t f m DAMMEN EN SCHAKEN. VOOR DE JEUGD. DE HAND BOVEN DEN BERG. Onder redactie van Mevrouw C. E. DE LILLE HOOGERWAARD. HET HUISWERKBOEKJE. STOUTE MUISJES. 10, 11, «J «©ij 0) M-» ^-» <D p cd to in *OjO n3 ■ojOi-I V p, ^2 CÖ 13 -» V»* *t3 «"O w Q} iy a» M *Ofl «OJO Q) -OJOr—1 Bij zonsopgang waren we komen rijden van Punïtagui; de spoorlijn, die in de lengte, noord-zuid, de Chileensche provincie Coquimbo doorsnijdt, niet ver van Combar- bala, hadden we gekruist en vóór ons hadden we een verrukkelijk gezicht op den Azufre, wiens sneeuwtoppen de Andes met licht overgieten. Het was al laat in den middag; de muildieren vorderden lastig. Gelukkig bereikten we nog tijdig het steenen gebouw aan den weg, dat Sanchez, onze gids, hac aangekondigd, want de nachten zijn hier bitter koud en het is geen genoegen, in het open veld bij een karig vuur rust te moeten nemen. Het onderdak bleek zeer primi tief, Rotsblokken uit den rotswanc gekloofd, had men ruw opgesta peld, Vensters waren er niet; door een smalle deur kwam men in de eenige, zwakverlichte ruimte, waarin mensch en dier plachten te overnachten. De kale vloer lag on der houtskool en rommel. Wij waren bekend met deze soort van herbergen, ook mijn bei de vrienden zijn oude globe-trot ters en onze goede stemming werd daardoor niet in het minst bedor ven. Des te meer waren we ver wonderd over de plotseling ver anderde stemming bij Sanchez. Terwijl binnen reeds het vuur be gon te flikkeren, hokte hij vóór de steenen hut en tuurde onafgebro ken naar Azufre, die door de laat ste stralen der ondergaande zon in gloed werd gezet. Sanchez was altijd de vroolijke onbekommerd heid in persoon. Zijn Indianen bloed bruiste hem schijnbaar luch tig door de aderen. Nu echter zat hij daar met starren blik en het scheen wel, of bij het heerlijk licht van dezen wonder-mooien avond hij ten prooi viel aan de meest be nauwende zielsbeklemming. Ik liep op hem toe, sprak een paar opwekkende woorden tot hem. „Neen, senor", antwoordde hij; „ik ben niet treurig. Maar mis schien ben ik idioot. Alles komt immers toch zóó als het komen moet". „Dat begrijp ik niet, Sanchez." Een poos zweeg hij. Dan keek hij mij met zijn groote, zwarte oogen aan en vroeg zacht: „Is het niet idioot om bang te zijn „Waarvoor dan bang lachte ik. „Senor, ik ben een Zondagskind. Als u kon zien, wat ik zie Hij zweeg en maakte een merk waardig gebaar, door de uitge spreide vingers van de rechter hand naar mij uit te strekken. Verwarde gedachten en verha len dwarrelden onzen man door het hoofd. Indianen zijn in allerhoog ste mate bijgeloovig. Er moest ge probeerd worden zijn hersenen weer normaal te laten werken. „Sanchez," zei ik, „wij zijn im mers steeds goeie vrienden ge weest. Wil je mij niet eens vertel len, wat je ziet Hij knikte. „Ja„ dat wil ik, se nor. Juist, omdat wij steeds goeie vrienden geweest zijn. U en den anderen senores, ons allen, dreigt gevaar. Wij mogen dezen nacht niet in het huis slapen." „Hoe kom je op dat denkbeeld, Sanchez 7" „Ik zie de hand boven den berg", antwoordde de Indiaan en fluisterend herhaalde hij: „Le mano sobre la sierra". Zoo, zoo, dus de een of andere malligheid, dacht ik; maar ik was op mijn hoede hem niet uit te la chen. Bezeten door een dergelijke gedachte en behoorend tot dit ras zou een dergelijk mensch heel licht onaangenaam kunnen worden en dan zou alles in het honderd loo- pen. Hoofdschuddend antwoordde ik: „Hand boven den berg Waar Ik zie niets „Natuurlijk ziet u niets, senor zei Sanchez heel rustig. „U bent immers niet op Palmzondag gebo ren, nietwaar