DAMMEN EN SCHAKEN.
VOOR ÖE JEUGD. Onder redactie van
DE TWEE OUDJES.
VARIA.
Mevrouw C. E. DE LILLE HOOGERWAARD.
EEN MOEILIJKE KEUS.
ri'!" TT
HET EIGENWIJZE MUISJE.
Meneer Petersen zat vóór het
venster en rookte. Hij rookte een
dikke sigaar, zwaar en goedkoop,
waarvan de geur naar een prop
vol koffiehuis rook, waar slecht
gelucht wordt. De directrice acht
te zich geroepen vele plichtmatige
verwijten te plaatsen, als: dat men
niet zooveel behoorde te rooken,
zeker niet 's morgens om acht uur,
wat zelfs voor een jongen man
schadelijk was.
Meneer Petersen wendde zich
van het venster niet af. Hij Tvas 'n
zware, groote man, een echte co
lossus. Niet tegen de directrice,
maar tegen het raam viel hij uit:
„Als de sigaar mij tot op mijn
twee-en-tachtigste jaar niet ge
schaad heeft, zal het mij wel nooit
meer doen.... waarom is mijn
bed nog niet opgemaakt Ik ben
niet in een tehuis voor ouden-van-
dagen gegaan om voor mijn met
zooveel moeite verdiende spaar
penningen welwillende raadgevin
gen te ontvangen, doch om mijn ge
riefelijkheid te hebben; heeft u dat
begrepen, mevrouw
De directrice begreep niet, om
dat ze reeds de deur was uitgeloo-
pen. Zij had zich voorgenomen te
gen den middag eerst voor de ver
dere handhaving van het decorum
te zorgen. Van alle inwonenden
was het alléén deze barsche brom
beer, die het waagde, haar tegen
te spreken. Hij draaide zich zelf
niet eens even om, als ze tegen
hem sprak. Hij was de oudste van
het huis, maar bijna van een hin
derlijke robuustheid, gezond, ruw,
ironisch, pessimistisch. Even, voor
dat hij tachtig werd, kreeg hij
zwaar de griep. Den tweeden dag
verscheen de dokter; Petersen
wees hem de deur. De arts hield
aan en wilde hem gaan onderzoe
ken. Petersen stond woedend van
bed op en wierp hem eigenhandig
de deur uit. Verweer zou dwaas
heid hebben beteekend, dus de
dokter bleef weg voorloopig en
Petersen werd, uit louter woede,
beter. Hij vloekte, als men zich
met hem bezighield, maar als men
geen notitie van hem nam, zette
hij het heele huis op stelten.
Om half tien hield een auto voor
het Tehuis stil. Uit den wagen
kwam een meneer met parapluie
en hielp een dikke dame uitstap
pen, als een zeilschip opgetakeld.
Daarna hielpen die beiden een
klein, zwak-uitziend, oud dametje
uit de auto komen, dat, vooruitloo
pend, het huis binnenging. Halver
wege kwam de directrice haar
reeds tegemoet; waardig, en als
onderdanig, volgden de twee be
geleidenden. Om de uitbundigheid
der verwelkomings-kreten te ont
gaan, sloot Petersen met een har
den slag het venster. Hij hield
zich echter op de loer, totdat de
heer en de dikke dame in de auto
waren weggereden.
„Zullen haar kinderen wel zijn",
zei hij hardop, „die wrijven zich
nu in d'r knuisten, omdat ze aan
hun plicht voldaan hebben en van
moeder af zijnwat is het toch
maar goed, goeddat men niet
zelf ook zulke hyena's bezit.
hè baasje brulde hij tegen zich
zelf.
„Eens gaan kijken", zei hij na 'n
korte poos; „eens gaan kijken wat
daar beneden voor een oude heks
mag aangekomen zijn".
In de zitkamer stonden ze, de
pensionaires; ze stonden in een
geforceerden kring bij eikaar, ter
wijl de directrice druk-doenerig,
de nieuw-aangekomene voorstelde.
