OE DOCHTER VAN ALVA.
BIJZONDER F'JN HET RUKSMERK
HONIG'S BOUILLONBLOKJES tha ns 6 voor IOr?
TWEEDE BLAD VAN DE PROVINCIALE ZEEUWSCHE MIDDELBURGSCHE COURANT (W.O. DE GOESCHE CRT.) VAN WOENSDAG 8 NOVEMBER 1933. No. 264.
Mensch en Maatschappij in
Nederland en Indië.
x.
DE HAVEN VAN VLISSINGEN.
Toenemende proletariseering
van den boerenstand. Wat
in het nieuwe Duitse hl and
daartegen gedaan wordt.
Ontwikkeling in de richting
van een standenmaatschappij.
II.
Een mensch, die iets bezit, staat an
ders tegenover de maatschappij, dan de
gene, die niets te verliezen heeft. De
eerste draagt meer verantwoordelijkheid.
„De voorzichtige, Fransche boer, of
liever de Franschman in het algemeen
met z'n schijnbare behoudzucht", aldus
de reeds eerder door mij geciteerden
Franschen schrijver André Siegfried
„weet één ding heel zeker en dat is, dat
zijn bezit hem z'n vrijheid waarborgt
Wie niets meer bezit, moet zich ver-
koopen aan een ander, moet buigen en
wordt slaaf. Maar wie 't weet uit te zin
gen tegen den ongunst der tijden en den
ongunst van het persoonlijke noodlot,
zal zijn vrijheid veel minder snel behoe
ven prijs te geven. De Franschman is te
veel individualist om z'n vrijheid te
willen prijs geven en daarvoor iets in rui"
te krijgen, dat die vrijheid op een of an
dere wijze zou kunnen belemmeren of
ondermijnen. Fascisme, Americanisme
collectivisme (communisme) gaan langs
hem heen en tasten hem betrekkelijk
weinig aan."
De Oud-Germaansche opvatting van 't
bezit was, dat verdeeling ervan na het
overlijden van den bezitter gelijk stond
met het plegen van een moord, omdat
volgens deze opvatting eigendom een
ziel bezat. Bezit beteekende geen deel
bare som, maar 't was de idee van een
ondeelbare eenheid, doordrongen van de
ziel van den afgestorvene, die 't tijdens
z'n leven beheerd had.
„Werkelijk bezit in dieperen zin is
altijd onroerend, en de oervorm van dit
onroerend goed, is het grondbezit", zegt
de Duitsche schrijver Oswald Spengler.
De nieuwe machthebbers van het
Duitsche Rijk hebben naar het oude,
Germaansche erfrecht gegrepen, om de
Duitsche boeren de zekerheid te geven,
dat zij en hunne nakomelingen niet van
hun bedrijf zullen worden verjaagd. Vol
gens dit erfrecht erft de oudste zoon,
en indien deze ongeschikt is om te boe
ren, de tweede zoon de boerderij, zoo
mogelijk onbelast.
De mede-erfgenamen krijgen een wet
tige portie uit het overige vermogen en
de roerende goederen van den erflater.
Zij krijgen echter niets, indien op het
bedrijf hypotheken, grond- en rente las
ten mochten rusten, die even groot of
grooter zijn dan het vermogen buiten de
boerderij om. Daarentegen hebben de
overige kinderen het recht zoo lang op
de boerderij te blijven tot zij op eigen
beenen kunnen staan. Geraken zij buiten
schuld in nood dan kunnen zij ook in
latere jaren nog hun toevlucht tot de
boerderij nemen.
Een erfelijke boerderij (Erbhof) is in
beginsel onverkoopbaar en onbelast
baar.
Men zal begrijpen, welke gevaren er
schuilen in de toepassing in onzen tijd
van een dergelijk oud erfrecht. Hoe zal
de positie der overige kinderen zijn
laten we veronderstellen, dat ze nog
minderjarig zijn bij het overlijden der
ouders als er, behalve de boerderij,
door
ARCHIBALD CLAVERING GUNTER.
35).