Achter den Azu fre groeit de reuzenhand aan. Don ker is ze en dreigend, als wanneer men iets zwarts door nevelen ziet. Dat is de hand van de Oude. Hij waarschuwt. Telkenmale, wanneer zijn hand om dit uur zich vertoont, gaat nog vóór zonsopgang de aar de beven. Wij mogen niet in het steenen huis gaan slapen, senor Ik was over deze uitlegging niet zeer verrast; dergelijke sagen treft men in alle deelen van Zuid-Ame- rika aan. Menigmaal houden ze verband met den wervelwind, me nigmaal met droogte, over strooming of aardbeving. Dat de zoogenaamde verschijning hier met aardbeving te maken had, lag voor de hand. Aardbevingen zijn in Chi li een landplaag; er zijn streken, waarin men er tot bij de zeshon derd per jaar kan tellen. Eigenaar dig vond ik het alleen, dat San chez in dergelijke mate angst voor een aardbeving had. Wat bijna tot een dagelijksch gebeuren behoort, wordt niet meer zoo sterk ge vreesd en de Chilenen staan ook tegenover aardbevingen in het al gemeen zeer onverschillig. Be stond er echter een mogelijk ver band tusschen deze hand boven den berg met een bedreiging van dood voor hem, die haar zag Zoo iets moest wel zijn. Want anders zou het Zondagskind bijna eiken avond om dezen tijd de hand bo ven den berg hebben moeten zien. Ik vroeg hem of de hand boven den berg zulk een bedreiging in hield. Mijn vraag deed hem zichtbaar ontstellen. Hij trilde, toen hij spre ken ging. „Ja, senor, ja zekerde hand van den Oude beteekent dood", zei Sanchez en aarzelend voegde hij er aan toe: „Als men er zich niet voor be hoedt". Het leed geen twijfel, hier was sprake van de hand Gods. De In diaan gebruikte echter niet het Spaansche woord „dios". Steeds opnieuw zei hij „la mano del viejo" „de hand van den Oude". Dit trof mij. Ik wilde hem niet langer uithoo- ren en eindigde het gesprek met de nuchtere opmerking dat men bij ons in Europa aan dergelijke tee kenen niet de minste beteekenis hechtte. Hij mocht, voor zijn part, gerust onder den blooten hemel slapen; wij gaven er de voorkeur aan den nacht door te brengen op een beschutte plaats. Sanchez trok de schouders op en dit deden eveneens mijn vrien den, toen ik hun van een en ander verteld had. Zij gevoelden zich trouwens dermate uitgeput, dat zij niet de minste neiging toonden, zich met dit bijgeloof bezig te hou- den. Wij wikkelden ons in onze de kens, de nacht gïng ongestoord voorbij en kort vóór zonsopgang stonden we weer op onze beenen. Sanchez, die inderdaad buiten was gebleven, zadelde, morrend en on verschillig doend, de ezels. Wij konden niet nalaten, enkele grapjes over hem te maken. De kleine stoet zou zich juist in beweging zetten, toen ik ontdekte, dat ik mijn phototoestel in het huis had laten liggen. Sanchez werd be volen 't voorwerp op te halen. Het was vlak vóór zonsopgang. Sanchez stijgt van zijn muildier af; hij wil te voet erheen, maar hij komt er niet toe. Dof gedreun doet zich hooren; de aarde beeft; met een plotseling lawaai stort het ge bouw inéén. Enkele seconden la ter zou de Indiaan eronder bedol ven zijn geweest. Hij staat stokstijf, onbewegelijk en staart naar de puinhoopen, waaruit stof omhoog stijgt. Wij zelf, we zijn even sterk onder den indruk, „Snel, snel weg van hier brul ik naar mijn vrienden en ik roep meteen: „Sanchez, kom direct, laat alles maar liggen Maar Sanchez komt niet. Hij is op zijn knieën gevallen, huilt, gilt, gedraagt zich als een waanzinnige. Zijn gezicht is door angst geheel ontsteld. Wij stijgen af, rennen naar hem toe. „Sanchez", brul ik hem in het oor, „wees toch wijs, alles is im