ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD ZOEKPLAATJE. SAN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELDUDGSCHE COUDANTi 1 Sept. 1934 DE KASTANJES UIT HET VUUR HALEN. Carla Hoog. HET ELFENFEEST. 3\ UIT DE VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS. WIE IS EN WIE HEEFT RAADSELHOEKJE. OPLOSSINGEN DER RAADSELS HIT 'T VORIGE NUMMER. VOOR GROOTEREN. 1. N e u s Napels. A m e r (onweer) VOOR KLEINEREN. I-Klok, huis; klokhuis. OM OP TE LOSSEN. VOOR GROOTEREN. x x VOOR KLEINEREN. Jkmrnmssm- De spraak. Seneca Jr. BRIEFGESCHRIEF TUSSCHEN JAN EN JEWANNES. Vlak vóór hem lag een heel groo- te Gedachtig aan de woorden van zijn moeder nam hij, wat vóór hem lag: de groote. Maar toch was het niet goed. Hij had niet de grootste mogen nemen. Hij heeft toen stellig even ver baasd gekeken, als Ruffie, nu hij de kluif niet hebben mocht En evenals de ,,baas van toen" nog heel wat heeft moeten leeren, vóór hij de verstandige „baas van nu" geworden is, zoo zal Ruffie, de jonge hond, zich nog over veel ver bazen, vóór er uit hem een ver standige hond gegroeid is. Maar de baas en de vrouw zul len al hun best doen hem daarbij te helpen. En de jongens Ja, die zouden wel willen, dat Ruffie altijd zoo n 1 jcnge spring-in-'t-veld bleef. Maar dat gaat natuurlijk niet Zelf willen ze toch ook graag groot worden Piet heeft een ongeluk gehad in Vaders kamer: een aschbak gebro ken. Hij heeft erg het land en zou niets liever willen dan het Vader onmiddellijk vertellen. Vader is echter op reis en komt pas laat in den avond thuis. Piet gaat naar de huiskamer, vertelt Moeder 't gebeurde en vraagt, of hij maar zal opblijven, tot Vader thuis komt. Moeder knikt en zegt: „Ja, dat is goed 'k Vind het flink van je, Piet, dat je dat doen wilt en mij de kastanjes niet uit het vuur laat halen". Bij deze laatste woorden is klei ne Jantje in de kamer gekomen. Hij weet niets van den gebroken aschbak. Na het eten vraagt hij ernstig: „Moeder, gaat u den haard nog aanmaken, vóór Vader thuis komt „Welnee, Jantje", antwoordt Moeder. „We hebben nog heele- maal geen behoefte aan een vuur tje. Hoe kom je daar eigenlijk aan Jantje zegt nu heel ernstig: „U hebt toch zelf gezegd, dat U de kastantjes niet uit het vuur wou halen, maar dat het heel flink van Piet was, dat hij zoo lang opbleef. Nou en als de haard niet aan is, kan hij toch geen kastanjes pof fen Moeder begrijpt haar jongste nu en denkt aan de kastanjes, die Va der verleden jaar in den haard pofte. Jantje kon ook niet weten, dat zij iets heel anders bedoelde Midden in het groote bosch Dansten kleiiie elfjes-fijn, Zwevend tusschen boomen door. Wat zou daar te doen wel zijn 2. Zilverglans, de Koningin, Vierde haar verjaardagsfeest. Alle elfjes uit haar rijk, Ik ook, zijn erbij geweest Haar japon van zilverkant Was zoo dun als spinnerag, Elfjes hadden die gemaakt, Zóó mooi, als 't er nooit een zag 4. 'n Paddenstoel, dat was haar troon, Vriend'lijk keek zij in het rond, Wuivend naar het Ëlfenvolk. Wat zij 't allermooiste vond 5. Een heele langen glimwormstoet, Lichtend over 't feestterrein. 't Was er vast niet donkerder Dan bij held'ren maneschijn. 6. Toen het feest ten einde liep, Reed de Feeënkoningin In een echte gouden koets, Die verlicht was binnen-in. 7. Maar.waar bleef de Koningin? Vreemd, dat ik nu niets meer zag En alleen maar heel goed wist, Dat.ik in mijn bedje lag 8. 