Niemand, die toeschietelijk was
men prevelde even: „heel aange
naam", maar de oude dame moest
maar zien zich te redden. Plotseling
werd de directrice weggeroepen,
juist toen meneer Petersen het ver
trek was binnengekomen. De
zwakuitziende, oude dame stond
nu als nieuweling geheel verloren
en hulpeloos te midden der rond
haar verzamelde dames. Petersen
stapte met krakende schreden op
haar toe om de situatie te redden:
„U bent hier in een echt hol ge
raakt blafte hij haar aan. „Pe
tersen is mijn naam
De zichtbaar-lijdende keek ver
schrikt naar hem op. „Petersen
vroeg ze en het leek wel alsof ze
blozen ging; een rozig tintje gleed
over de oude wangen, „Peter
sen herhaalde ze, „Gustaaf Pe
tersen „Jawel, maar dat behoeft
u niet te geneeren. Of voelt u zich
niet goed Wat mankeert eraan
Ga eens gauw zitten, neen, hier
niet, daar, daarginds bij het ven
ster is nog een plaatsje vrij".
Hij bood haar den arm, maar zóó
hoog kon ze niet reiken; hij bukte
zich, zij zei geen woord, hij bukte
zich dieper, het scheen alsof het
in zijn scharnieren kraakte; zij nam
zijn arm, maar hij was alweer over
deze geste van spontane hoffelijk
heid heen en viel opnieuw uit:
„Een slangenhol is het hier,
waarde mevrouw Een ellendig
nest Potsierlijk.U zult het zelf
zien.
De oude dame keek hem ver
baasd aan, als had ze geen woord-
begrepen en alsof ze krampachtig
probeerde aan iets anders te den
ken. Zwijgend ging ze op de bank
aan het venster zitten; Petersen
zette zich naast haar. Zij staar
den elkaar enkele seconden aan,
voordat Petersen zich vermande
om opnieuw ruw tegen haar uit te
vallen:
„En hoe u mag heeten, hoor ik
bij gelegenheid ook nog weieens
„Mevrouw Meininger", zei de
oude dame en streek, met de co-
quetterie van het jongemeisje van
weleer, haar zwarte, wijd-uitstaan-
de japon glad. Petersen haalde de
schouders op.
„Vóórnaam vroeg hij, na een
kleine pauze. Hij vroeg het opeens
veel minder luid dan gewoonlijk.
Niettemin hoorden tinwtig nieuws
gierige oudjes het mede aan en
waren verontwaardigd over zijn
commandeerende nieuwsgierigheid.
Alleen de oude mevrouw Meinin
ger glimlachtè en noemde haar
vóórnaam: „Elise".
„Maar deze lieve, zachte stem
ken ik, potdorie bromde Peter
sen. Zij scheen niet te luisteren.
Plotseling brulde hij opnieuw: „En
de meisjesnaam
„Schwarz", zei de oude vrouw
en was nu inderdaad rood gewor
den.
Petersen tastte naar zijn zak
doek. Dat was een omvangrijke,
roode, zwart-gebloemde lap, waar
mee hij zich nu druk het voorhoofd
afwreef. Hij drukte zijn sigaar in
de rechterhand plat, hoewel die
nog maar half opgerookt was, en
snoot met veel kabaal zijn neus.
Blijkbaar kostte het hem moeite
zichzelf te blijven. Zacht vroeg hij:
„Maar dan ben jij Liese Schwarz.
Dan heb jij.... gisteren je twee-
en-tachtigsten verjaardag gevierd.
Ik heb elk jaar aan je feestdag ge
dacht. De bloemen heb ik van
morgen eerst uit mijn kamer laten
wegnemenLiese Schwarz.."
„Dat je je dus nog herinnert",
wilde het oude mevrouwtje begin
nen. Maar Petersen viel haar woe
dend in de rede, in uitersten, inge
houden toorn over zichzelf:
„Ja, ja.... ik herinner me! ik
herinner me, dat jij den 13den
Maart, ja, ja, op een Vrijdag, den
13den Maart vóór zes-en-zestig
jaar, je moeder er toe gebracht
hebt naar mijn moeder te gaan en
haar te zeggen, dat het niet paste
en dat het je goeden naam schade
deed, als ik je steeds bleef naloo-
pen en toch niet aansprak, en je in
alles gadesloeg, halve nachten
voor je venster stond.... jawel,
ja, ja, ik herinner het me
De oude dame beefde en glim
lachte. Zij werd bleek en rood. „Ik
heb met mijn moeder er nooit over
gesproken. Dat is alles niet waar",
zei ze met een milde, trieste, gela
ten zachtmoedigheid.
„Wil je mij van leugen betich
ten viel Petersen uit, maar met
een zachte, niet te misleiden ze
kerheid sprak ze opnieuw:
„Ik hoor vandaag voor het eerst
hierover. Ik heb me indertijd zeer
verwonderd, dat ik je nooit meer
te zien kreeg. Je bent weggegaan,
zonder afscheid van me te nemen.
