DAMMEN EN SCHAKEN.
VOOR DE JEUGD. On^er redactie van
WINTERWANDELING.
DE VROUW MET HET
IJZEREN MASKER.
Mevrouw C. E. DE LILLE HOOGERWAARD.
BELLEN BLAZEN.
ARTISNIEUWS.
RECHT DOOR ZEE!
In valen mist is het jaar begon
nen: maar daarachter staat de zon,
de zon van Januari. Misschien zui
len we straks weer langs de wa
terwegen kunnen gaan, als de
vorst terugkeert en opnieuw He
wijde verten lokken. Dan zullen
we als Pallieter weer kunnen scha
verdijnen, zooals het karakteristie
ke Vlaamsche woord het zégt.
Herinnert ge u, tusschen haakjes,
het prachtige hooldstuk uit renx
Timmermans' mooiste en altijd
weer bekorende werk, dat den da
genmelker tot hoofdpersoon heett,
het hooxdstuk getiteld „Ode zan
gen" Daarin wordt de schoon
heid van een winterdag rond
Kerstmis op fijne, teekenende wij
ze beschreven en de weergave van
Pallieter's schaatstocht is van de
ze beschrijving een hoogtepunt,
„Pallieter danste een rond op
het besneeuwde ijs van de Nethe
en schoot er dan van onder, wie
gend als een vogel in de lucht,
rank en licht als een pluim. Hi
scheerde over de vrije, vaste wa
terbaan, en zijn hoofd stak juisl
genoeg boven de dijken uit, om hei
landschap te kunnen overschou-
wen.
De zon zakte rood in een purpe
ren adem weg, even lichtelijk de
sneeuw en de rijpende maan in de
groene lucht begon te glansen. Pal
lieter reed maar altijd door, zacht
wiegend, als meegedragen door
den wind
Iets van de vreugden van een
schaatstocht geeft een winterwan-
deling ook, al mist de wandelaar
het vlugge rythme en de pittige ca
dans van een schaverdijner. Maai
daar staat tegenover dat de schaat
senrijder voort wil, voort, al ver
der, terwijl de voetganger gemak
kelijk tot stilstaan komt en dan
eerder de kleine dingen zal mer
ken.
Die kleine dingen, die een win-
terwandeling tot een vreugde kun
nen maken, zij zijö er in over
vloed. Het is de roep van de kraai
en, hun vlucht, hun gekrak uit hun
gesprek, misschien hoog in de top
pen van de iepen aan den rand
van het park. Het is de kroon var
die iepen zelf met het fijn geëtste
takkenspel tegen den grijzen, den
gouden of den avond-rooden win
terhemel. Het kan het teer getwin-
kel zijn van de goudhaantjes, onze
kleinste vogels, die als vlugge
flitsjes kleur gaan door het hak
hout of het lenige bewegen van het
boomkruipertje aan de dikke
stammen der boomen langs de we
gen. De meezen kleurig en fel, for-
scher de koolmeezen, kleiner,
stemmiger ook van kleur met hun
kostelijk blauw de pimpels, kun
nen het zijn, buitelend om de pin-
dasnoeren of vliegend van tak tot
tak. 't Is de schuchtere verschij
ning ook van de roodborst, win-
terzwerver in deze landouwen,
wiens terra borstkleur even een
kleurige noot geeft in den grijzen
mistigen wintertuin. Zwarte knop
pen van de esschentwijgen hooren
tot die wintertooi, die vol onuit
puttelijke charmes is voor elk die
de oogen open heeft, zwarte es-
schenknoppen, zoo éoed als stijve
elzenkatjes en knotwilgen in hun
wintersche verlatenheid.
