DAMMEN EN SCHAKEN. VOOR BE JEUGD. OnHer redactie van VARIA. Mevrouw C. E. DE LILLE HOOGERWAARD. BOB KON MEE DE VISSCHENVRIEND. P0PPENWASCH. -,•1 -I- ■toi 213. Het aantal baden bedroeg in dat jaar 1609, Dezen zomer kan Domburg zijn honderdjarig bestaan als badplaats herdenken. 2 Juni 1290. Verdrag van Biervliet. Floris V sluit met zijn schoonva der Gui van Dampierre, graaf van Vlaanderen een verdrag, waarbij hij hem erkent als leenheer van Zeeland bewester-Schelde (Wal cheren, Noord- en Zuid-Beveland) Floris was eerst met hem in oor log geweest over het bezit van dit deel van Zeeland. De Vlamingen hadden Middelburg reeds belegerd. In deze stad bevonden zich Bea trix, de gemalin van Floris en zijn zoon Jan. Toen Floris met een vloot kwam tot ontzet, moesten de Vlamingen het beleg opbreken Jan I, hertog van Brabant, die ook met een dochter van den Vlaam- schen graaf gehuwd was, trad op als bemiddelaar tusschen zijn schoonvader Gui en zijn zwager Floris. Deze ging naar Biervliet om te onderhandelen. Hier liet de graaf van Vlaanderen zijn schoon zoon Floris gevangen nemen en dwong hem tot bovengenoemd verdrag. Eenmaal in vrijheid hield Floris zich niet aan de afgedwon gen overeenkomst. Ook de Duit sche keizer als opperste leenheer ^erkende het verdrag niet. Nu be gon weer opnieuw de oorlog tus schen Holland en Vlaanderen, die met afwisselend geluk werd ge voerd. Ten laatste moest in 1323 Vlaanderen voor goed afstand van alle rechten op Zeeland doen. R. B. J. de M. (Nadruk verboden.) UITHOUDINGSVERMOGEN Van mensch en dier. Er zijn gevallen van zeelieden bekend, die etmaal na etmaal wak ker bleven in een storm om hun boot te besturen, een staaltje van uithoudingsvermogen, dat door menschen in gunstiger omstandig heden wordt geëvenaard, als zij 36 uur achtereen bridge spelen, 120 uur piano spelen e.d. En hoe vaak verraadt het menschelijk lichaam ons niet door zijn weerstandsver mogen tegen hitte en koude, droogte en gebrek aan zuurstof, zooals bijv. heerscht op hooge bergtoppen. Wat de veelzijdigheid van zijn weerstandsvermogen be treft, wordt de mensch door geen enkel dier geëvenaard, hoewel hij in één bepaalde richting wel door het een of ander dier kan worden overtroffen. Een kameel kan zeer goed te gen dorst, doch niet tegen koude. Een hazewindhond, (die ongeveer anderhalf maal zoo snel loopt als een renpaard) verplaatst zich snel ler dan een mensch," doch hij kan niét zoo lang achtereen loopen en ook niet in zooveel verschillende klimaatsoorten. Als het er om gaat weken achtereen voort te mar- cheeren, presteert de mensch meer dan een renpaard en bijna even veel als een krachtiger, doch lang zamer paard. De kleine pezige mustangs van de Amerikaansche vlakten hebben in minstens twee gecontroleerde gevallen geoefende Indiaansche loopers achter zich gelaten.-Paarden kunnen ook iets hooger en iets verder springen dan menschen, maar daarvoor zijn zij dan sok grooter. Op het gebied van springen wordt trouwens de kroon gespannen door sommige in secten, o.a. vlooien, die sprongen kunnen maken van honderden ma len hun eigen lichaamslengte. Wat het inhouden van den adem betreft, wordt de mensch even' eens door enkele dieren overtrof fen, met name door den walvisch. Walvisschen kunnen zonder lucht niet leven en zijn dan ook gedwon gen om af en toe aan de opper vlakte van het water te komen en hun longen met versche lucht te vullen. Zij kunnen echter gemak kelijk anderhalf uur onder water blijven, terwijl er maar weinig men schen zijn, die hun adem langer dan zes minuten kunnen inhouden. Walvisschen kunnen eveneens zeer hpoge drukken doorstaan, want zij duiken weieens 1.5 tot 2 