Je moet niet boos zijn, dat ik je
niet aanriep. Ik was nog zeer
kinderachtig op mijn zestiende
jaar. Het was zoo'n andere tijd.
Ik zou je veel liever gehad hebben
dan.mijn eigen man.Maar
je kwam niet.
De aanwezigen van het Tehuis
luisterden gespannen. Zelfs twee
hoorns kwamen in actie. Maar de
beide oudjes, die door de intrige
eener moeder zes-en-zestig jaar
geleden geen paar waren gewor
den, zwegen en gaven zich sprake
loos over aan hunne herinneringen.
Het is zeer waarschijnlijk, dat me
vrouw Meininger zich indacht, hoe
anders haar leven geweest zou zijn,
was ze mevrouw Petersen gewor
den Aan Petersen had het inder
tijd aan moed ontbroken om direct
werk van haar te maken; was de
moeder niet tusschenbeide geko
men, misschien dat hij toch om haar
hand had gevraagd. Een feit was,
dat hij, nu hij haar niet gekregen
had, heelemaal niet was getrouwd.
En nu hier, in dit tehuis voor
ouden van dagen, hier moest hij
zijn oude liefde terugzien Hij
snoot opnieuw zijn neus onbarm
hartig, stond toen plotseling, zon
der eenige plichtpleging, op en
ging heen, zonder een woord meer
te zeggen. Hij liep naar zijn kamer
en begon zijn boeltje bijeen te
pakken; toen liep hij naar de di
rectrice en riep barsch:
„Vandaag nog verlaat ik dit Te
huis
„Om 's hemelswil, waar wilt u
naar toe, meneer Petersen
„Naar een ander Tehuis brul
de hij met nadruk.
„Waarom Bevalt het u niet bij
ons
„Ik wil mijn rust hebben ik
moet mijn gemak hebben En hij
wischte zich opnieuw niet den roo-
den lap over het gezicht. „Bij uit
zondering zult u wel ditmaal wil
len toestaan, dat een mensch uwe
inrichting op zijn eigen beenen
verlaat
Op de trap ontmoette hij de
oude dame. Zij sprak hem aan, bij
na verlegen:
„Wil je nog niet een beetje met
me praten
„Het is al z©o laat geworden",
zei hij, grof, uit verlegenheid.
Het was nog niet eens lunch
tijd, het dienstmeisje in de eetka
mer ruimde nog de ontbijttafel af.
De voordeur kletste toe
Twee vrienden zitten in de tram
en kijken vol belangstelling naar
twee gesticuleerende doofstom
men.
Weet jij waar ze het over
hebben
Ja, de een zei net tegen den
ander, dat hij nu eindelijk eens dat
Amsterdamsche dialect moest af
wennen
Brieven enz., betrekking heb
bende op deze rubriek, te richten
aan ondergeteekende.
Twee eenvoudige damzetten van
den heer L. Cnossen Johs.zn.,
Hommertz, Friesland.
L. CNOSSEN JOHS.ZN.
No. 87.
1 2 3 4 5
46 47 48 49 50
Z. 2, 8/10, 13, 15, 16, 18, 20/22,
25, 26.
W. 24, 29, 32, 33, 35, 36, 38, 39,
43, 45, 47/49
Idem L. Cn.
No. 88.
1 2 3 4 5
46 47 48 49 50
Z. 2, 8/10, 13, 15, 16, 18, 20/22,
26, 30.
W. 24, 29, 32, 33, 35, 36, 38, 39,
43, 46/49.
Oplossingen no.'s 83 en 84.
No. 83. Wit speelde 2722, zw.
toen 1217, waarop wit toen naar
"dam ging als volgt:
W. 32—27, zw. 23X41, w. 46X37
zw. 21X41, w. 30—25, zw. 17X28
en wit 38—33 enz.
No. 84. W. 28—22, 27—22, 25—
20, 34—30, 40X9, 37—31, 32X3.
J. Scheeres, Delfzijl.
„Ik krijg een tuintje", riep Han
blij, toen hij uit school thuis kwam
en met een smak zijn tasch op een
stoel gooide.
„Een tuintje herhaalde moe
der 'n beetje verbaasd.
„Ja. Een schooltuintje. Wat 'n
bof, hè Er waren er maar twaalf.
En we moesten loten."
„En toen trof jij een gelukkig
nummer. Fijn Maar luister eens,
vent. Ik dacht dat laatst de school
tuintjes al toegewezen waren. Je
vond 't toen nog zoo verdrietig,
dat jij er geen had".