Een om deze kleine dingen, vol
niettemin van iets van 't éroote
ontzaggelijke leven, dat bedekt
verborgen, nu en dan aarzelend,
schuchter of ook al af en toe uit
bundig sterk, zich openbaart, om
deze kleine dingen van roep, ge
twinkel, wat kleur, wat knop, wat
spel al van liefde en list, weeft dat
groote, geweldige leven zich voort
Wijde vergezichten over land en
zee openbaren er iets van, in felle
roode gloed, die zich uit den
avondhemel over de aarde stort
breekt er iets van open, in mist
waden verbergd het zich en in de
uit diepblauwen hemel stralende
Januari-zon zal het morgen, over
morgen in komende dagen en we
ken in elk geval, schijnen, stralenc
en glorieus.
Pallieter voelt er iets van over
zich komen van dat groote, myste-
rieuse, in goddelijke macht omslo
ten leven, als hij van zijn schaats
tochten langs de Nethe, wandelt
naar huis.
„De stilte, die over het sprook
jesland hing, was zoo schoon als
de maan en de sneeuw en roerde
zoo innig als de verzilverde blauw-
te. Ineens ging er hoog boven hen
een ver gerucht op een zoevenc
geruisch. Hij zag, en hoog in de
lucht ontwaarde hij een machtige
wilde-zwanenvlucht, op een lange
lange rij, die heel de streek over
spande.
't Was ontzettend in dien god
delijken, lichten, stillen winter
nacht. Pallieter verroerde zich nie'
en hij zag en hoorde ze verder
zuchten en ruischen, de bloeiende
maan voorbij, waarop ze zich even
afteekenden en dan, van achter
verlicht, den oneindigen winter
avond in.
Zoo kan, zeker niet minder dar
andere getijden, op een winter-
wandeling in zonnespel, in mistwa-
den, in roep en klank en kleur, in
knoppend leven, in weidsche vo
gelvluchten, in de glans van den
sterrennacht het grootsche myste
rie tot ons spreken. A.L.B.
In het jaar 1686, dus 17 jaar voor
den dood van den in 1703 in de
Bastille overleden „man met het
ijzeren masker", stierf op 't eiland
Nordholm in de Noordelijke IJs
zee, een vrouw, wier lot een groo
te overeenkomst had met den be
roemden „man met het ijzeren
masker".
Terwijl evenwel de Fransche
geheimzinnige staatsgevangene
door Voltaire wereldberoemd is
geworden, bleef de tragedie van
de raadselachtige Deensche vrouw
tamelijk onbekend.
De gevangene, die op een een
zaam eiland in de Noordelijke IJs
zee 5 jaar als een verbannene
leefde en haar leven moest eindi
gen, was n.l. uit Denemarken af
komstig. In het voorjaar van 1630
kwam naar Ingö een Deensch
oorlogsschip en bracht den gouver
neur van het eiland een eigenhan-
digen brief van koning Christiaan
IV van Denemarken, waarin werd
meegedeeld, dat de kapitein van
het oorlogsschip een vrouw aan
boord had, die op 't eiland Nord
holm, door enkele getrouwen ver
gezeld, haar leven moest slijten.
De vrouw had, naar werd beweerd,
een ijzeren masker voor het ge
laat, in werkelijkheid moet het een
zijden masker zijn geweest, zooals
ook „de man met het ijzeren mas
ker" er een droeg. Slechts in de
eerste jaren van zijn gevangen
schap droeg de man een ijzeren
masker. Bij de Deensche vrouw
bestond dit masker uit een soort
hoofdkap, slechts tijdens den over
tocht naar haar verbanningsoord
voorgeschreven, opdat niemand
van de bemanning van het schip
het gelaat van de passagiere zou
zien.
