DAMMEN EN SCHAKEN. VOOR DE JEUGD. o„der redactie EEN REIS MET AVONTUREN. GRAPHOLOGIE. TfSTffpiTS Mevrouw C. E. DE LILLE HOOGERWAARD. van WAAR JAAP EN ANKSE DEN BAL VONDEN. KASTANJEB00MEN. DE NIEUWE KAR. „Adieu, lieve menschen, tot weerziens Houdt je maar goed, weest voorzichtig in de drukke stad, let goed op alle auto's en bussen Dag J" Burgemeester Johnson loopt nog een paar passen met den vertrek- kenden trein mee, waarin zijn vrouw en dochter zich bevinden, die eenige weken voor familie-be zoek zich naar de hoofdstad bege ven. Dan blijft hij staan en tuurt, eveneens wuivende, de beide heen en weer zwevende zakdoekjes na, totdat de trein de bocht neemt en ten slotte achter de goederenlood sen uit het gezicht verdwijnt. Daar op stopt hij zijn zakdoek in zijn diepen zak en slentert over het leege station naar den uitgang, om kalmpjes zijn werkzaamheden op het gemeentehuis van het kleine stadje te hervatten. Ook de beide dames hebben zich behagelijk in hun hoekje ge ïnstalleerd, nadat ze even een ze kere kleine wroeging hebben over wonnen, dat vader alleen is achter gelaten. Naast elkaar gezeten, kijken zij door de raampjes naar buiten, terwijl de trein langzamer hand in vaart toeneemt en hen wegrukt uit overbekende oorden en heenvoert langs bosschen en velden, af en toe de torenspits van 'n landelijk kerkje doet opdoemen en hen den naam van een of ander bekend stationnetje meldt. Zij heb ben het gevoel, alsof hun reis nog meer gewicht verkrijgt, naar mate ze de kleine stations als onbelang rijk voorbijsnellen en alles gericht is op het groote, de wereldstad Moeder en dochter worden leven diger, voelen de reisgenoegens be wuster. Zij gaan voor den eersten keer naar de wereldstad! Ze ken nen haar tot dusver alléén uit ver halen van het hoofd der familie en van tante Emma, aan wier uitnoo- diging om eindelijk eens over te komen, ten slotte nu wordt vol daan. Werkelijk, na alle voorbe reiding, alle druktes doortintelt hen een vreugdevol gevoel, blijkt het reizen een genot te zijn. De eenige mede-passagier, die de coupé met hen deelt, zit in den versten hoek bij het raampje, he vig verdiept in zijn krant. Met eenige, wat van hem zichtbaar is, zijn de handen, waaraan enkele groote, heel bijzondere en zeker zeer kostbare ringen fonkelen en dan nog een stuk voorhoofd, door een massa grijs-krullend haar om lijst. Meer is er, boven het breed- uitgevouwen dagblad, niet van hem te bespieden. Liesje, het burgemeestersdoch tertje, kijkt met aandacht naar zijn ringen en maakt door een stiekum teeken haar moeder er ook op merkzaam op en beide reislusti- gen, wat overmoedig langzamer hand, amuseeren zich, door bun onderling gebarenspel, elkaar op nieuwe vondsten te wijzen van den meneer achter de krant, in de vas te veronderstelling onbespied te zijn. Maar daar vergissen zij zich in. Inderdaad: het kleine gaatje in het blad is van buiten nauwelijks te ontdekken. Van binnen echter geeft het aan twee scherpe oogen de kans, om in alle rust en kalmte, moeder en dochter in hun spot ternijen waar te nemen. Wanneer nu de grijzende me neer plotseling de krant weglegt, krijgen de beide dames een hevige kleur en wenden zich als op slag, quasi argeloos, naar het venster toe. Niet lang daarna verandert hun verlegenheid in onbehagelijke gevoelens. Want zij moeten aan- hooren, hoe de reisgenoot meer malen achter elkaar onverstaan bare woorden prevelt. Aarzelend en schichtig gluren ze naar hem. Ze zien hem zitten, het hoofd naar voren gebogen, de handen met uitgespreide vingers, vóór zich uit gestrekt en als in den ban van zijn ringen. Nu schuift hij er een vanaf, draait hem tusschen twee vingers heen en weer en, als bevond hij zich geheel alleen in het comparti ment, begint hij met den ring als met een mensch te praten: „Jij, dierbaar gouden wezen, jij, kleinood van mijn