mers in orde Hij stamelt: „Neen, neenIk ben een schurk, senor. Ik heb gelo gen; nu vervolgt hij mij. Hij ver volgt mij Ik moet een vreeselijken dood sterven „Praat geen gekke taal, San chez." „Neen", zegt hij en staat op, tril lend over zijn gansche lichaam, „neen, geen gekke taal Ik ben 'n schurk. Ik ben een godslasteraar. Nooit, senor, nooit heb ïk een hand boven den berg gezien; ook giste ren niet. Dat" verhaal hoorde ik eens ergens in Argentinië. Ik ge loofde er niet aan, maar daarop vertelde ik ervan aan een „grin go", een buitenlander, zooals ik het verhaal u gedaan heb. En de aarde begon werkelijk te beven en ik kreeg geld, omdat ik hét le ven van den gringo gered had. Geld, senor, is iets heel moois." „En nu heb je aan ieder, dien je als gids diende, het verhaal van de hand boven den berg gedaan, om aan geld te komen, Sanchez „Ja, senor, en ik heb meestal ook wat gekregen. Geld is zoo heerlijk. En daarom heb ik ook niet naar Pedro willen luisteren.. „Een vriend „Neen, mijn broer. Hij werkt op een plaats in het Zuiden. Eenmaal in het jaar zoek ik hem op. O. Pe dro heeft me gewaarschuwd Ik luisterde niet. Ik begeerde pesos, pesosMij is de wraak, spreekt de Heer Nu zal Hij me vernieti gen Het kostte de grootst mogelijke moeite, den geheel overspannen man in het zadel te krijgen. Hij was vast ervan overtuigd, dat zijn noodlot onontkoombaar was. Reeds geruimen tijd moest hij met dezen angst hebben rondgeloopen. Dat hij den naam van God niet waagde uit te spreken, doch steeds „el viejo" zei, was een bewijs voor dezen angst. Op alle mogelijke manieren probeerden wij hem af te leiden; helaas zonder succes en toen wij tegen den avond een on derdak in een dal vonden, nam ik mij ernstig voor, Sanchez niet uit het oog te verliezen. Hij moest in het vertrek mét ons slapen, wat bij de bewoners van de herberg geen geringe verwondering wekte. Den volgenden morgen scheen hij rustiger. Hij glimlachte zelfs. Ik voelde een centenaars last van me afvallen. Zonder met een woord meer op de zaak terug te komen en zielsgelukkig, dat er dien nacht geen spoor van een aardbeving was geweest, beval ik hem de die ren te zadelen. Sanchez ging. Na eenigen tijd volgden wij ook, vonden echter de muilezels nog lui in den stal. Wat gaf het, dat ik mezelf voor stom meling uitschold. De angst had Sanchez in den dood gedreven Wij vonden hem, den armen kerel! De knoestige tak van den boom, waaraan hij zich had opgehangen, geleek door de vijf grootere en kleinere takken op een vijfvinge rige hand, als de jichtige hand van een ouden man Bieven enz. betrekking hebben de op deze rubriek te richten aan ondergeteekende. Beide standen zijn overgenomen uit het orgaan van den Provinci alen Groninger dambond. Dit prachtige orgaan kost slechts 2 per jaar en verschijnt maandelijks. Adres de heer J. Dekker, Peizer- weg 16a, Groningen, Heel veel damnieuws wordt er in opgeno men, b.v. problemen, eindspelen, partijstanden, gespeelde en geana lyseerde partijen, bondsnieuws, enz., enz. R. VONK, Appingedam. No. 95. 46 47 48 49 50 Z. 3, 6, 8, 11/14, 16, 17, 19, 25. W. 22, 26, 28, 29, 32, 33, 36, 38, 43, 48, 50. No. 96. 