Tegenover haar Franschen lot
genoot had zij het voorrecht, dat
zij zich vrij over het eiland mocht
bewegen. Ja, het was den gouver
neur zelfs toegestaan, een woning
in te richten naar haar smaak, ei.
de rijkdommen haar ter beschik
king stonden. Haar bedienend per
soneel, dat vrijwillig hun meesteres
naar het verbanningsoord had ge
volgd, mocht niet meer in de we
reld terugkeeren en had een eed
moeten afleggen, dat het nooit den
naam van de dame verraden zou
en geen gesprekken met de overi
ge weinige bewoners van het
eiland voeren zou. In huis kon de
vrouw het masker afleggen, daar
entegen moest ze het op haar wan
delingen steeds dragen. Volgens
den brief van den koning betrof 't
hier een aanzienlijke dame, die
om welke redenen werd niet mee
gedeeld, ter dood was veroordeeld
doch gratie had verkregen. Het ge
bruik van een oorlogsschip en de
eigenhandige brief van den koning
doen vermoeden, dat men hier met
een gewichtige politieke persoon
lijkheid had te doen. In Ingö were
het eiland, waarop de vrouw zich
bevond, algemeen „Fruholm'
(vrouweneiland) genoemd, waar
van de weinige bevolking met stij
gende belangstelling het lot van
de voorname verbannene gade
sloeg, die tijdens het Paaschfeest
de kerk van Ingö bezocht. In het
jaar 1686 werd zij bij den terug
keer van een kerkbezoek op zee
door een storm overvallen en zij
vond in de golven haar dood. Da
delijk na haar dood ging de gou
verneur naar het eiland om het
huis nauwkeurig te onderzoeken
en korten tijd daarop kwam een
Deensch oorlogsschip naar het
eiland, welk schip den geheelen
inhoud van het huis in beslag nam
en onder veelvuldige voorzorgs
maatregelen, geheimzinnig op het
voertuig overbracht.
Waaruit de nalatenschap van de
vrouw bestond en vanwaar ze was
gekomen, is onbekend gebleven.
Het blijft merkwaardig, dat de re
geering alles heeft gedaan om elk
spoor van de vrouw te doen ver
dwijnen.
NEDERLANDSCHE
NOBELPRIJSWINNAARS.
De Zweedsche geleerde Alfred
B. Nobel stierf op 10 December
1869 en liet een bedrag van
9.000.000 dollars na, waarvan de
interest, aldus beschikte de ge-
eerde, jaarlijks zou worden ge
bruikt voor het uitkeeren van prij
zen in geld aan diegenen, die dit
jaar het grootste werk hadden ge
presteerd op de volgende gebie
den: geneeskunde, scheikunde, na
tuurkunde, literatuur en vrede.
Het is misschien wel eens aardig
om na te gaan hoeveel-Nederlan
ders er waren bij deze Nobelprijs
winnaars. Bekijken wij de sta
tistiek waarop alle winnaars met
naam en nationaliteit staan ge
noemd, dan komen wij tot de con
clusie, dat er in het geheel 7 Ne
derlanders bij zijn over de dertig
jaren. Vooral in de lijst der natuur
kundigen slaat ons kleine land een
goed figuur. Wij hebben daar
staan: In 1902 Lorenz in 1910 J.
D, van der Waals, in 1930 H. Ka-
merlingh Onnes.
Maar ook geneeskunde is niet
een van onze zwakke zijden. Twee
Nederlanders droegen den Nobel
prijs daarvoor weg. W. Enthoven
(in 1924) en S, Eijkmann (in 1929).
In de rubrieken scheikunde en
vrede is Nederland eveneens ver
tegenwoordigd. Daar is in 1901
professor J. H. van 't Hoff (schei
kunde) en in 1911 T. M. C. Asser
(vrede).
Brieven enz., betrekking heb
bende op deze rubriek, te richten
aan ondergeteekende.
Twee aardige eindspelen, niet te
moeilijk, no. 125 van den heer W.
Polman Jr. en no. 126 van een on
bekende.
46 47 48 49
Zw. 22 en 32.
W. 12 en 42.
No. 126.
1 2 3
46 47
49 50
Zw. 26 en 32.
W. 8, 15 en 42.
Oplossingen no.'s 121 en 122:
No. .121. W. 32—27, 36—31, 16
—11, 41X21, 27X9, 25X5.
No. 122. W. 33—29, 44—40, 43—
38, 31—26, 49X9, 35X11, 26X8.
Hierbij nog een stand voor be
ginnelingen.
