DAMMEN EN SCHAKEN. VOOR DE JEUGD. Onder redactie van HET HUIS VIS-a-VIS. GRAPHOLOGIE. Mevrouw C. E. DE LILLE HOOGERWAARD. RUZIE IN 'T BUFFET. GELUKKIG GERED I Kurt Brinck trad de kamer zij ner zuster binnen. „Ilse, ik ga nog naar bet sport terrein. Als je zin hebt, kleintje... hallo, Ilse.... hoor je me niet?.. 'IselJ wat is er dan toch voor in teressants. Het jonge meisje bij het raam schrok zoo hevig, keerde zich haas tig om. Hemel, wat had ze? Lijk wit was het gezichtjeEn hoe staarde ze hem aan „Maar meisje, wat heb je? is er wat gebeurd buiten?" „Neen, neen, niet bij het raam! Kurt, je mag niet, ik smeek jell" Zü r "ogde hem in de kamer te rug ta urnigen. maar ze wa9 bijna «en zooia kleiner dan hij en over haar heen zag hij „Hemel.... wat gebeurt déér? Ilse, laat me nou....!" Hij schoof haar terzijde, liep •echt naar het raam toe, monster de de straat. In een kamer van het huis vis-è -vis, was een opvallend-blonde jonge man bezig de laden en kast jes van een schrijfbureau grondig te doorzoeken. Hetwelk Kurt ieder zijner bewe gingen met zijn blikken volgde, zocht hij met een pijnlijke inspan ning van al zijn gedachten naar •en verklaring, naar een voor wendsel voor deze nuchtere aan duiding: wat hij zag Onmogelijk! Ieder ander, maar niet Walther en diefstal onmo gelijk, onmogelijk! Maar de jonge student, Walther Eschwege, zijn vriend sedert lan gen tijd, stond daar toch, daarginds aan den overkant, in de kamer van den referendaris Hassel- nann en doorzocht diens schrijf tafel. Een uur geleden ongeveer was Hasselmann weggereden, op zijn vroegst zou hij eerst na drie da gen van zijn autotocht terugko nen; over dezen tocht was gespro ken in presentie van Eschwege en aangezien zijn woning nu overdag, door afwezigheid der huishoudster geen controle had, kon Eschwege doof zijn jarenlang omgaan met Hoe nu! Onwillekeurig boog Kurt neer naar voren, zijn vuistten kromden zich. Krampachtig. Uit een la had de blonde jonge man een leeren portefeuille geno men, haalde er een pakje bank biljetten uit, telde ze, scheen zich te bedenken Stak de geldwaarden inmiddels bedachtzaam in de eigen zak-por- tefeuille, legde de andere in het bureau terug; stak jjnog 'enkele papieren bij zich, liep van de schrijftafel weg, haastig de kamer in. „Schandelijk lichtzinnig! Groote sommen in een schrijftafel te be waren! Dat moest strafbaar zijn, zoo iets!" I Achter hem een slag van een dichtgegooide deur. Hij keerde zich ijlings om en begreep direct. *ïïij stormde de kamer uit. „Ilse! Hallo! Ilse!!" Op de trap haalde hij haar in; hield haar vast: „meisje! wat ga je doen, jij?" „Laat me los, laat me los!" sta melde ze, buiten adem. „Ik moet tiaar den overkant ik moet hem vragen „Veel t« vragen valt er wel nietO, die wanhopige oogen, ze waren niet om aan te zien! „Nóg een mensch meer, die door onzen kostelijken tijd het verstand heeft verloren, die zijn leven ver smijt „Waarom hij moet ons zeg- sen, waarom hij dat gedaan heeft hij moet alles terug geven, Kurt en wij moeten hem helpen „Helpen „Ja, helpen! Hij moet toch in de grootste mogelijke misère zitten, dat hij dit doet. Kurt, hij is jouw vriend!" Zwaar-ademend stond hij tegen- /oer haar; dan op eens, liet hij haar pols