hart, mijn lief ste kind er is niets aan te doen.... Neen, neen, ach, kon je het maar begrijpen: ik moet het doen Ik moet je offeren En meteen is hij vlak voor het half-geopende venster gekomen en met een reuzen zwaai slin gert hij den ring naar buiten. Onwillekerig hebben de beide dames elk zijner bewegingen met de oogen gevolgd en verstard van schrik zien ze nu hoe hij een tweeden ring, dien met den groo- ten parel, van den vinger aftrekt en zij hooren hem zeggen: „Ja, ja, ook jij! De keizerin van Rusland heeft hem mij weliswaar geschonken, toen ik haar mijn op wachting in het Winterpaleis maakte. Ja, jij licht wel als de sneeuw op de koepels van het Kremlin en als een traan over den Russischen nacht maar jou ook moet ik offeren.." Ook dezen kostbaren ring slin gerde hij het raampje uit. En daar na nog een paar ringen, hen tel kens met den een of anderen plechtigen naam aanroepend, wij zend op een of andere onwaar schijnlijke herkomst. Moeder en dochter kijken elkaar aan, vrees en ontzetting staan op hun gezicht te lezen. „Een waanzinnige" fluistert de burgemeestersvrouw en loert naar de noodrem. Maar ziet, daar buigt de ongure reiziger zich tot hen over, duidt met zijn wijsvin ger, die nog door een licht-roode streep het merkteeken draagt van den dikken gouden zegelring, welke als laatste, zijn weg door het venster heeft moeten vinden, op Liesje's linkerhand, op den kleinen diamantring, dien zij bij haar bevestiging van haar ouders gekregen heeft. „U moogt dien niet behouden; zijn broeders en zusters roepen om hem. Kom, geef hem mij Kijkt toch, hoe hij van vreugde fonkelt, van verlangen schittert Met zijn blik strak op den ring gevestigd, de open hand vóór zich uitgestrekt, heeft hij veel van een spin, die op zijn prooi loert. Wat te beginnen? Krankzinni gen, heeft men wel gezegd, moet men voor zoover mogelijk eiken wensch inwilligen en vooral niet door tegenspraak prikkelen. Daar om gelooft de moeder, in dit ha chelijk uur, niet beter te kunnen doen, dan den ring van het vin gertje van het van angst trillende Liesje af te trekken en dezen, tege lijk met haar eigen trouwring, d;en ze nog zoo graag onopgemerkt had willen wegnemen. De speuren de, griezelige man had echter ze kere beweging opgemerkt en met een handgebaar, welke niet was mis te verstaan, ook dezen „te of feren", opgeëischt. Inderdaad het scheen nu alsof met deze offers de begeerten van den vreemden man waren gestild. Nadat hij de beide ringen, elk nog voorzien van een zegewensch, het raam had laten uitvliegen, valt hij, als verlost, in zijn hoekje terug, terwijl zijn oogen het angstige, verstarde verliezen en bijna blij kijken naar de beide lijkbleeke, verschrikte dames, op weg naar de wereldstad. De trein begint zijn vaart te ver minderen en de opduikende tuinen en villa's aan beide zijden van den spoorweg wijzen erop, dat een station op komst is. Moeder en dochter overleggen samen wat zij zullen doen bij het eerstvolgend oponthoud; zij zullen uit de coupé rennen, om hulp roepen en den waanzinnige laten grijpen. Maar deze schijnt eveneens aan uitstappen te denken. Hij staat op, neemt hoed en tasch uit het netje en zet beide dingen naast zich op de bank. Daarop loopt hij, terwijl hij zijn medereizigsters half den rug toedraait, op het raampje toe. En als ongeduldig wachtend op 't binnenloopen van den trein, speelt hij met de linkerhand zenuwachtig met het koord van het venstergor dijntje. De dames volgen gespan nen elk zijner bewegingen. Wie weet wat hij ten slotte nog van plan is uit te halen Plotseling hooren zij iets rinke len en nu zien ze hoe hun reisge noot de ringen, welke hij tevo ren uit het venster had geworpen, als parelen van een halsketting, aftrekt van het venstergordijn koord en ijlings snel wederom aan zijn vingers steekt. Nu keert hij zich met een beminnelijk