Zwart: 11, 14, 21, 39, 3 dam.
Wit: 12, 15, 32, 35, 40/42.
Zwart speelde 93 wat hem de
partij kost. De oplossing is niet
moeilijk en toch heel aardig.
J. Scheeres, Delfzijl.
Correspondentie.
J. S. schuift 3933; v. d. M. 14
-19, 25X14, 9X20.
Voor G. T. te L,
door G. J. VISSCHER.
Een pukkie en een reus.
„Wim Noem jij eens een klein
vogeltje", zei Piet.
„Een musch zei Wim.
„Nög kleiner".
„Een mees".
„Nög kleiner".
„Een sijsje".
„Nög kleiner".
„Eenwacht eens.... een
winterkoninkje of een kleinjantje,
zooals ze ook wel eens zeggen.
Een kleiner vogeltje is er niet; dat
weet ik zeker", zei Wim.
„Ten minste in ons land niet",
zei Piet, „maar ik heb in Artis een
vogeltje gezien, dat n'og kleiner
was dan jouw winterkoninkje
„O, in Artis riep Wim. „Dat
kan licht Daar hebben ze alles
En welk vogeltje was dat dan
„Dat was een kolibri. Dat is het
kleinste vogeltje van de heele we
reld
„Is dat dan wel zoo klein als een
vlieg vroeg Wim weer.
„Neen, zóó klein nietMaar het
is toch niet grooter dan een flinke
hommel, je weet wel, zoo'n baas
van een bij zonder angel. Ik heb je
er wel eens een aangewezen."
„Och, wat een pukkie vond
Wim.
„Ja," zei Piet, „maar de kolibri
lijkt grooter door zijn langen staart
en ook door zijn snavel, die nog
langer is dan zijn kop."
„Wat zal dat vogeltje kleine
eitjes leggen zei Wim.
„Dat doet hij ook. Toch zijn die
eitjes nog grooter dan je zoudt
denken, maar ja Twee van die
kolibri-eitjes hebben ruimte ge
noeg in een notedöp."
Wim zat met alle aandacht naar
zijn grootere broertje te luisteren.
Dat kwam, doordat Piet het zoo
goed wist en doordat Wim zoo
leergierig was. Dat laatste moet
er ook bijkomen, want anders ge
ven kleine kinderen niet zooveel
om alles, wat zoo heel klein is.
Daar kan ik van meepraten. Wie
iis. ben Wel, ik ben de kleine ko
libri, die door Piet in Artis zoo
goed bekeken was. Ik heb al heel
wat menschenkindertjes hier voor
mijn volière (mijn ruime kamer met
glazen wanden) zien staan. Van
morgen nog.
„Kijk eens, Herman zei de va
der tot zijn misschien vierjarig
zoontje. „Is dat niet een mooi vo
geltje Dat is de kolibri
En wat zei Herman
„Ik wil niet Kolemie, Gaan we
nu naar den olifant
Wat was dat nu Het ventje
vond mij veel te klein. Hij had
thuis al zooveel gehoord van den
grooten olifant met zijn langen
snuit, dat hij voor mij geen enke
len blik overhad. Maar over die
kleine kinderen zal ik verder maar
zwijgen. Van de grooteren en van
de volwassen menschen ondervind
ik belangstelling genoeg.
't Heugt mij nog als de dag van
gisteren, dat ik hier in 't Vogel
huis van Artis aankwam, 't Was
wel een vermoeiende bootreis ge
weest, van Suriname in Zuid-Ame-
rika, maar ik had het goed door
staan en alle vogelliefhebbers uit
Amsterdam en ook uit vele andere
plaatsen vereerden mij met een
bezoek. Dat moesten zij zien: een
levende witbuikkolibri in Artis
Dat was nog nooit vertoond
Ik liet hen maar kijken en pra
ten, dat begrijp je Voor mij was
de voornaamste persoon de oppas
ser, want van diens belangstelling
moest ik het hebben. Gelukkig
heeft het mij daaraan nooit ont
broken en vooral in 't begin had hij
genoeg met mij te stellen.