los: „Kom!" Zij ijlden de trappen omlaag, de straat op. Juist hadden zij den ver- teersweg gepasseerd, toen Wal- ':her Eschwege uit het huis kwam net een koffertje in de hand. „Walther!" De geroepene onderging een schok, hij was klaarblijkelijk ver rast; probeerde te glimlachen, „Was je bij Hasselmann „Ik ja.... ik wou....; maar hij is niet thuis". De letters A. H. stonden op het coffertje, dat Welther vast hield. '<urt voelde hoe zijn keel als dichtgeknepen werd, maar met alle energie vermande hij zich. „Zeg, nu we elkaar zoo onver- vachts ontmoeten, laten we even jen kopje koffie gaan drinken, daar ginds in dat café Nu?" De kleur steeg en week op Walthers gezicth. Nu, neen, ik kan nu niet; misschien vanavond." „Neen nu juist! Wat we met ilkaar hebben te bepraten, kan geen uur uitstel velen. Toe, ga I mee! Hij schoof zijn arm in dien van den ander en trok hem met zich mee. Walther Eschwege deed zijn mond open, als wilde hij nog wat zeggen, zag daarbij naar Ilse en bleef stom. Zij zwegen alle drie, tot de be diende de koffie gebracht had en zich verwijderd. Zij keken elkaar niet aan en Walther onderging veer een schok, toen Kurt plotse- 'ing zich naar hem overboog. „Het heeft geen doel lang om de zaak heen te draaien, dat er iets met jou niet heelemaal in or de was, kon men al sinds eenige maanden opmerken. Je bent nau welijks meer bij ons aangekomen; je hebt ons gewoonweg vermeden en als men elkaar toevallig eens ontmoette, had je een manier van doen. „Zeg eens, Kurt „Neen, beste kerel, laat me als jeblieft uitpraten! Dat je niet wenschte ondervraagd te worden naar de beweegredenen van je merkwaardige houding, heb je mij een uur geleden maar al te dui delijk doen begrijpen. Maar nu moet er gevraagd en moet er ge antwoord. Vooruit, wat is er met je? Dat het iets te doen heeft met geld, weten wij al." „Geld, wat wil je beweren?" „Walther, we zitten hier bij el kaar, omdat wij je helpen willen, maar zoek, om hemelswil geen uitvluchten! Je moet ons nu zeg gen, waardoor je in zoo groote ver- 'egenheid bent gekomen, dat je., lat ie ie aan vreemd geld...." „Kurt!" „Je hebt er niet aan gedacht, dat men van onze woning juist kan kijken in Hasselmann's ka mer!" Walther's blik ging van Kurt on dse. En na een korte stilte zei hij zacht: „Jullie hebt gezien, dat ik bij Hasselmann.... het geld uit «a de schrijftafelEn jullie wilt mij helpenniettegenstaan de...." „Je moet ons nu eindelijk zeg gen, waarom je...." „Ja", Walther stond met een onstuimige beweging van zijn stoel op. „Dat wil ik. Maar niet hier. Jullie moet onmiddellijk met me mee komen!" Hij was plotseling totaal veran derd, als geladen van energieën, waaraan geen van hen zich kon onttrekken. Zij betaalde haastig en verlieten het café. Buiten keek Walther speurend om zich heen en wenk te een auto naderbij, waarin hij de twee vóór zich liet instappen. 