1 2 3 4 5 46 47 48 49 50 Z. 17, 18, 29, 30, dam op 6. W. 27, 28, 37, 40, dammen op 10 en 16. In no. 95, uit de partij, speelde zwart 2530. Vonk behaalde toen voordeel. No. 96 is een gewoon probleem pje van den damredacteur, alhoe wel het niet onze gewoonte is van hem iets te plaatsen. We laten dat liever aan anderen over. Oplossingen van no, 91 en 92. No. 91 W. 25—21, 39—33, 33X 4, 4X15. No. 92 W. 37—32, 30—24, 26X 28, 35X4. J. Scheeres, Delfzijl. Met een kleur van 't harde loo- pen om den verloren tijd weer in te halen, kwam Jan Burger de huiskamer binnen, schuw naar de gezichten van Vader en Moeder kijkend, om te weten te komen, of ze ook iets bijzonders aan hem be merkten. En nog vóór de jongen goeien- dag had gezegd, klonk het streng van Vaders lippen: „Waar heb jij gezeten, Jan Daar had je 't al 't Zou niet baten met halve ant woorden aan te komen. Moest je net Vader voor hebben, die al tijd wel zóó lang vroeg, tot hij al les uit je had, ook datgene, wat je je stellig voorgenomen had juist niet te vertellen Door ondervinding wijs gewor den, antwoordde de jongen dan ook zonder omwegen: „We hebben gevochten, Vader, met de jongens van Rustenburg". „Na vieren „Nee, vóór tweeën en „De Diyk" heeft ons allemaal laten school blijven". „Waarover ging de twist Eerlijk bekende Jan: „Dat weet ik eigenlijk niet, Va der Jaap ten Hoet van onze school en Piet Tichers van Rusten burg waren aan 't bakkeleien. Jaap lag onder; nou toen hebben wij er ons natuurlijk mee bemoeid en hem geholpen. „Zou ik ook gedaan hebben", prevelde Vader, luid genoeg ech ter om door zijn zoon verstaan te worden. Verrast keek jonge Jan Vadv Jan aan. Wat een eepige Vader had hij toch om dat zoo gewoonweg te zeggen en vertrouwelijk ging hij voort: „We hebben Piet Tichers en al len die hem kwamen helpen, lek ker verslagen, Vader „En waarom werden jullie dan gestraft „Omdat één van Rustenburg, zoon laffe klikspaan alles aan „de Dirk" verklapt heeft. En hij heeft de jongens van Rustenburg zoo veel mogelijk verdedigd, terwijl hij van ons alles schromelijk overdre ven en verdraaid heeft. Maar laat ie niet onder mijn oogen komen, de leelijkerd of ik zal. „Je zult niets", zei Vader dood kalm. „Ben je een jongen om wraak te nemen 'k Heb altijd gedacht, dat je een edelmoedig ka rakter had...'. „Wilt u me vanavond met mijn sommen helpen Vader?" vroeg Jan plotseling om het gesprek een an dere wending te geven. En vader, die zijn zoon altijd wonderlijk goed begreep, beloofde zulks, kwam ook niet meer op hét onderwerp terug. „Uit is uit was één van Va ders kernachtige spreekwijzen en hij bedoelde daarmee: „wat één maal goed uitgesproken, desnoods gestraft is, dient niet meer opge rakeld te worden." Spoedig daarna ging de familie aan tafel en toen Moeder, Vader en Jan dien avond een kopje thee kwam brengen in Vaders studeer kamer, trof zij daar haar beide Jannen aan met tevreden gezich ten, terwijl zij verklaarden, dat zij al flink opschoten en hun tweede kopje straks in de huiskamer kwa men halen. Jonge Jan vond dat altijd een genoegelijk besluit van den dag, zoo met Vader en Moeder, als de zussen naar bed waren en het kleine broertje al lang in Droo- menland vertoefde. Je kon dan zoo gezellig „klet sen" zonder dat één der jongeren er tusschen kwam, iets wat over dag natuurlijk toch gebeurde. Een paar weken waren voorbij gegaan, weken waarin niets bij zonders in de schooljongenswereld voorviel. Op een Maandagmiddag echter liep Jan Burger na vieren in de To renstraat toevallig achter Piet van Rossem, den jongen, die hem en zijn kornuiten nu ruim veertien da gen geleden bij „de Dirk" had aan geklaagd. Bij uitzondering was Jan dien middag alleen. De beide vrienden, met wie hij strijk en zet naar huis ging, schitterden door afwezigheid: de één was ziek en de ander moest zijn grootvader van den trein ha len en was daarom in tegenover gestelde richting weggehold. Met zijn handen in zijn broek zakken slenterde Jan naar huis. De weg, dien hij gewoon was