'k Had gedroomd van 't Elfenfeest, Maar op eens was alles uit. 't Maantje, dat begreep het wel En.... keek lachend door de ruit Annie O. Wie is: 1. Van den toren gesprongen 2. In een boekenkist ontvlucht 3. In 't Hollandsch Diep verdron ken 4. Naar 't haantje van den toren geklommen 5. Gesneuveld bij Heiligerlee 6. Vermoord door Balthazar Ge- rards 7. Op bloote voeten te Grave over het ijs vervoerd 8. In een kaasschip naar Duitsch- land gevlucht 9. Met zijn paard bij Hoogwoud door 't ijs gezakt 10. Als man verkleed uit de ge vangenis ontvlucht 11. Gestorven, doordat zij van 't paard viel 12. Te Antwerpen met zijn schip in de lucht gevlogen 13. Ontvlucht in een metselaars- pak 14. Door de Friezen bij Dokkum vermoord 15. In den zeeslag bij Terheijde gesneuveld Wie heeft: 1. Op Nova-Zembla. overwin terd 2. Dordrecht gesticht 3. Aan Veere een fraaien gouden beker geschonken 4. Den Grooten Postweg op Ja va doen aanleggen 5. Breda verrast door middel van een turfschip 6. De boekdrukkerskunst uitge vonden 7. Den slag op de Zuiderzee ge wonnen 8. Het haringkaken uitgevon den 9. De eerste reis der Hollanders naar Indië geleid 10. De Zilvervloot gewonnen 11. Amsterdam verlof gegeven, de keizerskroon boven 't stadswa pen te voeren 12. De „Nachtwacht" geschil derd 13. Den Vierdaagschen zeeslag gewonnen 14. Het „Wilhelmus van Nassou- we" gedicht 15. Den slag bij Doggersbank ver loren Peer Ezel Lood Slak 2. Zijn hoed. 3 Parkiet. Piet, rat, taart, kar, piek. 4. Nu weet ik, hoe de vork aan den steel zit (orkaan). In het kleine huisje bij de gracht zijn een dreg en een zuurstof toestel te vinderfl (regen) Na tien minuten kon weer op nieuw begonnen worden. Wie vertelde je het nieuws: hij zelf of zijn broer (ijzel). 2. Luchtschepen. 3, Lip, pil. 4. B e r k Boterbloem dolk O t t o drie hark ibis lood boot been krom 1. Mijn geheel wordt met 8 letters geschreven en noemt een eigenaardig dier. 3, 4, 5, 1 is een voedzame drank. 2, 8, 8, 2 is een meisjesnaam. Een 1, 7, 5, 1 kan zeer gevaarlijk zijn. 5, 4, 7 is een jongensnaam. 5, 4, 6, 3 is een grondsoort. 2. Kruisraadsel. Op de beide kruisjeslijnen komt de naam van een boom. X x X XXXXXXXXX X X X lo rij een medeklinker. 2o schrijfgereedschap. 3o de naam eener maand. 4o iets, wat metalen kunnen ziju. 5o 't gevraagde woord. 6o iets, wat door kleine kin deren bij den maaltijd ge bruikt wordt. 7o een 'grappenmaker. 8o een slim, viervoetig dier. 9o een medeklinker. 3. Welke paardjes eten geen ha ver 4. Met welke handen kan men geen geld tellen 1. Verborgen dieren. Al een kwartier zoek ik kersen, maar er zit geen enkele meer aan den boon. Ik kom je halen, zoodra Tom met zijn huiswerk klaar is. Wij vinden deze legkaarten erg moeilijk. Zoek al Frederiks boeken bij el kaar. Wat ongezond ziet *het arme kind er uit 2. 'k Heb geen kop en ook geen staart, Maar besta uit vel, vleesch, bloed En ik smaak vergeet het niet! Aan de meesten wondergoed. 3. Op de zigzag-kruisjeslijn komt, van boven naar beneden ge lezen de naam van een dorp in de prov. Utrecht. X lo rij een scherp wapen X 2o rij het tegenoverge- X stelde van fijn. X 3o rij een deel van je X been. X 4o rij een getal. X 5o rij een ander woord X voor laag water. X 6o rij een stroompje. X 7o rij een deel van een schip. 