2acht zei hij den chauffeur 't doel van de rit Nauwelijks vijf minuten later hield de wagen halt voor den in gang van een reusachtig zieken huis. In de voorhal had Walther een kort gesprek met den portier, geleidde broer en zuster toen de trappen op en na door lange, som- bère gangen te zijn gegaan, klopte hij aan een deur, opende ze en de kamer inkijkend, zei hij: „Mag ik? Ik heb bezoek meegebracht!" Hij wenkte de beide anderen hem te volgen. Hij liep op het bed toe, waarin een met witte windsels verbonden schedelhemel, dat was toch! Kurt stond volslagen paf en Ilse hield zich vast aan de deurknop. „Wel en wat heeft de dokter gezegd? Dat het goddank niets ge vaarlijks is, heb ik beneden al ge hoord." „Allerberoerdst gewoon", brom- le de referendaris, Alfred Hassel mann. „Minstens 8 dagen moet ik lier in deze gevangenis blijven.. Komt toch wat dichterbij, kinde ren, aardig, dat jullie daar bent! Wat zeg je me nu van zoo'n ellen de, zoo'n pech! Eschwege heeft jullie wel alles verteld." „Ja, ja, zeker, maar praat nu naar niet al te veel, Hasselmann Hier zijn trouwens de voorwerpen of ik de goeie hemden heb op gediept, weet ik warempel niet. Hier ook zijn de papieren en het geld 420 mark zaten er in de portefeuille, ik heb alles...." „Dank je, dank je, leg alles maar hier bij me, op dat tafeltje; de sleu tel ook asjeblieftJa, ja, lieve menschen, die wagen van mij kan versmolten worden tot kindertrom petjes. Een wonder, dat ik er niet mijn heele ribbekast bij gebroken heb!" Alfred Hasselmann gaf daarop een schilderachtige voorstelling van zijn auto-ongeluk, die Kurt en Ilse met verplichte „ach's!" en „zoo's!" aanvulden. Toen ze eindelijk! weer buiten in de lange gang stonden, oakte Kurt zijn vriend bij de schouders en schudde hem flink dooreen. „Menschlief! Nu behoorde ik me hevig te verontschuldigen, maar dat is maar malligheid nu. Ik ben blij als ik jou eens even mag door- éénrammelen. Waarom heb je ons niet direct gezegd wat er met Has selmann was gebeurd „Omdat ikZoo heel ze ker was het niet, dat Haselmann niet iets inwendigs had opgeloo- len het kon iets zeer ernstigs zijn en dat.... Omdat ik toch wist, dat Ilse Kurt zag hem uitermate verbluft aan. „Mensch nu gaat mij een licht ip! Jij hebt gedacht dat onze Has selmann auto-eigenaar, sports- nan-idealen van alle jongemeisjes, en mijn zustermensch!" Hij keek naar Ilse, die er vuur rood bij stond, en schudde het hoofd. „Een dief ben je weliswaar niet, naar wel een idioot Trouwens, 'lse kan je over alles nadere inlich tingen geven, beter dan ik. Toe., leg elkaar een en ander maar wat ïader uit Dag. Hij maakte rechtsomkeerd en ijlde de gang door. Eerst bij de trap keek hij ach terom zag englimlachte. Brieven enz. betrekking hebben de op deze rubriek, te richten aan ondergeteekende. No, 59 van den heer N. Ritsema Lzn„ Spijk, Bierum, is een partij stand, waarin voor wit op een prachtige wijze een damzet ligt verscholen. Is tamelijk verborgen. No, 60 is eveneens een partijstand. Ook in dien stand wint wit en wel door een slagzet. N. RITSEMA LZN. No. 59. 1 2 3 4 5 46 47 48 49 50 Z. 2/5, 8, 9, 11, 13, 16, 18, 21, 26. W. 15, 24, 27, 30, 32, 33, 35, 36, 38, 39, 43, 48. J. KUIPERS. No. 60. 