„Maar nu ben ik er blij om, dat
ik toen ongelukkig lootte. Deze
tuintjes zijn reuze. Ze liggen niet
bij de school".
„Waar dan
„Aan 't eind van de laan. Weet
u, dat daar zoo'n stuk weiland
lag
„Waar de jongens wel eens op
voetbalden. Maar die grond is toch
veel te hard om er wat op te plan
ten
„De gemeente heeft dat stuk la
ten omspitten. Ik vind 't juist mop
pig, dat 't een eindje weg is. Daar
stap ik heen met m'n hark en m'n
schop over den schouder.
Han deed voor, hoe hij loopen
zou. Juist kwamen Els en Bets
binnen, zijn oudere zusjes.
„Wat doe jij gek beet Els
haar broer toe.
„Ik ga naar m'n land, met m'n
gereedschap op mijn schouder."
„Hij schept op," lachte Bets.
„Heusch niet," vertelde moeder,
„hij heeft een tuintje gekregen van
de school."
„Maar hij heeft niet eens ge
reedschap", voegde Els erbij.
„Wat niet is, kan komen," zei
Han, terwijl hij stil bleef staan. „Ik
ben de volgende week jarig. Ik zet
't op mijn verlanglijst."
„Maar dan is 't nog niet zeker,
dat je 't krijgt," plaagde Bets. Han
had heel wat te verduren van zijn
plaagzieke zusters.
„Jawel, hè, moes riep de jon-
gen.
Moeder knikte veelbeteekenend.
Plotseling klonk er getoeter van
een auto. Voor het huis hield die
stil. Han keek naar buiten en moe
der zei tegelijk: ,,'t Is de wassche-
„O, dan rij ik mee," riep Han en
holde naar de voordeur. Juist werd
er gebeld. Han deed de deur open,
liep toen naar de keuken en kwam
even later terug met den zwaren
zak op zijn rug. De bleeker lachte
en wou het vrachtje overnemen,
maar Han riep:
„Laat maar. Ik kan 't best".
De jongen droeg den zak naar de
achterzijde van den auto en pro
beerde 'm er in te tillen. Maar dat
ging niet. Daar moest de baas bij
te pas komen.
Alsof het zoo vanzelf sprak,
klom Han achter in den wagen en
ging op een van de waschmanden
zitten. De man deed de klep om
hoog, ging terug naar zijn cabine
en even later reed de auto weg.
Vol trots keek Han de straat in
en woof tegen een paar vriendjes.
Ze probeerden de auto achterna te
loopen, maar die had een veel te
groote vaart. Zoo, nu en dan stond
de wagen weer stil. Er moest een
schoone wasch uitgeladen worden.
Han wou helpen, maar dat hoef
de niet.
„Bel maar vast op 84 en vraag
om de wasch," zei de bleeker,
Han deed 't en kwam even later
met een mand aandragen. De man
kwam hem tegemoet en samen
brachten ze het vrachtje in den
wagen.
Pas om kwart voor zessen kwam
Han thuis. Allen zaten al om de
tafel.
„Moes", begon Han, „u moet al
tijd Van Beest houden, hoor
Van Beest was de eigenaar van
de wasscherij.
„Waarom vroeg vader.
„Later word ik knecht bij den
bleeker en dan kom ik ook bij u
de wasch halen."
„Nu, dan zoek je 't niet hoog,
Han", vond vader.
„Maar 't is een fijn werkje",
prees de jongen.
„Wat je maar fijn noemt", spot
te Els. „Altijd met dat vuile goed
te sjouwen
„Ook met schoon," merkte Han
op.
„Eet nu maar," raadde moeder,
die Hans bord volgeschept had.
De jongen begon. Hij had trek
en vlug was zijn bord leeg. Toen
vertelde hij vader van zijn tuintje.
,,'t Lijkt me wat te laat om daar
nu nog mee te beginnen," dacht
vader.
Maar den volgenden dag veran
derde vaders oordeel, want Han
bracht de'boodschap mee, dat ze
alleen worteltjes en goudsbloemen
zouden zaaien. Verder zouden ze
boonen leggen en jonge planten
uitzetten van andijvie, bieten en
kool.
„Moes, wat zullen we smullen
van mijn groenten, hè glunder
de Han,
Han werd jarig. Hij kreeg een
schop en een hark, zelfs een gieter.
Meneer zou zeggen, wanneer ze
naar het tuintje gingen en dat was
's Maandagsmiddags na vieren. Dit
was de eenige middag dat de on
derwijzer kon, want hij moest er
bij wezen om de jongens te hel
pen.