Ik moest eerst dagen en dagen
met de hand gevoerd worden. Het
meeste eten viel langs mijn snavel
op den grond en mijn baas was al
heel blij, als hij mij het vierde ge
deelte kon doen inslikken. Ook
moest ik langzamerhand leeren,
hoe ik op mijn zitstokje zou blijven;
in 't begin viel ik er telkens af.
Als ik aan dien eersten tijd van
mijn Artisleven terug denk, begrijp
ik nog niet, dat ik het zoo lang in
dit voor mij geheel vreemde land
uitgehouden heb. Ik woon hier,
moet ge rekenen, toch al vier
maanden
Maar ik word ook verzorgd als
een jong prinsje uit een Oostersch
sprookje.
Verbeeld je Voor mij alleen is
een soort van volière ingericht,
meer dan een Meter lang, breed
en hoog. Rondom glas, dus ik kan
naar alle kanten uitkijken, Op den
grond staat een bakje met water,
zoodat ik altijd kan drinken of een
bad nemen, naar verkiezing. In het
midden staat een standaard met
een dwarsarm en daaraan hangt
een fonteintje, eenigszins gelijkend
op een fonteintje uit een gewoon
vogelkooitje, maar het mijne heeft
den vorm van een fleschje en daar
in zit mijn voornaamste voedsel 'n
mengsel dat in hoofdzaak bestaat
uit: gecondenseerde melk, honig
en suiker. Lekker, dat het is Tel
kens vlieg ik er op af en dan smul
ik er van. Daarbij steek ik mijn
langen snavel diep in den korten
arm van het fonteintje en de be
zoekers zeggen: „Kijk dat pukkie
eens lekker drinken
Maar dat is niet het eenige, wat
ik krijg. Rondom mij staan potjes
met allerlei bloemen, zooals fuch
sia's, kamerbalsemien en wat de
tijd verder meebrengt. Ik smikkel
natuurlijk ook van den honig, dien
die bloemen bevatten. Verder
en dit is nog het mooiste be
vindt zich in den zolder van mijn
woonkamer een altijd brandende
electrische lamp. Aan den onder
kant daarvan is een stuk fijn gaas
gespannen. Dagelijks wordt er in
mijn volière een doosje vol heel
kleine vliegjes gebracht, zoo groot
als een speldekop. Die vliegjes
gaan telkens op het lampje af en
dan blijven ze aan het gaas hangen.
De menschen hebben er nauwe
lijks erg in, maar ik des te meer.
Ik zweef er heen en pik, pik, pik,
daar heb ik er weer drie. 't Is als
of ik op jacht ben in het oerwoud
van Suriname
Verder bevindt zich in mijn ka
mer nog een thermometer. Zeker
tienmaal per dag komt mijn oppas
ser eens kijken, of die thermome
ter wel 20 gr. Celsius aanwijst. Als
het niet zoo is, zorgt hij er voor,
dat het in orde komt. Zooals je
ziet: het kleinste vogeltje der we-
Drie pijpen en 'n kom zeepsop
Staan netjes voor ons klaar
En wij gaan bellen blazen
Marietje, ik en Saar.
De bellen worden prachtig,
Gaan zweven in de lucht,
Terwijl het zachte windje
Ze voortblaast met een zucht.
c»
reld, anders gezegd „pukkie", kan
het hier wel uithouden.
Vlak tegenover mij, ook in een
volière, maar veel grooter dan de
mijne, zijn een paar vogels gehuis
vest, welke men reuzen zou kun
nen noemen. Ik bedoel geen struis
vogels, maar die overburen zijn
toch reuzen in hun soort. Dat zijn
twee kroonduiven, afkomstig van
Nieuw-Guinea, dus uit Australië
Grootere duiven bestaan er op
de heele wereld niet. In één op
zicht komen ze met mij overeen:
ze worden door de menschen mooi
gevonden. Maar ik munt uit door
een kleurenschittering, zooals men
die bij geen anderen vogel aantreft
en zij zijn toonbeelden van rustige
pracht,
Daar staat er een vóór mij. Ver
beeld je: een duif, nog grooter dan
een kip, leiblauw van kleur met
bruinen borst, een keurige losse
kuif op den kop, en dan op zij een
mooie, schitterend witte vlek, in
den vorm van een schuine ruit.