km diep en moeten dan weerstand bieden aan een waterdruk, die een mensch onmiddellijk zou dooden. Er leven nog wel dieren op groo tere diepten, doch deze kunnen niet met den mensch vergeleken worden, want zij hebben geen lucht noodig en komen nooit aan de op pervlakte van het water. Woestijndieren, zooals hooir padden, sommige ratten en ver schillende soorten insecten kun nen zeer goed zonder water en blijven zelfs, voor zoover wij we ten, in leven op de sappen der planten of der dieren, die zij eten, De grootste hitte wordt verdragen door enkele waterdieren, met na me kleine krabben, en door som mige eencellige dieren, die leven in warme bronnen en zonder scha de bijna kokend water kunnen verdragen. De weinige diersoorten, die hitte beter verdragen dan de mensch, kunnen echter geen van alle tegen koude. Aan den ande ren kant zijn er weer kleine wiel- vormige dieren, ratiferen ge naamd, die beter dan een mensch tegen kou kunnen. Zij leven in de waterplassen op den grooten ijs- kop die het vasteland aan de Zuid pool bedekt en moeten meer dan twee derden van het jaar hard be vroren zijn. In den korten zomer ontdooien zij. Als men de eencel lige dieren uitschakelt, heeft de mensch voor de klimaats-toestan- den van het poolgebied het groot ste weerstandsvermogen, er kun nen daar geruimen tijd achtereen menschen verblijf houden in stre ken waar tot ver in den omtrek geen enkel levend wezen is. HISTORISCHE ANECDOTEN De vermaarde arts Ricord wandelde eens langs de Boule vards van Parijs toen hij een ouden heer ontmoette, die bekend stond om zijn rijkdom, gepaard met bij zondere vrekkigheid. De oude man verbeeldde zich, dat hij wel een of ander medisch advies van den dokter zou kunnen bekomen zonder daarvoor te beta len. Dokter, ik gevoel me niet wel. Zoo, waar is 't niet wel In mijn maag, dokter. Ja, dat is kwaad. Wees zoo goed en doe even je oogen dicht; zoo. En laat nu je tong eens zien. De patiënt deed dit. Nadat hij zoo een paar minuten gestaan had, opende hij zijn oogen weer en zag zich omringd door een volksmenig te, die dacht dat hij gek geworden was. De dokter was inmiddels ver dwenen. tf g&jgttMl Toen de bekende Duitsche maarschalk Moltke zich eens in Rusland bevond, trachtte men hem daar uit te hooren over Duitschland's plannen ten aanzien der Oostzee-provinciën. Op een partij had een prinses de taak op zich genomen den ouden veldheer te ondervragen. En met een onschuldig gezicht begon zij het gesprek dat als volgt verliep: De match dr. Aljechin-Bogoljubow Bij het ter perse gaan van deze rubriek, is de match om het we reldkampioenschap nog steeds in. vollen gang. Er zijn nu 17 partijen gespeeld waarvan dr. Aljechin er zes en Boboljubow er slechts één won. Tien partijen zijn remise ge worden. Algemeen wordt aangeno men dat dr. Aljechin zijn titel wel zal behouden. De reeds lang gele den aangekondigde match is be gonnen 1 April j.l. te Baden-Baden en wordt gespeeld in diverse Duit sche plaatsen. Sedert 29 Novem ber 1927, heeft dr. Aljechin zijn ti tel verkregen door Capablanca te verslaan. Met als resultaat zes ge wonnen en drie verloren partijen bij 25. remises. Bij den aanvang van die match tegen de „schaak machine", zooals men zich Capa blanca mag voorstellen, spelend met haast onfeilbare zekerheid achtte men Aljechin met zijn ruste loos temperament, niet opgewas sen. Het is echter anders uitgekomen. Zijn tactische fijnheid, gedemon- streed in de eerste partijen gaf spoedig den indruk, dat Aljechin volkomen tegen de zware taak was opgewassen. o In Aug. 1929 moest Aljechin zijn titel verdedigen tegen Bogoljubow. In 25 partijen, ten deele gespeeld in Duitschland