8o rij een stekelig dier. 9o rij een bloeiende struk. lOo rij 'n hemellichaam, 4. Met p als eindletter ben ik een slim dier, met 1 een visch, met k een vaartuig en met r sta ik op het land. Waar is de knecht? De menschelijke geest kan zich door de kostelijke gave van de spraak op velerlei wijze uiten. Men kan stamelen, praten, kletsen, zwetsen, oreeren, zwijgen het niet-spreken kan óók een uitings vorm van de spraak zijn en dan tenslotte: men kan spreken. Stamelen doet het kind, en de volwassene die door schrik, vreugde of verdriet in een aan die des kinds gelijke geestesgesteld heid gebracht wordt. Praten is de meest vóórko mende vorm van spraakzame uiting. Praten wil zeggen: opper vlakkig woorden in zinsverband uiten, zonder dat de diepere lagen van praters en toehoorders geest er ook maar in het minst door be roerd worden. Praten is het „mooi weertje meneer" van den barbier; het zijn de mededeelingen over en weer van de buurvrouwen aan de waschtobbe en van de dames op de „tea"; praten doen de mannen in de sobere herberg en op de def tige sociëteit. Praten doen we alle maal, en veel. Te veel misschien. Want het heeft niets om het lijf. En naaktheid van den geest is zoo armoedig, nietwaar Wanneer het praten nog opper vlakkiger dan normaal is, en er wordt een weinigje leedvermake- lijke boosaardigheid bij gemengd, dan ontaardt het in kletsen; voegt men er dan nog wat hoo- vaardigheid en een hoeveelheid hoogmoed aan toe, dan verwordt het tot zwetsen. Het praten kan zich ook een an dere richting uit ontwikkelen: het blijft dan oppervlakkig, doch het vermag door zijn schoon schijnen- den vorm en de nadrukkelijke zwaarwichtigheid waarmede het gepraat-in-de-ruimte wordt voor gedragen, den te dezen opzichte argeloozen mensch toch den val- schen indruk van diepzinnigheid en inhoud-rijkdom te geven. Men noemt het dan o r e e r e n. Stamelen doen we allen, als kin deren. Praten moeten we allen, omdat het een behoefte van den menschelijken geest is, zich te uiten, aanraking met andere gees ten te zoeken. Praten kan in be ginsel geen kwaad, wanneer we ons hoeden voor een teveel, voor ontaarding en verwording. Oreeren doen de spraak-ijdel- tuiten, en er zijn er, die hun kostje, en meer dan dat, er mee verdie nen. Het is overigens een vrij on schuldig vermaak, en wie door holle woorden desniettemin ge sticht wordt, die heeft uit de leeg te volheid, uit een distel honing weten te puren. Wie den oreerder die door te oreeren geen orator werd dóór heeft, wendt zich af en zoekt elders deugdelijker la fenis. Hij die tot de vorenstaande in zichten kwam, wordt echter door zijn kennis en inzicht van de dra den, die van de oppervlakte naar de diepten van 's menschen geest voeren, zwijgzaam. De zoeker naar waarheid en oprechtheid, hij die den grond der dingen tracht te vinden om wijs te worden en daar door geestelijke onheilen te voor komen, rust voor den eigen geest te vinden en anderer geesten niet meer dan onontkoombaar is leed te veroorzaken, als 't kan vreugde en geluk te brengen hij zwijgt op grond van zijn dieper inzicht dikwerf waar een ander zich aan een der vorengenoemde uitingen van spraakzaamheid oppervlakkig en gemakkelijk te buiten gaat. Totdat hij spreekt. Als de ware spreker het woord neemt, dan luistert een ieder. Dan gevoelt men, dat de opper vlaktespanning doorbroken is, en dat de diepere lagen van de ziel bloot liggen en zich uitstorten, Niets is overtuigender en indruk wekkender, dan de ware spreker, die de kostbare gave van 's men schen spraak aanwendt om