blijven. Functioneert een deel
niet dan vindt een ander deel daar
van den weerslag.
En nu willen we wel gaarne er
kennen, dat wij alleen, die te sa
men de maatschappij vormen, op
elkander zijn aangewezen en dat
daaronder ook verstaan moet wor
den, dat we tot opoffering ver
plicht zijn.
Maar, wanneer die verplichting
doordringt tot in het midden van
ons leven en daar eischen gaat
stellen, die pijn doen, dan houdt
die erkenning voor een groot deel
op. Ze wordt door allerlei heel ver
standelijke en soms zeer sophisti-
sche beweringen van haar kracht
beroofd. Dan komt de zelfhandha
ving; de zucht tot zelfbehoud; het
egoïsme of hoe men dat noemen
wil aan de orde en het idieele
moet daarvoor wijken.
Wij willen wèl offeren, maar de
diepe zin van het offer wordt daar
in niet benaderd. We willen wel
iets geven of doen voor het één of
andere goede doel. We willen ook
wel terwille van de mode bijvoor
beeld afstand doen van wat we
toch wel prettig vonden of mooi
of passend. Maar waar is de op
offering in dit offer. Het is ook
zoo vaak, dat een massa-psychose
ons meeneemt in haar vervoering
en. we geven iets. Maar daarin
is niets van een offer. Als we het
niet deden zouden we eenvoudig
aan de zijde van den grooten weg
komen te staan en dat willen we
[ook niet.
In oude dagen had men offers
die door vuur verteerd werden,
geheel en al. Niets Bleef over dan
een weinig asch. En die zulk een
offer bracht, die wist: er blijft niets,
maar dan ook heelemaal niets van
over. Ik geef het weg om er nooit
meer iets van terug te zien. Dat is
de zin van het offer: een volledige
afstand, die wat veel, tenslotte
alles kosten kan, omdat het niet
anders kan.
En dat niet morrende en ,ie kos
ten berekenende. En ook niet met
vreugde, want het is onnatuurlijk
om iets los te laten wat ons lief
was; wat niet zelden eerst na veel
strijd gegeven werd en dan blijde
te wezen. Soms komt die blijd
schap later. Maar offer vraagt de
rust van het hart: ik kan niet an
ders dan geven, offeren, wanneer
ik daartoe een bevel in mijn hart
verneem.
Middelburg, October 1934.
Goeie vriend Jan
't Ao m'n instemmienge, öor,
dat jie is prontjes de dwaeseid an-
toonde van dat vele lêeren en dat
er zóvee leêre. Nae mien meênien-
ge is 't de plicht van meneer Mar-
san om is goed t' onderzoeken, of
de kappetaolen, die d'n geeft vor
aol dat onderwies, dat boven 't
laoger onderwies uutgaet, wel in
trest voo den staet geeft, 'k Dur-
reve zeie, dat aol 't zaed, dat op
steênachtigen grond valt, nooit
vee vrucht za gee en daerom moe-
te z' is mi meer ernst de gronden
keure. 'k Ope Jan, da je m'n beel-
spraeke begriept. En op gevaer af,
da je m'n vor 'n rooien anziet,
durref 'k dae nog bie zeie: as 'n
joen van 'n oógen meneer bienae
nie leêre kan en. 'n erreme joen eit
n eéi goed verstand, dan moei
dien lesten leere en den eêsten nie.
En al oórt 't onderwies an dien
erreiuen joen dan vee dierder.,
deudat er geen of weinig school
geld betaeld oórt da 's nie erg,
wan dae kan dan op intrest gere
kend oóre.
J' ao 't ook over den regenniae-
ker. Noe zette jie die man wel 'n
bitje te vee in 't zunnetje, oór: je
moe nie vergete, dat 'n nog mè
proeven neemt. Mè 'k zou 'm ook
mer anraoie, om dat verder mè
stilletjes te doen. 't Mag wel itte,
Jan, da 'k lest ook over 't weer eb
oóre praote deur 'n prefesser. Je
moe wete, da 'k weer is weze luus-
tere bin in da gezelschap van ge-
eerde natuurkundige. Dae stieng
die prefesser vreêd geleerd te rid-
deneeren over 't onweer, 'k Moe
zeie, dat die man wè goed gedaen
ao as 'n is 'n bitje mi z'n stemme
gedunderd ao in plekke van te
stae smuuspele mi z'n rik nae de
menschen. Én al is 'n onweer mees-
tenties vee nat, die man riddeneer-
de mè droöge, oór. En 't ergste was
wè, dat er voo mien geest een dik
ke mist' ieng en dat er van aol 't
gene, dat 'n zei zó weinig bie mien
insloeg, Mè wat mien werentig
neergeslogen eit, da 's da 'k nog
zó vee te kort komme bie aol die
geleerde burregers, die an 't ende
in ulder anden klapte uut dank-
baereid, da ze wi zóvee geleerd
aode. 'k Zuchtte, dat vaoder Kas
in geestelijk opzicht toch wè
g'liek ao mit te zeien:
„Een boer is naauw een
[mensch.