1 2 3 4 5 46 47 48 49 50 Z. 3, 7, 9, 11/13, 15, 16, 18, 20, 23 W. 27, 29, 32, 34, 37, 38, 40, 43, 44, 47, 48. Oplossingen nos. 5556. No. 55. W. 32—28, 33—28, 38— 33, 24—20, 43—38, 48X8. No. 56 W. 28—23, 38—33, 43X 23, 35—30, 39—34, 49—44, 27—22, 31—27, 26X10, 25X3. Hier volgt nog een combinatie in de opening. W. 31—26, 37—31, 41—37, 33— 28, 39—33, 31—27, 26X17, 36X27. Z. 19—23, 14—19, 10—14, 5—10, 20—25, 17—21, 11X31, 14—20? Wit speelt nu 27—22, 32X21, 46 X37, 38—32 en 34X5. J. Scheeres, Delfzijl. Schriftbeoordeelüig. L. G. Een beschaafde, gevoe lige, meest opgewekte jonge vrouw, die, al kan men haar niet direct ijdel noemen, toch wel met zich zelf is ingenomen en in haar eigen persoon veel belang stelt. Zij redeneert en argumenteert gaarne. Schijnbaar is zij spontaan, in werkelijkheid is zij gereserveerd en zelfs ietwat verlegen. Welwil lend, goedhartig, aangenaam en ambitieus. Zij bezit een zéér hel dere geest en een praktisch ver stand en is meer idealiste dan pes- simiste.Beschikt over verbeel dingskracht en fantasie en moet bepaald een aesthetische aanleg bezitten. Toch is schrijfster geen sterke persoonlijkheid, want noch een sterk weerstandsvermogen, noch een krachtige vitaliteit kan zij de hare noemen. Zij is overge voelig voor zintuigelijke indrukken en gewaarwoordingen. Is ietwat strijdlustig en heeft neigingen om in een kleinen kring te heerschen maar zij doet dit op een dusdanige wijze, dat haar optreden, nooit hin derlijk of onaangenaam wordt. Een zeer goed schrift (Schrijfster wil mij zeker wel mededeelen of deze analyse, die uit den aard der zaak beknopt is, naar hare meening juist karakterbeeld geeft). Grapholoog. Zij, die prijs stellen op een be- oordeeling van hun handschrift door den aan ons blad verbonden grapholoog, zenden ons tenminste tien regels van hun gewone, na tuurlijke handschrift, liefst op on- geliniëerd papier. De afzender be hoeft ons niet bekend te zijn; ini tialen, schuilnaam, motto is vol doende, wel dienen opgegeven te worden geboortedatum, leeftijd en geslacht. Men zende ons tegelijk een postwissel ad 1.10, waarop als afzender hetzelfde staat als onder de schriftproeve, dus of de ware naam, of de schuilnaam. De beoordeeling volgt dan later in het Zondagsblad. ■onKmnarafc 't Was heel stil in huis. Ieder een sliep. Dat wil'zeggen: de men schen en de kinderen sliepen, maar in 't buffet was 't een fluiste rend stemmengeruisch, dat plotse ling zóó luid en hevig werd, dat de groote Klok op den schoorsteen mantel vermanend een duidelijken slag hooren liet. 't Was half twaalf! Even was 't rumoerige volkje stil. Zóó hard en dreigend hadden zij 's nachts de Klok nog nooit hooren slaan, maar dat kwam, doordat het buffet een eind open stond, terwijl het anders stijf ge sloten was in den nacht. Zelfs de la met de Vorken, de Lepels en de Messen stond een heel eind open. Stellig was Antje, de dienstbode, plotseling wegge roepen, toen ze bezig was alles na het afwasschen weg te bergen en was zij door iets anders zóó afge leid, dat ze aan geen buffet meer gedacht had. En verder was er dien avond niemand meer in de eetkamer van het groote huis ge weest. Zoo iets moet het natuurlijk wel geweest zijn. Nadat het geluid van de klok eenigen tijd verstomd was en er zich verder niets bijzonders voor gedaan had, scheen één der Vor ken zich niet langer stil te kunnen houden en zei op scherpen toon tegen een Lepel, die tegen 'm aan lag: „En hou nu alsjeblieft op met zoo tegen me aan te leunen. Je hindert me „Hinder ik je?" vroeg de Lepel die een bolrond gezicht had en 'n gezellige dikkerd