van geest tot geest, van ziel tot ziel, van hart tot hart bruggen te slaan, verbindingen tot stand te brengen. Dan kan evenwicht ontstaan, waar verkeerde spanning en druk heerschten; dan kan geestelijke bevruchting plaats vinden waar dorheid en leegte was tot dusver re; dan kan de vrede gezaaid wor den in onrustige gemoederen, en ook kunnen dan de heilige veront waardiging over begaan onrecht en de vaste wil tot herstel van ver oorzaakt leed ontketend worden. De mensch, die zwijgen kan en spreken, beide als het moet die heeft de gave van de spraak leeren beheerschen. Dat zal hem- zelven en de menschheid tot groot voordeel strekken. Poeldurp, September 1934. Vriend Jewannes Voe 'n week' of wat kwam 'k op 'n Zaetterdag achtemirreg ver- bie 'n keeze boogerd en daer oor den 'k, oedat de radio d'r speel den. Marsen, pollekas; van aolles. 'k Stapten van de fiets en 'k d'r nog 'n stuitje nae stae luustere. Je begriept, waeda 't om te doen was: om de spreeuwen wig te jaegen. Of 't ielp, dat weet 'k nie. Dat a 'k nog is motte vraege, mè dae docht 'k zoo gauw nie over. Mè nae mien gedachten is 't toch ies, dae ze van d' opperbesturen van de radioos wel is over mochte dienke Zou 't nie meugelik weze, da' z' in de radio ies uutvonde, dae z' in de keezetied om de menute mie schreeuwden: „ksae ksae En rammele mie aolderleie buzzen en ielke vuuf menuten 'n kenon schot, 't Mooie van die radio zou nog we ze, da' ze d'r aol tegeliek an mee- kuste doe. Roomsche, kristelikke, sosialen, neutrialen: 't zou aol eensgezind klienke: „ksae ksae In d' eerste plekke waere de eigenaers van de keezen nie meer of-ankelik van 'n keezewachter. Want die joengsjes kunne neture- lik nie zoo ard en nie zoo dikkels „ksae" roepe. En in de tweede plekke was 't meschien nog voor- deeleger. En dan die eensge^ind- eid in de keezetied deu de radio nie te vergeten 'k E dae nóg meer over nae edocht, toen da 'k oor den, oedat 'r in sommegte scholen bizondere dan les egeve wier deu de radio. Dat vertelden d'n on dermeester, toen dat 'n om 'n nieu we zekel kwam. Want die ouw kernienen voe d' arigheid, Dan zette in zoo'n schole de luudspre- ker an de gank en dae gaet 't. 'k Zegge tegen z'n: „en de meester, wat doet die dan zoo lank „Die zit dan op z'n stoel", zeit 'n. „Dan eit 'n 't makkelik", zeg ik, „en dan verdient 'n z'n daggeld mie niks doen; a mo' 'k zegge, da 'k 'r nie vee eere voe 'n school meester in zie, dat 'n de guus laet luustere nae 't gene, wat of 'n are meester vertelt en d'r zelf voe gist en kneewaeter bie gae zitte. Ie mos toch mans genoegt weze om z'n werk zélf te doen". Dae zei d'n ondermeester nie vee op, mè toen dat 'n wig.was, 'k 'r over nae edocht. As dat op da' soort van radio- scholen goed werkt, dan kuste ze dae begunne om 'n bitje school meesters of jiffrouws óf te dan ken en dan ieuwe ze d'r 'n paer over om toe te zien, dat de guus de boel nie ofbraeke of mie me- kare vochte. En mie ienkelde lui ersten in 't land, die mè deur de radio kaekelden, kuste ze 't óf. En deur 't eele land gieng 't geilek op, net as bie onzen ouwen meester: „twee regels d'r netjes en lang zaam bij". En op 'n are keer oor den de guus uut de luudspreker ze ker oedat Arjaen Beilink of oe eetten ok wee van dien toren of sprong"). As dat noe geen mooie meniere van bezunegen zou weze, dan za 'k 't nooit mi wete. Dus jie zou d'r nie over rouwe, Jewannes, as de kerremisse