Heel ontdaan kwam Han thuis.
Els en Bets waren juist binnen,
„Wat zet jij 'n gezicht van ouwe
lappen", merkte Bets weinig vrien
delijk op.
„Scheelt er wat aan vroeg
moeder.
„Zoo lam, zoo ellendig, zoo oer-
vervelend begon de jongen en
smeet met een boozen zwaai zijn
mooie schoolpet van zijn hoofd,
„Wat is er dan
„Verbeeld u, nu moeten we 's-
Maandagsmiddags na vieren in het
tuintje werken, 's Maandagsmid
dags nota bene
„En je vond 't zoo fijn," merkte
Bets op.
„Ja, maar niet op Maandagmid
dag".
„Alle middagen zijn toch net
eender", vond Els.
„Zoo. Vind je dat Maar dat
vind i k niet 's Maandags komt
Van Beest,"
„O. is 't in dien tijd zei moe
der. „Ja, dat is wel jammer. Twee
pretjes op één middag. Nu zal je
moeten kiezen."
't Was voor Han een moeilijke
keus. Hij zou zijn pretje in den
auto niet graag missen. Maar 't
tuintje dan Wel, daar zou wel
een ander voor te vinden zijn.
Maar 't tuingereedschap
„Heb jij je plankje al klaar
vroeg zijn buurman hem s Zater
dagsmorgens tusschen twee lessen.
Han schudde van neen.
Toen haalde de jongen uit zijn
tasch een wit houten plankje,
waarop met inkt in dikke letters
stond: J. v. W. Dat beteekende
Jan van Wilpen. Tegen de achter
zijde was een latje gespijkerd,
waarmee 't naambordje in den
grond gestoken kon worden.
„Ik zal er voor jou ook een ma
ken", beloofde Jan.
En dat naambordje met H. P.
er op gaf den doorslag. Han ging
's Maandags na vieren zijn gereed
schap halen en trok inee naar de
tuintjes. Hij had er geen spijt van,
want hij vond het een leuk werk.
Toen hij terugkwam, reed juist de
wasscherij-auto voorbij. Van Beest
woof tegen hem.
Eiken Maandag moest hij naar
zijn tuintje om 't onkruid te wie
den, de worteltjes te dunnen of
nieuwe boonen bij te leggen. Soms
was hij daarmee zóó vroeg klaar,
dat hij thuiskomende de auto van
de wasscherij trof. Dat was dan
een reuze-middag.
Maar de heerlijkste middagen
kwamen later, toen hij een mandje
van moeder moest meenemen en
dat vol boontjes terugbracht met
nog een bos mooie goudsbloemen
er op.
Wat was moeder blijEn wat
smulden ze allemaal den volgen
den dag
„Ja, Han vond wel, dat hij goed
gekozen had.
J, H. Brinkgreve Entrop.
Moeder Muis heeft aan haar
kinders
Telkens weer opnieuw verteld,
Hoe het in de wereld buiten
't Muizenholletj' is gesteld.
Dat de vijanden daar loeren.
Nergens, nergens is het pluis,
Want de katten en de uilen
Vangen graag zoo'n arme muis
Kindertjes zei Moeder
Muis dan,
Ga alleen niet uit het nest!
Maar klein, eigenzinnig Vaaltje
Dacht: Ik kan toch eig'lijk
best
Van de wereld eens wat zien
hoor
'k Ben voorzichtig, pas goed
op.
En ja, als de vijand nadert,
Reken maar, dat 'k me
verstop
Dom en eigenzinnig Vaaltje
Ging alleen er dus op uit
't Scheelde maar een haar, of
Vaaltje
Werd van Meester Uil de buit.
Ro.fr
Meester Uil kwam aangevlogen,
Vaaltje wipte 't nest weer in.
Hè, kraste de slimme vogel,
In zoo'n muisje heb 'k juist
zin
I
Want het arme, domme Vaaltje
Dacht er heelemaal niet aan,
Dat zijn staartje gluurd' uit 't
nestje.
Maar gelukkig zag 't de Maan.
Met zijn stralen kriebelt Maantje
Nu den Uil: Die niest:
Apsjee
En toen Vaaltje 't sidd'rend
hoorde,
Kwam hij op een goed idee.
Plots'ling haalde hij zijn staart in
En hij fluisterde heel zacht:
Moes, 'k zal voortaan naar je
luist'ren
't Maantje hoort het en....
T i het lacht.
Carla Hoog.