Van hier passeeren zij de omwalling,
langs het standbeeld van Alva, waarbij
de Busaco terloops opmerkt: „Ze zijn
vandaag klaar bekomen met den arm
en ze zullen het er wel op aansturen,
dat ze er de volgende week mede kun
nen geuren. Caramba! dat belooft alle
drukte van een groote parade. En in-
tusschen krijgen we geen soldij. Op een
goeden dag zullen we den achterstand
kunnen halen uit het holle voetstuk.
Alva mag een schrandere kop zijn, maar
zijn soldaten hebben hun oogen ook niet
in den zak!"
Nadat zij de citadel hebben verlaten
bereiken zij de kleine uitvalspoort in
de gracht, waar Guy den vorigen nacht
is geland. Zij ondervinden geen moei
lijkheden om deze uit te gaan. Dezelf
de galei die den Engelschman naar
Antwerpen heeft gebracht, wacht hem
op met de roeiers op hun banken als
mede een nieuwe bemanning, waaraan
de Busaco hem voorstelt als den offi
cier, die het vaartuig zal commandee-
ren tot Sandvliet, Hij neemt dan haas
tig afscheid van hem met een Adio,
senor" en spoedt zich weg, want het is
al over den tijd vgior het afspraakje,
dat hij gemaakt heeft. Maar juist als
de galei zich op weg zal begeven,
waarmede Guy ook niet veel tijd ver
loren doet gaan, komt een der Moor-
sche meisjes, die den vorigen avond
geen vermogen is, en de oudste zoon, die
de boerderij erft, een man van weinig
karakter zal blijken te zijn? Ze zijn dan
aan de goden overgeleverd!
Verscheidene jaren heb ik gewoond
in het land der Minangkabauers, dit wel
varende trotsche boerenvolk van Su
matra's Westkust, waar het familiebezit
eveneens onverdeelbaar, doch wel ver-
vreemdbaar is. Dit Minangkabausche
j erfrecht is afkomstig van de Hindoes,
I die eeuwen geleden over dit land
heerschten.
Het is niet uitgesloten, dat hét oude,
Germaansche erfrecht verwant is aan 't
Minangkabausche, omdat de Germanen
en de Hindoes beiden tot het Arische
ras behooren.
Dit Minangkabausche erfrecht voor
komt in groote lijnen verarming der be
volking, doch 't remt de ontwikkeling
der maatschappij, omdat het niet soepel
genoeg werkt.
Alle leden der familie blijven trekken
uit de opbrengst van het familiegoed, la
ten we zeggen rijstvelden, maar de
zoons, die b.v. gestudeerd hebben en een
betrekking in de stad of elders beklee-
den, dan wel handel drijven, krijgen na
tuurlijk heel wat minder dan zij, die het
land bewerken. Op hun beurt zijn de
zoons, die, behalve uit het familiebezit,
nog op andere wijze inkomsten genieten,
verplicht op hun kosten de kinderen van
hun zusters te laten studeeren, voor
zoover dit mogelijk is.
Wat vooral heel sterk bij dit volk is,
en trouwens bij de meeste Oostersche
volken, heel wat sterker dan dan bij de
meeste Europeesche volken, is de fami
lieband. De steun, die zij elkaar in tijden
van nood verleenen, voorkomt dat groo
te groepen tot pauperisme vervallen. De
wereldcrisis zou b.v. tot veel grooter
ellende onder de Javaansche bevolking
leiden dan nu het geval is, indien dege
nen, die werkloos worden of verarmen,
niet door hun familieleden gesteund
werden.
Op dat punt kunnen de Europeesche
volken, die meenen dat de gemeenschap
maar voor hun familie moet zorgen, nog
veel van de Oostersche leeren.