lachje om, houdt in de hand Liesje's en mama's ring, reikte ze, met de vol gende woorden over: „Staat me toe, dames, dat ik mij aan u voorstel, Pomrono Stellachi- ni, tooverkunstenaar. Ik beveel me zeer in uw gunst aan, wanneer u eens een mijner voorstellingen wilt komen bijwonen. Ik hoop, dat mijn kleine voorstelling u geamu seerd heeft De trein houdt stil. De vermeen de waanzinnige neemt hoed en tasch en stapt den trein uit, de beide dames in hun coupé den tijd latend, zich, op hun verderen reis, van hun schrik te herstellen. I-W wwm«lllll IWBIUjJMiaui'.K tMWIJTMMBMOTWWttWMeaggjWlWt Schriftbeoordeeling. De initialen van de on- derteekening zijn niet duidelijk, de geboortedatum is 13 Februari. Dit handschrift geeft mij aanleiding er ditmaal wat dieper op in te gaan omdat het schrift zeer interessant is. De schrijver is vermoedelijk iemand die een academiale oplei ding heeft gehad. (Medicus Het is schrift van een oprecht, nobel, fijnbesnaard, sensibel man; zeer ontvankelijk voor indrukken, am bitieus, dikwijls in stijgende lijn. Iemand die bepaald een afkeer heeft van druktemaken en ijdel- vertoon en een natuurlijke sponta neïteit bezit die hij slechts zelden remt. Steeds houdt hij het doel voor oogen waarnaar hij streeft. Een man, die een intensieve be langstelling toont voor zijn omge ving, toegankelijk is voor liefde en het vermogen tot overgave bezit. Beweegt zich gemakkelijk. Hij heeft een groot aanpassingsvermo gen, fantasie en voorstellingsver mogen en een veelzijdige belang stelling. Een goed verstand en een heldere geest. Weinig prikkel baar, al is het gevoel bij schrijver domineerend, wel zal dit hem par ten spelen, daarvoor bezit hij te veel werkelijkheidszin en zakelijke opvattingen over de levensproble men, m.a.w. zijn gevoel zal hem nooit dingen laten doen, die in strijd zijn met zijn principes omdat hij zich steeds weet te matigen. De enkele haaltjes die op strijd lust wijzen, komen zoo sporadisch voor, dat zij in dit schrift geen ge wicht in de schaal liggen. Hij is ietwat wisselend van stem ming, wat zich alleen uit in den vórm van uitdrukking, d.w.z. in het verkeer met andere menschen. Wil schrijver mij, via de Redactie, eens onomwonden mededeelen of de indruk die ik van zijn schrift kreeg, met de waarheid overeen komt Grapholoog. Brieven enz., betrekking heb bende op deze rubriek, te richten aan ondergeteekende. In beide standen wit aan zet en wint. No. 63. 1 2 3 4 5 46 47 48 49 50 Z. 13, 14, 17/19, 22, 24, 27, 31, 35. W. 28, 33, 34, 38, 39, 42, 44, 47, 48, 50. No. 64. 1 2 3 4 5 46 47 48 49 50 Z. 2, 6, 8, 10, 13, 18, 25, 26/28. W. 11, 29, 30, 34, 36/38, 48, 50. Oplossingen no.'s 59 en 60. No. 59. De stand was als volgt: Z. 2/5, 8, 9, 11, 13, 16, 18, 21, 26. W. 15, 24, 27, 30, 32, 33, 35, 36, 38, 39, 43, 48. Wit aan zet en haalde dam. Wit. 1510! Slaat zwart 4X15, dan volgt 2420, 30X19 en 36 31. Slaat zwart 5X14, dan wit 32 284 24—19, 30X10, 36—31, 38— 32. No. 60. W. 29—24, 27—22, 32X 21, 37—31, 47—41, 43—39, 39X6. Z. 20X29, 18X27, 16X27, 27X 36, 36X47, 47X33. Moeilijk zijn deze stemden niet, doch wel leerzaam. J. Scheeres, Delfzijl, 0> vO W .2° 2 I ^2 T3 O 3^ I S g®:=>g,-s g g g 1 g s -O M at ■ao Writ JS oTns c c 3 O CJ O <D 3 "OC U -M SJ HIH 5 S c 2"o2 E 2 S S S, SO nm U "O# H 2 9 o q, ËWJ2,* o p <3 c .S- S<: U S c-u 5 2 Ï2r 2 <s 5 C .h£?:- :s^ O Tl Q .2.1-5 T3 O 133 jo X Jaap en Ankie waren buurtjes. Ze waren bijna even oud, gingen op dezelfde school, en konden het opperbest samen vinden. Ze waren trouwe kameraadjes en je kon, als je Jaap zag, begrijpen, dat Ankie in de buurt moest zijn, terwijl je Jaap niet ver behoefde te zoeken, als je Ankie tegenkwam. Ankje's Vader en Moeder had den maar een heel klein tuintje, dat bijna uitsluitend ingenomen werd door bloemen en struiken en waarin slechts weinig plaats was om te loopen. Van