DAMMEN EN SCHAKEN.
VOC^R OEE JEUGD. Onderredactie van
EEN HISTORISCH ZWAARD.
ANJELIEREN.
Mevrouw G E. DE LILLE HOOGERWAARD.
NAJAAR.
HOE PIM EENS ZICHZELF
STRAFTE.
1
tjk moest tenslotte terug naar de
»stad.
Ik geloof, ik tolde een beetje,
toen ik opnieuw aan de gendarmes
voorbij kwam, maar dezen legden
mij nu geen moeilijkheden meer in
den weg.
Door de verschillende straten
haastten zich nog enkele nachte
lijke voorbijgangers. Ik begaf mij
naar de buitenwijken; misschien,
dat ik ergens in een portaal van 'n
in aanbouw zijnd huis een oog
dicht zou kunnen doen, Doodelijke
vermoeidheid temperde een gevoe.
van wanhoop.
Het zal omstreeks vier uur ge
weest zijn. In mijn onbewustzijn
broeide, wonderlijk verwrongen en
als een nachtmerrie, de angst voor
de patrouilleerende kerels.
En zie, daar kwam bij het licht
van een lantaarn weer eentje op
me af Misschien was het maar
hallucinatie. Links, in mijn buurt,
mat verlicht, ontdekte ik een
schild met: „Hotel". Ik liep op de
huisdeur toe.
In de nauwe vestibule brandde
als in het geheim een lamp. Zonder
na te denken, liet ik mij in een fau
teuil neervallen. Slapen, slapen
Plotseling kreeg ik een allerbe-
angstigend-heldere ingeving, dat
ik aanstonds iets zeggen moest. Ik
hoorde een slofferige stap nader
bij komen. Een oude man stond
vóór mij. Op een minzame, van
dienstijver getuigende wijze balan
ceerde hij zijn hoofd.
Ik werd plotseling klaar wak
ker. Ik had bijna een kinderlijk
vertrouwen in den oude. Ik dacht
er niet aan, dat mijn verzoek ge
woonweg idioot zou zijn. Ik vroeg
hem om mij hier in den fauteuil te
willen laten zitten, want dat ik
geen geld had.
Hij zag mij onthutst aan; hij wist
plotseling niet recht raad met zijn
figuur. Op zijn verfomfaaid gezicht
teekende zich een hulpelooze, bij
na deemoedige uitdrukking af.
Hij greep met zijn wijsvinger en
duim naar zijn hals, alsof hem op
eens het boordje wat nauw was
geworden.
„Maar ik ben de hotelier niet, ik
ben maar de nachtportier, ik doe
aldus dienst".
Koppig bleef ik mij vastklem
men aan bedelmogelijkheden.
„Maar een paar uur, één uur..;
voordat het dag wordt, zal ik zor
gen weg te zijn".
„Als de hotelier u hier aantreft,
verlies ik mijn betrekking. Ziet u
zelf niet in, dat het onmogelijk
is
Hij loerde schuins over zijn
schouder achteruit naar de donke
re trap, die zich in het slapende
gebouw omhoog boog. Een on
rechtvaardige boosheid kwam over
mij, ik vond hem zoo kruiperig,
zooals hij zich tegenover mij be
nam en van het eene been op het
andere wiegelde. Had hij me ge
dreigd, ik zou mogelijk erop geran
seld hebben
Maar hij kwam dicht naar mij
toe, zijn oogen kwamen mij won
derlijk groot voor. Zijn jas ver
spreidde een luchtje van wierook
en gedroogde kruiden: misschien
was 't zijn pruimtabak, die dit zeld-
zaam-gewijde aroma van zich gaf.
Ik had plotseling het gevoel, dat
hij niet echt bestond, niet van
vleesch en bloed was. Mogelijk was
ik inderdaad één seconde zelf door
slaap weggevoerd en zag ik hem
in een sluier van den droom.