Door de wederinvoering van het oude,
Germaansche erfrecht voor de Duitsche
boeren zal op den duur toch niet de
proletariseering van vele boerengeslach
ten kunnen worden voorkomen, indien
daarnaast ook niet tot andere maatre
(Niet de kinderen van hun broers,
want die behooren volgens Minangka
bausche opvattingen, evenmin als hun
eigen kinderen, tot de familie, omdat
men in Minangkabau het matriachaal
heeft, het recht, dat ontstond uit de na
tuurlijkste aller verhoudingen, n.l. die
van de moeder tot de uit haar schoot ge
boren kinderen. Bij de Minangkabauers
is de vader dan ook nimmer drager van
gezag geweest, en het staat vrijwel vast,
dat in vroegere tijden overal ter wereld
niet de vader, doch de moeder de grond
steen van familie- en staatswezen was!
Alle gezag berust bij de Minangka
bausche Maleiers bij de matriachale
hoofden, d.i. bij den oudsten, mannelij-
ken verwunt van moeders- of van moe
ders-moederszijde, bij den oudsten broer
of oudsten oom, broeder van de moeder
of van de moeder van deze.)
gelen wordt overgegaan. In Duitschland
wordt in den laatsten tijd tevens groote
aandacht besteed aan de landbouwko-
lonisatie, met de bedoeling de overige
boerenzoons en ook landarbeiders, die
daarvoor in de termen vallen, aan een
bedrijf te helpen. Rijnlandsche en West-
faalsche boerenzoons zullen verhuizen
naar Oost-Pruisen, waar veel grond, af
komstig uit het groot-grondbezit, voor
landbouwbedrijven, beschikbaar is. De
rente voor deze kolonsiatiebedrijven
wordt op een zeer laag peil gehouden,
terwijl de daarop gevestigde boeren de
eerste jaren zoo goed als geen interest
behoeven te betalen. Ook voor de pacht
boeren zijn vérstrekkende, beschermen
de maatregelen getroffen.
Zoo ziet men, welk belang de tegen
woordige leiders in Duitschland aan de
handhaving van den boerenstand hech
ten.
Als de teekenen niet bedriegen, zal de
maatschappij zich in de toekomst waar
schijnlijk ontwikkelen in de richting van
een standenmaatschappij, die echter niet
de scherpe tegenstellingen zal vertoo-
nen van de tegenwoordige. Dus een
maatschappij, waarin de menschen meer
voor elkaar zullen voelen, een gemeen
schap zonder klassenhaat en klassen
strijd.
De marxisten zuilen zeggen, dat dit
niet mogelijk is, zoolang de sociale on
gelijkheid tusschen de menschen niet
wordt opgeheven. Maar wij vragen: Is
er sociale gelijkheid in de marxistisch-
communistische maatschappij van Sov
jet-Rusland? Heeft men daar niet in den
afgeloopen winter duizenden boeren
met hun gezinnen, die men hun winter
voorraad had afgenomen, om de steden
te kunnen voeden, van honger laten om
komen?
,,Er is overproductie in de wereld en
toch sterven er menschen van honger",
zeggen de marxisten. Zeker, er is tarwe
genoeg in de wereld) vooral in Amerika
en Canada is er grooten overvloed en 't
is daarom tegen lagen prijs te koop.
Ook Sovjet-Rusland had daar even
als elk ander land graan kunnen koopen
om z'n stedelijke bevolking en z'n indu
striearbeiders te voeden, maar inplaats
daarvan ontneemt men den Russishen
boeren hun graan ten behoeve van de
Russisch stedelijke bevolking, laat de
plattelandsbevolking crepeeren en koopt
machines in het buitenland voor de snel
le industrialisatie van het land, inplaats
van tarwe.
Noemt men dit sociale gelijkheid en
humaniteit in een communistische maat
schappij? En deze onmenschelijkheid
wordt bedreven om een idéé fix te kun
nen najagen, de vorming van een zoo
genaamde geïndustrialiseerde,. commu
nistische gemeenschap, waarin men zelfs
de mensch, indien men kon, tot een
machine zou willen verlagen, een maat
schappij, die slechts met bruut geweld
in stand kan worden gehouden, doch die
op den duur tot mislukking gedoemd is.
Ook met het oog op de waarschijnlijke,
toekomstige ontwikkeling der maat
schappij in de richting van een standen
maatschappij, is 't voor onzen boeren
stand van groot belang, dat hij zich zal
weten te handhaven.