en ten deele in ons land op diverse plaatsen, viel de beslissing ten gunste van dr. Al jechin. Hij bleef met 15Y»9% in de meerderheid en behield zijn ti tel. De stand na de 12de partij was toen 62, de spanning begon te wijken terwijl de belangstelling dreigde te verminderen. Doch toen toonde Bogoljubow die qualiteiten, welke slechts zeer weinigen bezit ten en maakte zijn gezegde tot waarheid: „dat hij het beste speelt als hij er slecht voor staat". In derdaad won hij daarop de 13de en de 14e partij En wat zal het nu worden La ten we slechts hopen dat de span ning er weer volop inkomt, en zijn gezegde bewaarheid wordt. Dr. Aljechin's reputatie als schaakmeester begon in April '14. Hij was de jongste deelnemer in het grootmeestertournooi te St. Petersburg, Zijn toelating dankte hij toen voornamelijk aan zijn Rus sische nationaliteit (nu is hij Fran- sche staatsburger). Hij moest daar de vuurproef doorstaan en moe ten bewijzen of hij tot 't gilde der grootmeesters behoordie. Natuur lijk waren Lasker, Rubinstein en Capablanca sterk favoriet voor de eerste plaatsen maar niemand had bij den aanvang het vermoeden dat dr. Aljechin de vierde en vijf de prijs zou deelen met Marshall. Kent gij de Öos'tzee-provin- ciën, maarschalk Waar liggen die provinciën luidde Moltke's wedervraag. Wel aan de Oostzee Liggen zij daar al lang De prinses vroeg niet verder. En daarmede behoorde hij tot de 5 uitverkorene. De volgende partij werd ge speeld in de 5de ronde. Wit: RUBINSTEIN. Zwart: ALJECHIN. Damepion-opening. 1. d2d4 ele6 2. c2c4 Pg8f 6 3. Pblc3 Lf 8b4 4. e2e3 b7b6 5. Lf 1d3 Lc8b7 6. f 2—f 3 c7c5 7. a2a3 De dubbelpion op de e-lijn breng wit geen voordeel. De juiste zet was 7. Pgle2. 7Lb4Xc3f 8. b2Xc3 d7d5 Ook niet goed. 8d7d6 had wit voor goed belet, zijn c- pion te ontdubbelen. Eventueel zou d4d5 dan zijn beantwoord door e6e5, en de looper ware via c8 weer in het spel gekomen. 9. Pgl—e2 0—0 10. 0—0 Pb8d7 11. Pe2—g3 Dd8c7 12. c4Xd5 e6Xd5 13. e3—e4 c5Xd4 14. c3Xd4 Dc7—c3! 15. Lel—e3 d5Xe4 16. f 3Xe4 Lb7—a6 Misschien ware direct Pf6Xe4 hier beter geweest. 17. Ld3Xa6 Dc3Xe3f 18. Kgl— hl Pf 6Xe4 19. Pg3—f5 Pe4—f2 Nu zwart een pion vóór is, was dan een defensieven zet niet be ter Mogelijk was hij bang voor La6—b7. 20. TflXf2 De3Xf 2 21. Ddlg4 g7g6 Stand na 21g7g6. 8 7 6 5 4 <3 2 1 a e o h 22. Tal—fl? Rubinstein overschat de kracht van zijn tegen aanval. De eenvou digste voortzetting 22. Pe7f en 23. Dd7: zou hem goede winstkansen hebben verschaft. 22Df 2—b2 23. Pf 5hóf Kg8—g7 24. Ph6Xf 7 Db2b3! Veel beter dan 24 Tf 8Xf 7, wat tot remise zou heb ben geleid; bijvoorbeeld: 25. Tf 7:f, Kf 7: 26. Dd7:f, Kg8 27. De6f, remise door eeuwig schaak. 25. d4d5 Pd7—f 6 26. Dg4—d4 Tf 8Xf 7 27. La6c4 Db3—a4 28. g2—g4 Ta8c8 Wit geeft op. H..J6JN0 ELS MET HET LEE5E KRIJTBAKJE ROND „Zeg, Bob gaat ook mee", riep Els blij, terwijl ze op haar meisjes-» klasgenooten toe holde. „Hoe weet je dat vroeg Rie. „Hij staat 't daar juist aan de jon gens te vertellen". Els wees met haar hoofd dien kant uit. Op een drafje vloog het viertal op het groepje jongens af en om strijd riepen Rie, Guus en Fiet: „Is 't heusch waar, dat je meegaat, Bob „Ja, werkelijk;", antwoordde Bob met een glunder gezicht. „Kijk En toen haalde de jongen drie guldens uit den zak van zijn lumberjack en liet die op zijn hand rammelen. Meneer Kroes, de leeraar in na tuurlijke historie, die bij de leer lingen bijzonder geliefd was, had voorgesteld: gedurende de vier dagen van de Pinkstervacantie met de leerlingen van II B een jeugdherbergentocht te maken. In deze klas voelden de jongelui zon der uitzondering veel voor de na tuur. Daarom zou de