Hij sprak opgewonden en met de
overdreven gedempte stem. Hij
was opeens weer de nachtportier,
die voor zijn slapende patroon, bo
ven in het duister, aan het andere
eind van de wenteltrap, een heil
loos respect behield.
„Menigkeer komt hij mij contro
leeren, begrijpt u wel Hij wan
trouwt mij", zei hij en grinnikte op
een bijzondere, veelbeteekende
manier in zichzelf.
„Het is niet alléén de boterham,
die ik bang ben te verliezen
niet alleen het brood Ik ben een
oude man 76 jaar. Maar ziet u.
ik benhet is de wereld
zal toch nog van me hooren. Het
moet af komen536 verzen
nog. Hier heb ik een plaats om
mijn werk klaar te maken, begrijpt
u 's Nachts schrijf ik daar bin
nen. En als hij mij wegjaagt, wat
dan.Voor den honger ben ik
niet zoo bang. Maar ik ben een
oud man, ik moet mij haasten. Heel
veel tijd heb ik niet meer. En ik
kan u niet hier laten. Ga dus
heen
Hij bezwoer mij het fluisterend,
heel verlegen stond hij vóór me.
Hij scheen zich over zijn beken
tenis te gaan schamen. Hij liep weg
en keerde mij zijn roerend-gebo
gen, smallen rug toe.
Ik kreeg een boosaardige ge
dachte; de angst voor den nacht
buiten gaf haar me in.
„Verzen maakt u Maar dat in
teresseert mij.... Weet u wat,
lees mij eens enkele voor", zei ik.
Bijna klonk het wat hoonend,
In hetzelfde oogenblik bijna
stond hij weer voor mij. Zijn grau
we, ingevallen trekken waren weg.
Meteen wist ik, dat ik voor dezen
nacht een onderdak had.
Het kwam mij voor, dat niemand
ooit hem gevraagd had, zijn ver
zen voor te lezen. Hij gedroeg zich
als een schooljongen. Ik zag hoe
op zijn gezicht verlegenheid en be
geerte worstelden om eindelijk
eens aan een luisterend oor konde
te doen van de nachtelijke ontboe
zemingen, waarvan „de wereld nog
eens zou hooren". De gedachte
aan den patroon scheen volkomen
uitgeschakeld; de stomme wentel
trap bestond niet meer.
Geruischloos glipte hij naar de
voordeur, kromde den rug en keek
door de donkere ruiten de straat
af. Hij deed een grendel voor de
deur. Toen hij zich naar mij toe
keerde, beefden zijn mondhoeken
en zijn groote oogen droegen een
vochtigen glans. In zijn kunstmatig
beheerschte ontroering wierp hij
een stoel omver. Hij sloeg heele-
maal geen acht op het lawaai. Met
een gebaar wenkte hij mij naar de
kleine portiersruimte.
Hier stond op een tafel, waar
over een rood hotel-kleedje lag,
wat brood en een aangebroken
flesch bier. Een schelle electrische
lamp brandde hoog tegen het don
kergekleurde plafond.
Ik viel neer op den eenigen
stoel en ik loerde naar het brood.
De honger knaagde opdringend in
me. De oude man had plotseling in
zijn hand een afgesleten schrift, hij
streelde er twee-, driemaal met de
land over. Hij keek om zich heen
als zocht hij naar een plaats, waar
hij zich kon opstellen.
Ik leunde lui in den stoel en
gleed, door mijn uitgeput-zijn, als
in een gloeiend bad. Met eentoni
ge stem begon hij te lezen. Ik span
de me hoegenaamd niet in om te
luisteren. Als in nevelen zag ik
hem als een pathetisch dwergje
gesticuleeren. Hij maakte bevende
golf-bewegingen met de linker
hand, terwijl hij met de rechter 't
schrift zeer dicht naar zijn oogen
bracht. Zijn witte kuifje stak uit
het korige haarballetje overeind
als een speciale cactus in een pot.