J. K. MeSu.
De pers op bezoek. Bur
gemeester Van Woelderen
gastheer.
In den loop der vorige week hebben
vertegenwoordigers van vele dagbladen
op verzoek van den burgemeester van
Vlissingen, den heer C. A. van Woelde
ren, die tevens honorair havendirecteur
is, een bezoek gebracht aan de Schelde-
stad, om door eigen aanschouwen en
toelichting van den burgemeester, beter
op de hoogte te worden gebracht van de
vorderingen, die reeds gemaakt zijn of
staan te worden gemaakt om te komen
tot het uiteindelijk doel, een goed ge
outilleerde haven, opdat de propaganda
voor bezoek aan de haven met groote
kracht ter hand zal kunnen worden ge
nomen.
De burgemeester heeft de journalisten
ten stadhuize verwelkomd, en er daarbij
opgewezen, dat de directe aanleiding tot
de uitnoodiging was de verschijning
van het boekwerk „Der Hafen von Vlis
singen, Seine Stellung und Entwicklungs-
aussichten im internatioalen Verk'phr"
door dr. Erich A. Kautz, uitgegeven
door het Institüt für Weltwirtschaft und
Seeverkehr te Kiel.
Het was nu de gelegenheid ook de
pers eens plaatselijk in te lichten.
Na de verwelkoming reed het gezel
schap per autobus naar de haven en wel
tot op den ponton, waaraan de „Meck
lenburg" van de Stoomvaartmaatschap
pij Zeeland gemeerd lag, aan boord
waarvan met een snelle vaart voor
de booten van de Zeeland, die nimmer
voor weer zijn blijven liggen en een
vluggen overtocht verzekeren, klopte dit
geheel een goed verzorgde lunch naar
binnen is gewerkt, want men moest van
boord zijn, voor de touwen werden los
gemaakt en de loopplanken ingehaald,
om niet naar Engeland mede te reizen.
Het gezelschap begaf zich na het ver
(Ingez. Med.)
ook in de galei waren, toegesneld, roe
pend: „Wacht nog even!"
Guy laat stoppen en de Moorsche
fluistert hem toe, terwijl zij hem een
gordel van stevig leder aanbiedt: „Gesp
u dezen gordel om, senor Capitan, mijn
meesteres heeft me opgedragen u te
raden er voorzichtig mede om te gaan.
U heeft de slordigheid gehad het stuk
in het vaartuig te laten liggen."
„Ja, dat is waar ook," zegt de En
gelschman, wien het onwaarheid spre
ken op dezen dag blijkbaar erg gemak
kelijk afgaat, „ik had er al naar ge
zocht. Ik wist niet, waar ik hem had
gelaten," en hem omgespend, vraagt hij
zich af wat er in 's hemelsnaam wel in
zou zitten."
"Bij Joost, een reddingsboei is het ze
ker niet," zegt hij in zichzelf, „als een
baksteen zou ik er mede zinken."
Maar wat het ook zijn moge, hij is er
over verrukt, dat hij van Hermoine de
Alva weer iets geschonken heeft gekre
gen. Veel tijd om er over na te denken
heeft hij echter niet, want hij heeft be
velen te geven aan de roeiers en de ga
lei is nu onder weg door de gracht, die
tde citade lomgeeft. Vijf minuten later
zijn zij in open water, en hoewel het ge
tij tegen hen is, roeien ze met flinken
slag naar Sandvliet en de veiligheid.
Zooveel mogelijk de overzijde houdend,
varen ze zonder aangehouden te worden
hoewel Guy tal van patrouillevaartui
gen ziet, die zich bewegen tusschen de
scheepvaart bij de stad.
„Flink trekken jongens," roept de En
gelschman opgewonden. „Als we te
Sandvliet zijn, geef ik een vat wijn
weg!"
Daardoor aangevuurd, leggen de roei
ers zich met kracht op de riemen, ter
wijl de stuurman van de galei een gezel
lig praatje houdt met Chester, waarbij
hij hem mededeelt, dat de plaats van be
stemming is een prachtig zomerhuis,
waar nu en dan Alva zelf vertoeft, doch
dat veelal door zijn dochter wordt be
trokken, om te genieten van de frissche
zeelucht op de warme zomerdagen.