leuke spelletjes kon daar dus heelemaal niets in komen Jaaps ouders echter hadden 'n reuzetuin. Niet alleen vóór het huis, maar ook er achter. Nu was deze achtertuin door een liguster haag in twee helften verdeeld. In de eerste was een mooi gazon met prachtige borders, maar de twee de was een groote speelplaats met 'allerlei dichte struiken, waarach ter je je kon verstoppen, roovertje spelen, verlos en dergelijke heer lijke buitenspelen, waarvoor de jeugd graag de ruimte heeft. En die was daar te vinden! De speeltuin had eigenlijk meer van een stuk bosch dan van een tuin en Jaaps Moeder had dan ook vlak bij het huis een groote bel laten maken, die zij luidde, als Jaap binnen moest komen, want hem zoeken in „de wilderis", was een bezigheid, waarmee zij gauw nog niet klaar zou zijn geweest. En zij had het toch al zoo druk met de verzorging van haar groote omgeving en de vele huisdieren! Jaap had geen broertjes of zus jes, met wie hij spelen en ravotten kon, maar Ankie, die even rijk of even arm was als hij, deed hem dat gemis heelemaal vergeten. Zoo hielpen zij elkaar, want ook Ankie hoefde nu nooit in haar eentje te spelen. Jaap die eenigen tijd geleden jarig geweest was, had een alïer- aardigsten hond gekregen: een ruwharigen fox, die met zijn ver standige oogen zijn klein baasje toch zoo trouw kon aankijken. Het dier heette Tip en ook voor hem was de „wildernis" een heer lijk oord, waarin hij naar hartelust graven en krabben kon, iets wat hij natuurlijk in den bloementluin niet mocht. Ankie en Tip waren weldra eveneens de beste maatjes. Alleen één ding was jammer en erg jam mer ook: verstoppertje en derge- lijke spelletjes konden ze nu niet meer spelen, want al was Tip ook nog zoo'n schrander dier, het was hem toch niet aan zijn honden verstand te brengen, dat hij zijn baasje niet mocht achterna loo pen. Alle aardigheid was er na tuurlijk af, wanneer Ankie Jaap zocht en een luid geblaf van Tip de schuilplaats van zijn baasje ver ried. Ook bedierf hij hun spel, wan neer Jaap Ankie zocht en Tip al voor hem uit rende om zijn komst aan te kondigen. Maar krijgertje spelen ging prachtig. Opgewonden blaffend holde Tip mee, blij dat er nu eens één spel was, waarbij hij niet alleen mocht meedoen, maar het voor iedereen zelfs duidelijk was, dat hij de leiding had. Jaap en Ankie konden echter niet den geheelen dag krijgertje spelen, al had Tip dan ook niets liever gewild. Daarom trof het bij zonder mooi, dat Ankie van een tante, die bij hen logeerde, een bal gekregen had, welke wel niet groot was, maar waarmee ze juist zoo leuk konden spelen. Dat dacht Ankie ten minste, maar toen zij 'm Jaap liet zien en 'm vroolijk om hoog wierp.... begon Tip luid blaffend op te springen. Eerst lachte Ankie. Zij zou wel zorgen dat Tip den bal niet tus schen zijn scherpe tanden kreeg Ervaren als zij was in de edele bal kunst, duurde 'n dan ook een hee- le tijd, vóór zij den bal miste, deze over den grond rolde en.... Tip hem triomfantelijk tusschen de tanden nam om er nu kon hij niet blaffen hard mee weg te loopen. Jaap riep Tip, maar het anders zoo gehoorzame hondje scheen zóó trotsch op zijn verovering te zijn dat hij er niet over dacht den ba' prijs te geven. Hij rende er steeds verder mee weg. Jaap en Ankie wie het huilen nader stond dan het lachen, hem achterna Maar al konden de kinderen ook nog zoo hard loopen, Tip bleef hen toch voor. Steeds grooter werd de afstand zelfs en al spoedig konden zij den rakker heelemaal niet meer zien. Te vergeefs zochten zij den ge heelen tuin door. Elk hoekje en elk struik kreeg een beurt, maar hoe ze ook zochten, Tip en den bal vonden zij niet. Zij wisten dan ook niet, dat de deugniet met zijn vangst al lang het huis binnenge loopen was. „Akelige hond riep Ankie eindelijk uit. Jaap wilde boos worden, want hij en Tip namen het