Ik ben stellig onmiddellijk inge
slapen, want ik herinner mij niets
meer van den inhoud zijner ver
zen.
Twee uur later werd ik wakker.
Door de vensters was reeds dag
licht merkbaar. Ik was alleen. De
electrische peer brande nog nuch
ter tegen het plafond. Voorzichtig
sloop ik de vestibule in,
Ik zag den ouden man op zijn
knieën de trap boenen. Hij keek
niet naar me om. Hij trok het
hoofd tusschen de schouders en
kromde zijn roerend-smallen rug,
dieper, toen hij mij voorbij hoor
de gaan.
De deur stond open. Buiten be
gon reeds het kabaal. Bij het door-
loopen der schemerige straten
maakte ik mezelf het verwijt, dat
ik niet een stuk van het brood ge
nomen had. Hij zou het stellig
gaarne met mij gedeeld hebben.
George Washington, een van de
grootste staatslieden die de Ver-
eenigde Staten hebben gekend,
heeft een zwaard nagelaten van
historische beteekenis.
Het zwaard wordt streng be
waakt in het Nationaal Museum en
trekt steeds veel belangstelling.
Voor het eerst droeg Washing
ton dit wapen, toen hij als kolonel
het fort Duquesme ging belegeren
en verder droeg hij het gedurende
den geheelen Amerikaanschen vrij
heidsoorlog. Het was een van de
vijf zwaarden die hij bezat en die
hij tezamen naliet aan vijf neven,
daar hij geen kinderen bezat. De
voorwaarde tot het aanvaarden
van deze wapenen was de belofte,
dat zij het alleen uit zelfverdedi
ging zouden gebruiken en tot ver
dediging van het vaderland.
Van deze vijf neven heeft slechts
één in den Amerikaanschen vrij
heidsoorlog metegevochten. Dit
was Samuel Washington, die het
zwaard koos, dat wij hierboven als
historisch waardevol kwalificeer
den. Het zwaard, dat hij koos, was
niet het kostbaarste, maar het was
de degen die zijn oom steeds ter
verdediging van het vaderland had
gebruikt.
Het kostbaarste zwaard was wel-
is waar 'n geschenk van Frederik
den Grooten, maar 't andere was
de groote steun geweest van zijn
oom in den oorlog en daarom
koos hij dit en geen ander. Het
rijke zwaard droeg Washington al
leen op parades, maar in den strijd
had hij het andere noodig.
Ook Washington's stok, die een
beroemheid was in Amerika,
kwam in handen van Samuel, na
dat zijn vader, de broer van den
grooten Washington hem had ge-
ëerfd en weer nagelaten aan zijn
zoon.
Tenslotte werden beide ver
maakt aan het Nationaal Museum,
waar zij de groote aandacht en
bewondering genieten van het
Amerikaansche publiek, dat te
recht in deze voorwerpen de
herinnering ziet aan den grooten
nationalen held der Vrije Vereenig-
de Staten.
Anjelieren, fijn gekamde
staan er voor 'n raam;
zacht gekleurde en gevlamde
deftig en voornaam.
Anjelieren, onbevlekte
in een bos gesmoord;
ach dat ieder toch ontdekte
dat men zoo je opgewekte
lieflijkheid vermoordt.
Anjelieren, ongebonden
in 'n simp'le vaas;
zóó zien wij je, ongeschonden
en in zuiverheid verkonden
schoonheids liefste waas.
Anjelieren, fijn geplooiden
'k zie ze dankbaar aan;
'omdat ze wat vreugde strooiden
ook voor hen, die als berooiden
door het leven gaan.
G. Bndde.
Brieven enz., betrekking heb
bende op deze rubriek, te richten
tot ondergeteekende.
Wederom twee standen van den
heer L. Cnossen Jzn., Hommerts,
Friesland. Zijn niet onaardig.
L. CNOSSEN JZN.
No. 103.