„We zijn dit jaar er erg vroeg heen
gegaan," keuvelt hij verder, „het weer
was dan ook prachtig. Gelukkig was ik
gisteravond te Antwerpen, anders zou
ik er met dien armen Antonio om koud
geweest zijn bij den overval van die
bloeddorstige watergeuzen."
Na een uur of drie komen zij, ook
door den wind wat geholpen, in de na
bijheid van fort Lillo. Hier liggen vier
Spaansche politievaartuigen op den uit
kijk, en een er van houdt de galei aan.
De Costa Guarda komt langzij en nadat
de bevelhebber daarvan het vaartuig
herkent heeft als een der statiegaleien
van Alva en Guy hem de jongste wacht
woorden heeft medegedeeld, welke blijk
baar pas even te voren door de daar
liggende Schepen zijn vernomen,wenscht
deze hem goede reis, onder de mede-
deeling: „U moogt wel oppassen. We
hebben vernomen, dat de „Eerste der
Engelschen" ergens daarginds ligt. De
galeien „Santa Cruz" en „Heilige Drie
eenheid" zullen er op af gaan om mor
genochtend te probeeren dien zeeroo-
ver te pakken te krijgen."
„Wel bedankt voor de inlichting,"
antwoordt Guy, terwijl zijn schip zija
weg vervoglt. Bij den laatsten dijk aan
den linkeroever van den stroom beneden
fort Lillo, ziet Guy drie lichten op één
lijn en weet dat zijn schip hem daar
wacht. Hij zegt nu plotseling: „Ik heb
je door het moeilijkste deel van den
tocht geholpen. Je bent nu op nog geen
mijl afstands van de buitenplaats. Hoe
heet die?"
„Bella Vista", antwoordt de boots
man.
„Heel goed; vaar met de galei naar
Bella Vista en doe de boodschap die je
is opgedragen. Hier heeft u twee du
bloenen voor den wijn dien ik beloof
heb aan u en de bemanning. Zet me af
aan den dijk. Daar ligt een boot op me
te wachten. Ik ga eenden jagen in den
polder; als mijn mannen wat flink willen
aantrekken, ben ik er voor de vogels in
den morgen .zijn opgevlogen. Ik heb een
paar haakbussen en een kruisboog in
mijn schip."
Lekker met de twee dubloenen zetten
de mannen Guy met bekwamen spoed
aan den dijk en vervolgden de reis. Een
paar minuten later is de Engelschman
bij de drie lantarens en zwaait er mede.
Nadat hij dit korten tijd heeft gedaan,
hoort hij riemgeplas en zeer omzichtig
als voor hinderlagen vreezend, komt 'n
boot door de duisternis aanstevend, zoe
kend welken weg ze heeft te volgen.
„Hallo!" roept Guy.
Dan hoort hij Martin Corker roepen:
„Vooruit jongens! Dat is de stem van
den kapitein," en met drie of vier flinke
slagen glijdt de boot tegen den dijk aan.
Een oogenblik later wordt zee snel
mogelijk naar „het Meisje van Dover"
geroeid. Het keine vaartuig is moeilijk
te zien, daar het geen lichten voert, doch
als de roeiboot een paar maal een licht
laten van de mailboot naar den ponton
van de Provinciale boot en heeft van
daar het snel achteruit de haven uit-
stoomen van de „Mecklenburg", steeds
een mooi gezicht, gade geslagen.
Voor de ter plaatse niet bekenden,
was zeker het vervolgens aan de motor
veerboot „Prinses Juliana" en de mag
nifieke aanlegplaats voor de booten op
Breskens met de electrische beweeg
kracht gebracht bezoek er een, dat niet
minder belangwekkend was dan het
daarop volgende aan de slujswerken.