Mè waerover datte me dan min
der kennisse as de burregers,
toch zeker nie over de gosdienst
en kerrekelijke zaeken. Dae voor
m'n belangstellienge. Zoö las 'k
flee jaere, dat er 'n vreêd geleer
de man, toen nog domenie in de
Griffermeerde kerreke, van'som -
migste van z'n konfraoters in de
Kristelijk Griffermeerde kerreke
zei, da z' onzin voo stichtelijke
waereid verkondigde en da ze de
kerrekgangers zoo'n bitje naer «ïj-
der mond praot'te. Au dat lillijke
zeien docht 'k, toen 'k las, dat de
Kiistelijk Gri'Jermeerde mè bots
:ii geweigerd om mit de Grbtei
meerden is ie praoten over
hereênegienge. De leste stienge Ie
kieken over die weigerienge, mè
'k g'loove mi mien verstand, dat
d' uutlaetiengen zóas van die ge
leerde man wel iS n bitje daevan
de schuld konde z.en. Mè 'k docht
er ook én, toen de Griffermeerde
domenies gewaeschoed wiere oir,
toch mi vee wieseid en vorzichtig-
eid op de gezindeid van de ge-
raeenteleen te letten bie 't laete
ziengen, van de pas ingevoerde ge
zangen. 'k Dienke, dat :lie geleer
de meneer noe wel 'n bitje sp'et
eit, dat 'n zó ard geblazen eit, wan
ie za wè toe moete gee, dat 't nie
vee verschil maekt, of 'n domenie
nie nae z'n overtugienge kan pre-
ke, of dat 'n nie mag laete zienge,
wat 'n toe stichtienge noódig vindt.
Dat neemt daerom nie weg, dat "de
Griffermeerde domenies eêl vor-
zichtig moete zien mit ulder gezan
gen, wan dae bin nog Griffermeer
de zat, die d'er net over dienke as
meneer Kuyper in '85, toen 'n zei:
in de kerreken geen meerdere ge
zangen, wan de vaoderen wouwe
daer ook nie van wete. En begriep
noe goed, da gieng nie tegen de
„Sireensche minneliederen", zóas
domenie de Kok d' evangelische
gezangen noemde, mè tegen aolc
gezangen. Dae bin d'er, die liever
van d' onrechvaerdegen zienge uut
Salm 58:
„Doe hen in armoe en gebrek
Vergaan, versmelten als een
[slek"
en van 't rechvaerdig volk uut den
zelfden Salm:
,,'t Zal zijne voeten welgemoed
Zelfs wasschen in der boozen
[bloed",
dar da z'n nieuwmodisch Kriste
lijk lied zienge. Jan,, je moe mer
is oplette, dae komt 'n gezangen
kwestie in de Griffermeerde ker
reken, die wè gin groóte scheidien
ge za maeke, mè die 'n uuttocht za
doen onstae. En g'loof mè, dat de
Kristelijk Griffermeerden en Oud-
Griffemeerden de deuren wied
open zü zette.
En noe nog is eêl wat anders,
t Stae vanself as 'n paele boven
waeter, dat meneer Marsan 't
vreêd druk eit. En daerom bedienk
'k m'n eige liever nog is, of 'k m
schrieve wil over t gene, dat mien
bezwaert. Dat wi 'k joe daerom
schrieve mit de vraege, wat jie
d'er van dienkt om 't ook an me
neer Marsan mee te deelen. Kiek
Jan, dae bin tegenwoordig schil
ders, die smiete klodders verreve
op 'n lap goed af op 'n planke om
t'openbaeren, wat er in ulder arte
leeft en woelt en kookt. Je zü zeie,
da 's op z'n zelleven nog zó erg
nie, wan dichters storte ulder arte
ook uut, zoöas ze zeie. Mè 't is zó
ongelukkig, dat d' arten van som-
migste van die schilders stik vol
raesels zitte en daerom is t'er vor
een gewoon mensch van ulder
schilderiën niks te begriepen. Noe
za jie mien tegenwerrepe: laete ze
dan prontjes tekst en uutleg gee.
Mè kiek, dan kun ze nie, wan ze
begriepe zelf nie, wa ze schildere.
Die schilders bin vor ulder eige
een groot raesel. Noe 'k er van
self niks tegen, dat die schilders
om erger te vorkomme tuus mi
verreve kloddere, mè meneer Mar
san moe verbie, dat ulder schilde
riën onder d' oógen van ieleken-
deen komme. 'k Vinde zó iet vreêd
gevaerelijk, noe dat er zóvee men
schen mè weinig noódig om zot
l' oören, wan je g'looft toch ook
wè, as zuk soort menschen wille
begriepe, wat nie te begriepen is,
da ze weg bin. Wat dienk je, moe
'k an meneer Marsan schrieve
Jikkemien meende en dae stieng
mien ook iet van voor, dat jie nog
een nichtje bie de post ext. Noe
moe ie dat meisje is ze'e, dat de
vrouweliengen an de post den
15den November een feesje moete
viere, wan dan is 't 55 jaer gelee,
dat 't eêste vrommes an de post
kwam. Dae was toen in '79 een
man, die oopte, dat er gauw meer
zouwe komme. Noe, da 's gebeurd
en zeker meer, as sommigste mans-
kaerels wè goed vinde. Noe moete
ze mit 't oóg op den slechten tied
mè zacht an doe mit 't feesten.
Wa 'k anders vreêd aordig zou vin
de, is, dat aol de vrouweliengen an
de post op dien dag saemen een
flienk bedrag bie mekaore brienge
voo 't krieziskommetee. Bluuft da
bedrag ienkele duzenden benee 't
groóte bedrag van prinses Juliana,
dan is dat nog nie zó eêl erg, wa
jie Jan.
'k Bin weer an 't ende.
Aolebei de groetenisse van Jik
kemien en
je goeie vriend,
Je wannes.