in vroolijk jongensgezelschap af te leggen, viel hem, nu hij in zijn eentje was, lang, heel lang Op eens werd zijn aandacht ge trokken door een boekje, dat op den grond lag. Het oprapen, kijken van wie en wat het was, nam slechts een enkel oogenblik. Het was het huiswerkboekje van Piet van Rossem, het boekje waar in diens huiswerk opgeteekend stond. Stellig zou Piet het boekje niet vóór zijn thuiskomst missen. Piet woonde wel een half uur bui ten het dorp en zou 't niet in zijn hoofd halen naar één van zijn klas- genooten te gaan (die allen in 't dorp woonden) om te vragen, welk huiswerk ze hadden. En op eens flitste het door Jan's brein: „Lekker Hij heeft nog wat van me te goed Haastig stak hij het bewuste voorwerp tusschen zijn eigen boe ken in zijn tasch om daarna op zijn gemak naar huis te loopen. 't Zou een kleine moeite zijn: Piét in te halen of te roepen en hem 't ver loren boekje terug te geven, maarJan deed het niet 't Zat in zijn tasch en 't bleef in zijn tasch. Dien middag aan tafel was Jan bijzonder stil. Vader en Moeder begrepen wel, dat er iets aan ha perde, al wisten zij niet, wat dit was. 't Leek wel, of de jongen op zijn ééntje een strijd voerde en 't maar niet met zichzelf eens wor den kon. Na tafel zei hij, kwasie on verschillig zijn hoofd om den hoek der huiskamer steken: ,,'k Moet nog effen op de fiets uit, Moeder Wel vond Moeder het vreemd, dat Jan niet dadelijk met zijn huis werk begon, zooals toch zijn ge woonte was. Het zou echter wel in verband staan met zijn stilzwij gendheid onder het eten. De jon gen had 't nu blijkbaar met zich zelf uitgevochten. En Moeder had goed geraden, want Jan, die eerst maar niet be sluiten kon het bewuste boekje per fiets naar Piet van Rossem te brengen, had zich plotseling Va ders woorden herinnerd: „Ben jij 'n jongen om wraak te nemen 'k Heb altijd gedacht dat je een edelmoedig karakter had...." Muurvast stond op eens zijn be sluit; hij zou Piet zijn huis werk boekje terugbezorgen. Onderweg hoopte hij maar, dat hij Piet niet zien zou en het be-i wuste voorwerp in de brievenbus kon laten glijden, zonder dat iemand het merkte. En hij had werkelijk geluk. De familie Van Rossem, die later scheen te eten dan het gezin Bur ger, zat in de achterkamer om de tafel geschaard. Behoedzaam naar binnen glurend Verhaaltje op rijm 1. Trippel trippel trippel Kijk eens: Mevrouw Muis Gaat heel deftig wand'len Blijft vandaag niet thuis 2. 'n Grooten, mooien hoed op, 'n Mantelpak en das Of die mevrouw Muis toch, In de mode was 3. Vaal, hét kleine muisje Mag met Moeder mee. Naar zijn Tante Sprietsnor Gaan ze op de thee 4. Vaaltje draagt een truitje En een wijde broek. Ook heeft Vaal een pet op: Hij gaat op bezoek. 5. Tante Sprietsnor woont aan 't And're eind der stad. Daarom zegt zijn moeder: Vaaltje, weet je wat 6. Daar komt juist een bus aan. Stap maar in, heel vlug. Wij gaan eens uit rijden, Heen en ook terug 7. Kijk, juist houdt de bus stil, Waar zij moeten zijn. Tante staat te wuiven, Naast haar: neefje Klein. 8. En terwijl de Moeders Praten honderd-uit, Fluistert Kleintje Vaal in: (O, hij is zoon guit N 9. Zullen w' ons verstoppen In de donk're kast Vol met lekker eten Foeiondeugend was 't En het eind van 't liedje Na heel veel gesnoep Klonk plots angstig piepend Hun bedroefd geroep: Moeder, 'k ben zoo aak'lig Moeder, 'k heb zoo'n pijn Zou dat van het snoepen, Denkt u, kunnen zijn 12, Beide muisjes kregen Hun verdiende straf En zoo leerde 't tweetal Vast zijn snoeplust af

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1933 | | pagina 6