in Middelburg begraeve wier Noe, rouwe zou 'k 'r ok nie over, mè ik voe mien zou d'r spiet van as ze Goesche mart opdoekten. Nie, da 'k 'r zelf nog an mee doe, mè voe mien is zoo'n kerremisse 'n oud stik volksleven. Die d'r nie nae toe wil, die bluuft 'r vandaen en 't is makkelik om 't wig te doen, mè wien geeft 'r wat beters voe in de plekke Ik d'r, liek as ielk jaer, is nae weze kieke. Jaonetje gieng neturelik nie mee. Z' is t'r t'oud voe en ze kan nie goed tegen de roke van de smoutebollekrae- men. Op m'n dooie gemaksje 'k in Centraal op de mart 'n glasje bier zitte drienke en ik keek nae aol die menschen en ik docht: Jan bedoelt toch niet z'n naamgenoot Van Schaffelaar, die bij Heiligerlee levend begraven werd De Riddukteur. „Kiek, ier loope noe 'n eelenboel menschen, meest groote en ze voe- le d'r eigen as kinders en ze die as kinders. Ze vergaepe d'r eigen an de mooie kuresels en an aol d'n opschik. En is 't in 't werke- likke leven anders Vergaepe me ons eigen nie, ielk op z'n beur- te, an schien Mè ier wete de menschen teminsten, da 't aol mè schien is en ze vermaeke d'r eigen mie aol dat schien-mooie en ze worre d'r nie deur bedroge. En ze bin vroolik en ze vergete d'r dae- gelikse zurgen." En onbetaemeliks 'k niks ezie, zat of zoo. Nie iederendeen ei geld of tied om 'n reize te doen, varre of dichtebie en as ik noe dat on schuldige grootemensche-kinder- gedoe zag, dan docht 'k: „as julder dae noe 'n bitje mie óp kikkere, gaet dan je gank. 't Leven is a broerd genoegt en vol.Ja, da's waer, stried genoegt. Ze zegge, stried om 't bestaen, mè ik voe mien g'loove, da t a dikels strfed is om de macht. Zoo oor j' overaol van land errebeiersbonden, en dan zegge ze: „de werknémers eische van de werkgévers recht van mee spreken bie 't bepaelen van de loonen en van de werktieden en- zoo". 'k Wou impersant even zeg ge, dat den naem werknémer nie deugt, as die van werkgéver goed is. Dan most 't weze: werkkrieger. Mè affijn, 'k gae vadder. En as die werkgevers noe niet toe geve, dan worre z' edwonge deur de regee- rege. Noe bin ik van gedachten, dat dien dwang d' errebeiers toch nie za geve, wa' ze d'r van ver wachte: betere toestanden. Dienk jie, dat de boeren d'r eigen zulle laete dwienge Dwang is nooit goed en ier zeker nie. Dwang zet dikkels kwaed bloed. Ik kenne, om mè is 'n voorbeeld te noemen, 'n boer, die z'n errebeiers mie de vluie laet dossche om ze swinters an 't werk t'ouwen, Da's z'n vrieë wil, mè zoo gauw as ze prombeere om 'n d'r toe te dwiengen, dan weet 'k zeker, dat 'n zeit: „dank je, dan laet 'k 't mesien komme." En as de voormannen van die land- errebeiersvereenegen d'r volksje wies wille maeke, da' ze mie dat dwiengen zulle komme, wae da' ze weze wille, dan vrees ik, dat ze. ze wat wies maeke. Wien kan 'n boer dwienge om te laete wien, mie de zekel te snien (dat riemt). Ommers geen mensch. 'n Boer, die wat voelt voe z'n volk, die za d'r noe voe doe, wat of 'n kan en as ze mie dwang komme, dan ei je kanse, dat 'n laèt wat of 'n kan. En 'n boer, die noè niks voelt voe z'n volk, die za d'r mie dwang nog kouwer voe weze as 'n blok ies. 'k E van Goesche mart voe Jaonetje vier jikkemienen mee ebrocht en 'n zuurstok. Dae is ze nog al erg op. Op 'n zuurstok. Zie wensch julder 't beste en ge- zondeid en dat doe ok Je vriend, Jan de Smid.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1934 | | pagina 9