leeraar het als een genoegen beschouwen, een poosje met de jongens en meisjes uit te gaan. Een deel van de pret was, dat ze allemaal meegingen. En nu was er heel veel kans ge weest, dat Bob, één van de meest getapte jongens uit de klas, niet meeging. De reden was, dat Bob de drie gulden niet bij elkaar had kunnen brengen. Sommigen van de klasgenooten wisten wel, dat Bobs vader door de tijdsomstandighe den buiten betrekking was ge raakt. Er kon dus geen geld ge mist worden voor Iuxe-uitgan- getjes. „Wat zal Kroes blij zijn", opper de Els. „En ik juichte Bob. Van lou ter plezier gooide hij zijn guldens één voor één in de lucht en ving ze achter elkaar weer op. De meisjes bewonderden zijn kunststuk. De deuren gingen open en de jongelui moesten naar binnen. In het speelkwartier op de groo- te, ruime speelplaats werd Bob weer omringd en kreeg hij te hoo ren, hoe dol ze 't vonden, dat ze nu allemaal meegingen. Eigenlijk was de inschrijving al gesloten, want de leeraar had tijd noodig om in de verschillende jeugdher bergen logies aan te vragen, „Ja, zeg, 't was een geluk, dat m'n grootvader gisteravond kwam" vertelde Bob opgewonden. „Die heeft 't ontbrekende voor me aan gevuld en dat was nog heel wat." O, wat was de jongen blij Zóó blij, dat hij den grooten, stijf opge blazen handbal uit III A een fer- men schop gaf, toen die in zijn na bijheid kwam. De bal vloog met een vaart op de gymzaal aan en schoot met rinkelend geweld door een van de groote ruiten heen. Al- gemeene verslagenheid De direc teur was er dadelijk bij om te on derzoeken, wie de dader was. Bob trad naar voren om het standje in ontvangst te nemen. De directeur had gelijk: voetballen bij de school was ten strengste verboden, alleen handballen was toegestaan. „Je zult de ruit moeten betalen", besloot de dirk. Dat begreep Bob. En op eens zag hij heel de gezelli ge jeugdherbergentocht in rook op gaan. Na het spelen hadden ze juist plantkunde en werd 't drama be sproken. De prettige stemming in de klas was gezakt. 's Middags kwam de directeur 't lokaal binnen met de boodschap voor Bob, dat de nieuwe ruit 4.50 zou kosten. „Een collecte Laten we een collecte houden", riep Els door de klas, toen de directeur vertrokken was. In de vijf minuten rust bij de verwisseling van de lessen ging Els met het leege krijtbakje rond. De oogst was schraal. Het zakgeld der meisjes en jongens scheen bij na uitgeput, hoe graag ze ook wat offerden Na schooltijd klampten de meis jes ook nog een paar leeraren fen leerlingen uit de andere klassen aan. Het resultaat was, dat er ruim twee gulden bij elkaar kwam. En Bob moest het grootste deel van zijn drie gulden voor den Pink- stertocht er bij voegen. „Zeg Bob, we vinden 't echt jammer, dat je niet mee kan", be weerden Els en Guus een paar da gen later, toen Bob bezig was om Els' leeggeloopen band op te pom pen. „Ja, 't was oer-stom van me om dien bal weg te trappen", zuchtte de jongen. „Maar wat doe je er an Daar kwam meneer Kroes aan, klapte in z'n handen en riep: „Laat II B eens bij elkaar ko men Allen liepen of> een hoop, wenk ten en riepen elkaar. „Zeg", begon de leeraar, „we hebben een meevallertje." „Wat dan vroegen allen tege lijk. „De oudercommissie heeft voor ons uitstapje een kleine bijdrage beschikbaar gesteld. We zouden nu een boottochtje kunnen maken. Niet met een stoomboot, maar met twee roeibooten over de Loosdrechtsche plassen. Ik ken een visscher, die dat wel doen wil voor 't geld. Wat denken jullie daarvan „Ja, ja klonk 't. „Hoeveel geld is 't, meneer vroeg Guus. „Vijf gulden „Laten we Bob dan meenemen voor dat geld", stelde 't meisje voor. „Ja, natuurlijk. Geen boottoch