Naast de sluizen, die dateeren uit
1873 toen het kanaal door Walcheren is
gegraven, trok vooral de groote keer
sluis voor het doorlaten der huidige oce
aanreuzen, ook bij grooten diepgang, de
aandacht. Er was voor den burgemees
ter, die de gasten alom rondleidde, hier
gelegenheid er op te wijzen, hoe er geen
sprake van is, dat het Rijk deze sluis
heeft gebouwd van anders in kas geble
ven millioenen. Was er niet geweest 'n
bouwrekening der Maatschappij „de
Schelde" van 6 millioen, die het rijk bij
opzegging van het erfpachtscontract
zou moeten betalen, dan zou zeker niet
zoo vlug deze sluis gebouwd zijn voor 't
openen van de gelegenheid aan de Vlis-
singsche scheepswerf om de grootste
type van schepen te bouwen. Nu is de
bouwrekening niet ter betaling aange
boden.
Maar het gezelschap was voorname
lijk uitgenoodigd voor de haven en men
keerde nog even het goede overdekte
perron tusschen station en boot in
oogenschouw nemend, terug naar het
haven terrein en wel naar het deel,
waar een kademuur gereed is om sche
pen aan te meeren. Hier gold het be
zoek ook de beide zeer groote, moder
ne opslagloodsen, die heel wat stukgoe
deren kunnen bevatten en waarvan men
slechts hopen mag, dat zij spoedig aan
haar doel zullen beantwoorden.
Verschillende vertrekken voor admi
nistratie, personeèl enz zijn aange
bracht, dus alles up to date.
Hier nam men weer plaats in de auto
bus en nu ging het over en langs het
opgespoten haventerrein en langs de
centrale slachtplaats naar het einde van
de haven aan de zeezijde.
Het moet een eigenaardig gezicht zijn
geweest, het geheele gezelschap klau
terende tegen den dijk op, maar alle
kwamen behouden boven en toen ging
het langs de binnenzijde naar de stei
gers van het bunkerstation van de
Steenkolen Handelsvereeniging, waar
de heer K. van Everdingen, de ver
tegenwoordiger te Vlissingen, de gasten
welkom heette.
Direct ging het gezelschap aan boord
van een sleepboot der S.H.V. om daar
mede de haven rond te varen en zoo
een kijkje te nemen van af het water.
Maar eerst stevende het kleine bootje
de haven uit en dobberde op de vrij
woelige baren. Het bekwam allen goed,
maar terugkomende in de haven, bleek
signaal geeft, wordt er een lantaarn uit
gehangen om den goeden weg aan te
geven. Op het dek wordt Chester door
zijn eersten officier ontvangen. „Ik ben
blij, dat u weer terug is," zegt Dalton.
„We zullen, naar ik meen, morgen aan
gevallen worden. Ik heb gezien, dat een
Spaansch patrouille-vaartuig de rivier is
afgevaren om te probeeren ons te ont
dekken."
„We zullen morgen niet aangevallen
worden," antwoordt Guy lachend en
door den scheepsroeper geeft hij bevel
het anker te lichten en de voornaamste
zeilen te hijschen.
„Gevoelt u er niets voor om met de
Spanjaarden een partijtje te vechten?"
„Neen, meer om zoo gauw mogelijk
naar Engeland te komen. Ik heb zulk 'n
gewichtige mededeeling voor de konin
gin, dat ik verraad zou plegen, als ik
kans wilde loopen haar die niet te kun
nen brengen.
En daar hij een zeer handelbaar schip
heeft en een talrijke bemanning, is „Het
Meisje van Dover" al spoedig op weg en
stevent de Schelde uit, de volle zee in.
En in zijn hut is het 't eerste werk van
Chester om de buit van zijn wonderlijk
uitstapje naar Antwerpen achter slot te
bergen. Het zijn: een pakket brieven in
cijferschrift betreffende een beraamden
moordaanslag op koningin Eilzabeth,
alsmede de sleutel om ze te ontcijferen;
dan een ring met een robijn, dié hem
zegt, dat hij de liefde verworven heeft
van de dochter van den onderkoning, en
ten slotte twee brieven van haar hand.
(Wordt vervolgd.)