nu eenmaal altijd voor elkaar op. Hij zag ech ter, hoe bedroefd zijn vriendin netje was en kreeg medelijden met haar. Op eens bedacht hij iets, dat haar afleiden zou. In de bijkeuken lag Grijsje, hun poes, in haar mandje met drie jon gen, die al sinds een paar weken eiken dag een bezoek van Jaap en Ankie kregen. Dien morgen waren zij er nog niet geweest en Jaap riep op eens uit: „Ik ga eens naar de poesjes kij ken Dit bleek een soort tooverwoord te zijn want onmiddellijk helderde Ankie's gezichtje op. Jaaps Moeder had haar beloofd, dat ze zoodra de kleintjes niet meer bij de moederpoes hoefden te blijven, er ééntje hebben mocht. Ze mocht zelfs het allermooiste uit kiezen. Maar dat was niet gemak kelijk, want meende zij den éénen dag, dat zij de gelukkige bezitster van een snoeperig wit poesje zou worden, den anderen vond zij het, zwarte poesje nog liever, om den dag daarop tot de ontdekking te komen, dat het klein grijsje net de Moeder f het bijdehandst was. Het verdriet over haar bal werd vergeten bij het vooruitzicht naar de poesjes te gaan. Ankie was een echte dieren- vriendin. Zij wist, dat honden vooral foxterriërs en katten vijanden zijn, maar had tot haar verbazing opgemerkt, dat Tip, die met een paar poesen opgegroeid was, ook met Grijsje goed overweg kon, ja, de kleintjes nu en dan zelfs nieuwsgierig besnuffelde, terwijl Grijsje, die dadelijk gemerkt had, dat Tip niet als andere honden was, het rustig toeliet. Nauwelijks waren Jaap en An kie bij de poesenmand gekomen, of.de laatste riep juichend uit: „O, kijk eens M'n bal Jaap zag hem nu ook, „Tip heeft voor de kleintjes van Grijsje een cadeautje meege bracht J" zei Jaap. En zoo was het Stellig had hij ze eens willen verrassen. Ankie, die eerst zoo blij was, dat ze haar bal teruggevonden had, vond dit zoo „eenig van Tip," dat zij aan een edelmoedige opwel ling gehoor gevend zei: „Dan wil ik hun 't cadeau niet afnemen Ze mogen er mee spe len." Tip sprong tegen 't vriendin netje van zijn baasje op en knip oogde, alsof hij zeggen wilde: „Dat is lief van je, hoor Als Ankie in het vervolg naar de kleine poesjes ging kijken, vond zij nog het allerleukst, dat zij zoo grappig met den bal begonnen te spelen. En toen zij eindelijk het kleine Grijsje kreeg want op haar was de keus gevallen had Jaaps Moeder haar speelgoed, den bal, meegegeven. Jaap zorgde er wel voor, dat Moortje en Witje, de bei de andere kleintjes, met een paar klosjes en een ouden, afgedankten schoen zóóveel plezier hadden, dat zij den bal, dien Grijsje meegeno men had, heelemaal vergaten. Weet je 't wel: kastanjeboomen Zijn zoo wonder wondermooi. Ben j' er wel eens langs gekomen En genoot je van Hhun tooi Hadden zij je iets tè zeggen Van de Lente, die er is Waren ze ook in je hartje Reden tot verheugenis Vondt je ook die kaarsje wonder En de kleurenpracht zoo rijk Ik vind 't alles even heerlijk, Hoewel 'k daag'lijks er naar kijk Wat zoo'n boom is niets bijzonders Kun je dat niet zoo verstaan Dan ben j' armer dan de blinden, Die toch vinden 'r wel wat aan Want al kunnen zij niet kijken Door hun diep en groot gemis, Heusch! zij voelen wel het wonder, Dat zoo'n boom in waarheid is Tr. Verdoner Salomons. ^r-A Broertje wordt nu veel te groot Voor den kinderwagen; Ook kan Moeder hem niet steeds Op haar armen dragen. Wacht, spreekt Vader, 'k weet al raad. 'k Maak een kar voor Broertje; Daarin doet hij dan bepaald Menig prettig toertje. Vader koopt meteen maar hout, Timmert dan zoo lustig ro.frankfort: Maar hij doet het in de schuur, Dat is wèl zoo rustig Mooie verf, wordt er gehaald: Roode, groene, gele Leuk is 't om er naar te zien 'k Wou er wel mee spelen Heel gauw is de kar gereed; O, wat lacht ons Broertje Allen mogen wij nu mee Op dat eerste toertje Hermanns.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1933 | | pagina 10