1 2 3 4 5
46 47 48 49 50
Zw. 1, 3, 8, 12/14, 17, 19, 24, 25,
30.
W. 21, 27, 28, 32, 35, 37/39, 42,
45, 47.
Idem L. Cn.
No. 104.
1 2 3 4 5
46 47 48 49 50
Zw. 12/15, 20, 21, 24, 27, 31, 37.
W. 25, 28, 34, 39, 40, 42, 44,
46/48.
Oplossingen no.'s 99 en 100.
No. 99. Wit 29—24, 27—22. 32X
21, 37—31, 47—41, 43—39, 39X6.
No. 100. Wit 27—21, 28—23, 49
—43, 37—32, 35X24, 32X1-
J, Scheeres, Delfzijl.
Pim heette hij, en hij keek met
zijn groote, blauwe oogen zóó vroo-
lijk en vriendelijk de wereld in,
dat heel veel menschen dachten:
„Wat moet dat een lief ventje
zijn
En heel lief kon Pim ook doen.
Maar een aardig ventje was hij
niet, want hij was gulzig en snoep
te graag.
Kreeg Pim omdat hij er zoo lief
uitzag, van ooms of tantes iets lek
kers, dan schrokte hij dit vlug op,
alléén uit vrees het met zijn twee
jongere zusjes te moeten deelen.
Maar zag hij, dat de zusjes iets lek
kers hadden gekregen, dan zeurde
Pim net zoolang, totdat zij hem die
zijn deel reeds lang had opge
schrokt, nog iets gaven. Omdat
Pim van niets, dat hij lekker vond,
kon afblijven, moest zijn moeder
alles in het buffet wegsluiten.
Want zelfs geen suiker was voor
Pims snoeplust veilig.
Natuurlijk werd soms de snoe
per door vader en moeder voor
zijn gulzigheid streng gestraft.
Maar 't was alsof hij het snoepen
niet meer kon laten, want zelfs de
strengste straf, die men hem gaf,
leidde tot niets.
Doch het kwaad straft altijd zich
zelf, en zoo gebeurde het nu ook
met Pim.
't Was op een prachtigen, maan
lichten nacht. Pim lag al eenige
uren onder de dekens en droomde
juist van allerlei lekkers. In zijn
droom zag hij zich geheel alleen in
de huiskamer, waar op het buffet
een groote, diepe schaal vol slag
room stond, en daarnaast een
bord vol fijn-geurende aardbeien,
terwijl een schotel met mokka
taartjes midden op de tafel prijkte.
Pim wist in zijn heerlijken
droom geen raad van genot. Hij
wist zelfs niet, waarmee hij het al
lereerst moest beginnen; met slag
room en aardbeien of met de heer
lijke gebakjes.
„Wat fijn, dat ik hier heelemaal
alleen ben", dacht hij. ,,'k Zal maar
met de slagroom beginnen en daar
na doe 'k me aan de taartjes eens
flink te goed".
Maar, ach, daar wilde het onge
luk, dat Pim op eens uit zijn heer
lijken droom ontwaakte, en....
verdwenen, met den droom, was
toen al het lekkers
Natuurlijk had Pim vreeselijk 't
land, dat zijn heerlijke droom zóó
eindigde. Hij knipte het licht aan,
keek toen nog eens in de kamer
overal rond, doch bemerkte daar
niets, dat op slagroom geleek. Hij
zag alléén de maan, die vol en
rond door het venster keek en heel
de kamer verlichtte, alsof het dag
was. En terwijl de maan zoo vroo-
lijk naar Pim keek, gluurde Pim
naar het ronde maangezicht, en al
kijkende bedacht hij, dat het bene
den in de huiskamer nu óók wel
heel licht moest zijn, en dat hij
daar misschien wel wat lekkers
zou vinden.