Daarbij heeft de kroonduif prachti
ge roode oogen en ook roode poo-
ten.
Alle veeren zijn even donzig en
zacht.iHij haast zich nooit; loopt al
tijd even deftig en bedaard.
Of dat duifje ook koert Dat
zal ik je zeggen: zonder een spier
te vertrekken, brengt hij soms
twee, driemaal achtereen een
zwaar, diep keelgeluid voort, dat
klinkt als „Oeoeoet 't Is precies
het zware gebas van een zeeboot
in de verte. Menschen, die vlak bij
hem staan, kijken vaak verbaasd
rond en vragen elkaar: „Wie
maakte dat geluid Wie het niet
weet, kan het niet gelooven, dat
die kroonduif daar vlak voor hem
zoo loeide.
Die kroonduiven trekken hier in
't vogelhuis ook zeer de aandacht
van de bezoekers. Van mij zeggen
ze: „Wat een prachtig vogeltje
en „Wat een allerliefst pukkie
Van die duiven heet het: „Wal
een reuzen Ze zijn bijna zoo groot
als een kalkoen
We zien de mooiste kleuren
In onze bellen, fijn
Wat bellen blazen steeds weer
Een prettig werk kan zijn
Kijk even: wat een groote
Daar spat hij uit elkaar.
Maar daarom niet getreurd, hoor
Gauw 'n nieuwe zeepbel maar
Weet je, wat die kroonduiven op
mij vóór hebben Dat ze met hun
beiden zijn, een duif en een doffer.
Ze maken dan ook samen een nest
en daarin broeden ze twee maal
per jaar. En op hoeveel eieren,
denk je 't Is er maar ééntje
Maar ééntje Maar tot hun eer
moet ik zeggen: daaruit weten ze
steeds een prachtig mooi jong te
tooveren. Dat is in 't afgeloopen
jaar in den voorzomer gebeurd en
nu hebben ze hun tweede jong bij
zich. 't Is een mooi beestje; 't lijkt
sprekend op zijn ouders. Op hem
slaat het opschrift op hun volière:
Geboren in Artis, 23 Augustus '33.
Of men hier ook trotsch is op
zoo'n Amsterdamsche kroonduif
Och, och Kon ik Artis maar
eens onthalen op den Amsterdam-
schen kolibri Maar: nest bouwen,
eieren leggen, broeden, kindertjes
groot brengen dat kan ik alleen
niet voor elkaar boksen, dat zou
te veel gevergd zijn van een puk
kie, als ik ben. Maar mocht ik ooit
een tweede witbuikkolibri tot ge
zelschap krijgen, dan zult ge mis
schien wel eens in de krant lezen:
Heden is in Artis 't eerste strootje
gelegd voor het nest van den koli
bri, het kleinste vogeltje der we
reld.
„En Piet?" vraagt Vader aan zijn
oudste zoontje, dat na schooltijd
met zijn kleine broertje Tom in de
huiskamer speelt. „Wat zei me
neer, dat je je schrift vergeten had
en daardoor je huiswerk niet ma
ken kon
Piet krijgt een kleur. Hij had ge
hoopt, dat Vader er niet over be
ginnen zou, maarnu moet hij
natuurlijk antwoorden.
Hij probeert dit in vage termen
te doen door te zeggen:
„Niet veel.ik.ik.
Vader, die zich niet met een
Soms spelen onze
Echt krijgertje.
Maar nu moet ik
Eén spat er op
bellen
't Is heusch
toch lachen;
mijn neus 1
Carla Hoog.