tje was de algemeene roep. „Waar is Böb „Hier Hier Bob werd naar voren geduwd. „Heb je 't gehoord vroeg me neer. Bob knikte lachend. En heel de klas hief zóó'n daverend hoera aan, dat de andere leeraren eens kwamen kijken, wat er gaande was. Met de Pinksterdagen was 't ge lukkig prachtig, zonnig weer. Ze hadden heerlijke uren in en om de Soester Heidebloem en in de Kar kiet temidden van de Loosdrecht sche plassen, waar ze veel belang wekkende dingen zagen en verruk kelijk konden zwemmen. En geen van allen misten ze het boottoch tje. J. H. Brinkgreve Entrop, (Een oud Bretonsch Sprookje.) In den ouden sprookjestijd woonde m een dorp, dicht bij de zee, een arme, oude man, die niet meer kon werken. Hij leefde van het weinige, dat de dorpslieden hem gaven, en dat voor 't meeren- deel uit overgebleven eten be stond. Deze spijzen verzamelde hij in een grooten zak van zeildoek, en eerst wanneer de zak gevuld was, strompelde hij weer naar zijn schamel hutje terug. Daar begon hij dan zijn maal te doen, met het mengelmoes van spijzen, want al les, hetzij brood, aardappelen of rijst, alles ging in den zak bijeen. Doch hoe weinig hij had opge haald en hoe hongerig de oude man ook was, toch kregen de vis- schen hun deel van de spijzen. Ze waren dit dan ook reeds zóó ge wend, dat ze, wanneer het wat later werd dan gewoonlijk, de kop pen boven water staken, uitkijken de naar hun vriend, die hen dage lijks voedde. Op een dag maakte de koning al ler visschen een reis door zijn uit gestrekt gebied en zoo kwam hij ook daar, waar de door den armen man gevoederde visschen vroolijk en welgedaan rondzwommen. „Kijk toch eens, hoe gelukkig mijn on derdanen hier zijn", sprak toen de visschen-koning tot zijn gevolg. „En wat zien ze er welgedaan uit. Ge moet toch eens vragen, waar mee ze zich voeden. Dadelijk volgden eenige der ho velingen 's Konings bevel op: ze zwommen naar de vroolijke vis schen. Maar ziet, juist op dit oogenblik kwam de arme man met zijn zak aangestrompeld, waaruit hij een grootgedeelte van zijn bij- eengebedeld eten in zee strooide en waarop dadelijk alle visschen toezwommen. ,,Wel, wel", dachten toen de hovelingen van den visschen- vorst. „Gebeurt dat hier wel eens meer?" vroeg een van hen aan de visschen. „O, eiken dag", was het vroo lijke antwoord. „Eet maar mee, 't is erg lekker, hoor!" Zoo aten toen ook de hovelin gen hun genoegen. Daarna zwom men ze weer terug naar hun vorst en vertelden, wat zij hadden ver nomen. „En ook w ij aten met hen mee", zeiden zij. De visschen-vorst knikte goed keurend en hij nam zich voor den volgenden dag eens naar de plek te zwemmen, teneinde met eigen oogen het vreemde te aanschou wen. En zoo deed hij. Nauwelijks kwam hij aange zwommen, of de arme man naderde met den zak, waaruit hij handen vol eten voor de visschen in zee wierp. Doch hoe hevig schrok hij bij het zien van den visschen-vorst, die plotseling in de gedaante van een reusachtigen walvisch, uit de zee opdook en, op hem toezwem mend, tot hem begon: „Ge hebt niets van mij te vreezen, gij, vrienc mijner onderdanen. Ik kom u be danken en wil u beloonen voor uw goedheid. Geen armoede zult ge We zijn vandaag druk bezig; Wij hebben poppenwasch. Dus moeten we hard werken; Het is een heel geplas. De schoone kleertjes hangen Wij netjes aan de lijn. Ze zullen met dat stormweer Al heel gauw droog vast zijn Dan alles nóg gestreken, Er komt wat kijkèn, hoor Maar onze poppekinders, Die voelen er niet voor. Zij liggen maar te rillen Van kou in 't natte gras En denken: 'k Wou, dat 't nooit wee Zoo'n nare waschdag was

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1934 | | pagina 10