„Het buffet zal 's nachts wel niet
gesloten zijn", mompelde hij, „en
daarin moet die fijne groene jam
staan, die we vandaag op de bo
terham hebben gehad en moeder
zelf gemaakt heeft van die lek
kere groene pruimen
Ja, hij zou maar eens gaan
zien
't Duurde toen niet lang, of Pim
was uit bed, sloop de trap af en
stond in de huiskamer, 't Was daar
wel niet zoo licht als op zijn eigen
kamertje, maar bii 't licht, dat hij
gauw had aangeknipt, zag hij al
dadelijk het sleuteltje in 't onder
ste buffet-deurtje. Pim'» oogen
straalden van vreugde Nü zou hij
zich eens aan die fijne jam te goed
kunnen doen Zoo denkende open
de hij voorzichtig het deurtje en.
daar zag hij waarlijk den jam-pot
Maar ach, leeg, leeg, heelemaal
leeg was het potje Ja, 't was zelfs
zóó schoon omgewasschen, alsof
daarin nooit jam was geweest. Uit
zijn humeur over deze teleurstel
ling, zette Pim den jampot weer
in 't buffet, snoepte daarna een
paar hapjes van de suiker die op
de theetafel stond, en dacht, al sui
ker-kauwende, er over na, waar
hij nu wèl wat lekkers zou kunnen
vinden. Totdat hem op eens de
groote, witte pot in de gedachte
kwam, waaruit moeder de groene
jam had genomen. Die pot was nog
half vol, toen ze den kleinen jam
pot had gevuld.
„Zou die groote pot misschien in
de keuken staan vroeg Pim zich
af. „Ja, dat is best mogelijk
Daar stond toch óók de stroop
kan Waarom zou die groote pot
met jam er dan ook niet kunnen
staan? Nou, en Mientje, het dienst
meisje, snoepte nooit, zei moe
der.... Veel lekkers werd daar
om bewaard in de keuken
Blijdschap straalde er weer uit
Pims blauwe oogen, toen hij even
later door de gang naar de keu
ken sloop. Heel even schrikte hij,
door het kraken der keukendeur,
toen hij die opende.
Doch lang duurde zijn angst niet,
want nadat hij even had geluisterd
en niets hoorde, sloop hij naar de
keukenkast en zocht daarin naar
de heerlijke, groenne jam. Wel
vond hij toen de leege stroopkan,
maar den grooten jampot vond hij
nergens. Daardoor eenigszins ont
moedigd, wilde hij weer naar zijn
kamertje terugkeeren. Maar wat
zag hij daar toch op die plank
Zag hij daar niet, tusschen nog
eenige witte potjes, den grooten,
witsteenen jampot staan Ja, dat
moest de pot zijn Hij zag nu toch
duidelijk het etiket, waarop stond
geschreven, wat er in den pot zat.
Pim tuurde, bij het maanlicht,
dat ook weer bijna heel de keu
ken verlichtte, naar de woorden op
het etiket. „G. .r. .o. .e. .n. .e
groene riep hij toen bijna hard
op uit. „Ja, ja, ik dacht wel, dat
ik hier die fijne, groene jam zou
vinden Wat zal ik smullen Klei
ne, gulzige Pim bedacht zich daar
na geen oogenblik meer. Hij gun
de zich zelfs niet den tijd, te kijken
naar het tweede woord. Het
woord „groene" vertelde hem toch
reeds genoeg
Vlug klimt hij op een keuken
stoel, grijpt even vlug den pot en
springt er mee van den stoel.
Daar staat nu Pim, met den pot
stijf in den linkerarm gedrukt, op
den grond. Vlug opent hij het. stee-
nen deksel, duwt dan drie vingers
van zijn recKterhan in de zachte,
Moeder is op zolder bezig
En zij haalt uit kist en kast
Onze warme winterkleeren:
Truien, jekkers 't Is een
last
Hoor ik Moeder daag'lijks zuchten,
Dat de kleeren niet als zij
Groeien; o, dan was 'k in 't
najaar
Van veel passen, naaien, vrij
wat kleverige massa, haalt daar
uit zooveel zijn vingers kunnen
grijpen, en brengt die vingers daar
na vlug naar zijn gulzig-geopenden
mond
Maar nauwelijks heeft Pim den
flinken hap groene jam? op zijn
tong, of hij trekt een afschuwelijk
leelijk gezicht en tracht met zijn
kleverige vingers de massa weer
uit zijn mond te halen. Want, wat
hij heeft geproefd, was geen jam
't Is zóó iets walgelijks, zóó iets
akeligs, als hij, Pim, nog nooit heeft
geproefd Bah, die vreeselijke
Enen't ruikt juist als
alszeep.... „vieze groene
zeep is 't" denkt hij en doet weer
al het mogelijke, de vieze massa
uit zijn mond te verwijderen. Maar
zoo heel gemakkelijk gaat dit niet.
Daar komt plotseling de gedach
te in Pim op, dat groene zeep wel
eens vergiftigd kan zijn. En dat hij
er misschien óók al wat van inge
slikt heeft en nu dood kan gaan.
Deze laatste gedachte maakt hem
dan ook zóó bang, dat hij, van
angst geen raad meer wetende, op
eens vergeet dat het nacht is. Hij
vergeet zelfs, dat hij op een snoep-
tocht uit is, en dat men hem hier
niet vinden mag. Dit vergetende,
begint hij zóó luid te schreeuwen,
of eigenlijk te brullen, alsof hem
iets vreeselijks overkomen is. Ja,
hij brult zelfs: „Help, help, ik ga
dood
Door Pims gebrul uit den slaap
gewekt, komt vader, haastig en
wat ontdaan, de keuken binnen en
iöi»
Buiten blaast de herfstwind
krachtig
En hij schudt aan dak en raam;
'k Vind het najaar toch wel
prettig,
Al heeft het geen goeden naam,
't Wordt in huis dan zoo gezellig,
Vroeg komt 't licht aan, in den
haard
Knett'ren dennenappels, die wij
Hebben in het bosch vergaard.
Hermanna.
knipt vlug het licht aan. Ook Pims
moeder en Meintje komen aan ge-
loopen en tuimelen bevende van
schrik bijna om. Meintje gilt zelfs
luid. En moeder vraagt bevende:
Was er een inbreker, man
Doch Pims vader, die bij het op
geknipte licht den snoeper daar
met den zeeppot nog in den arm
gekneld ziet staan met wijd open
mond, en ook neus, kin en wangen
met zeep besmeerd, kan door het
lachen over dit alles en vooral over
Pims pogingen de zeep te verwij
deren, nog niet antwoorden.
Ook Meintje, nu niet meer bang,
lacht om het dwaze gezicht, dat
Pim trekt. En zelfs moeder kan
Pim op dit oogenblik niet ernstig
of droef aanzien. Want ook zij
lacht. Doch Pim lachte niet. Hij
voelt maar al te goed, hoe vreese
lijk hij door zijn snoeplust zichzelf
heeft gestraft, want niets, zelfs
geen frisch water nóg citroensap,
nóch iets anders, kan op dit oogen
blik den viezen zeep-smaak ver
drijven. Hij kan er zelfs niet rustig
van slapen. En als moeder den vol
genden dag Pims boterhammen nu
met echte groene jam heeft be
smeerd, schuift de jongen zijn
bordje weg en heel droef is de
stem, waarmee hij zegt: „Ik kan
heelemaal nog niets eten, moeder
Niets anders proef ik, dan die vie
ze, groene zeep f
Maar toen, na eenige dagen, de
zeepsmaak was verdwenen en Pim
weer gewoon van alles kan mee-
ëten, sprak vader: „Wel Pim, ik
In de vlammen zien getooverd
Wij dan menig leuk moment
Van dien zomer' bij de dennen,
In het kamp, in onze tent