was verwonderd. „Dat zeg ik immers kraste de Vork scherp terug. „O, neem me dan niet kwalijk zei de Lepel. „Ik zal heel, heel stil blijven liggen „Je hindert me toch hield de Vork vol, die van kwaadheid vier glinsterende, scherpe tanden zien liet. De Lepel moest er eigenlijk om lachen. Hij wist wel, dat de Vork niets beginnen kon, als daar geen menschenlijke hand was, die hem bestuurde. Hij was dan ook heelemaal niet bang en liet zijn nijdigen buurman maar praten, al vond hij zijn anderen buurman, 'n soortgenoot, natuurlijk heel wat aardiger. Grootvader Soeplepel lachte met zijn vollemaansgezicht. Wie is er nu bang voor een Vork, 'n ding met zulke groote openingen in zijn lijf, dat hij al zijn krachten moet inspannen om het eten, waarmee hij beladen wordt, niet te laten vallen Hij was maar blij, dat ze slechts heel in de verte familie van elkaar waren en keek eigenlijk al tijd met minachting neer op alles, wat Vork heette. Stel je voor, dat iemand met zoo'n nietsnut soep wilde probeeren te eten 't Zou 'n mooie knoeiboel worden en hij moest plotseling zóó lachen, dat één van zijn kleinkinderen, een aardig Dessertlepeltje, vroeg: „Waarom heeft u zoo'n pret, Opa „Omdat ik mij 't gezicht van één onzer meesters of meesteressen voorstelde, wanneer hij bij vergis sing soep at met een Vork in plaats van met een Lepel, kind", luidde het antwoord. De lach van Grootvader Soeple pel werkte aanstekelijk. Niet al leen kinderen en kleinkinderen, de Eet- en de Dessertlepels, lachten mee, maar Oom Sauslepel rolde bijna om van de pret en de Thee lepeltjes op het blaadje in 't buffet glommen van plezier, ja, zelfs 't kleine Zoutlepeltje, de jongste van 't gezin en een achter-achterklein kind van Grootvader Soeplepel, keek trots naar het zout, dat het droeg en.niet vallen liet „Klein maar dapper, zegt het spreekwoord", zoo dacht het „maar eigenlijk moet het zijn: klein maar zonder lichaamsgebreken Het beschouwde de openingen tus- schen de tanden der Vorken als 'n echt gebrek. Daar hoorde toch eigenlijk zilver te zitten. Alle Vorken in het buffet, tot zelfs het kleine Zuurvorkje, voel de zich diep beleedigd door het geen Opa Soeplepel gezegd had. Alsof die er verstand van had! Een Vork was niet alleen veel meer ontwikkeld dan een Lepel, maar behoorde toch ook tot een hooge- re klasse. Had kleine Wiesje van middag aan tafel niet voor 't eerst met een Vorkje gegeten in plaats van met een Lepeltje, zooals zij al tijd gedaan had? En had haar Moe der haar daarom niet geprezen en gezegd, dat ze al zoo'n groot meisje werd? O, zoo Ja, de menschen wisten 't wel. Zij stelden een Vork veel hooger dan een Lepel. De Lepels hadden 't alleen maar aan hun medelijdend hard te danken, dat zij zich nu en dan over hen ontfermden. Daar moesten ze dankbaar voor zijn, dankbaar en nederig. Die aanmati gende toon van Grootvader Soep lepel paste hem natuurlijk heele maal nietHij moest niet denken, dat hij, omdat hij nu toevallig het grootst was, het grootst en het dikst, ook 't meeste verstand had. „In de kleinste potjes zit dikwijls de beste zalf", had Wiesje's Vader dien middag aan tafel nog gezegd.. Plotseling kreeg de Vork een in val en zei met scherpe stem tegen een andere Vork: „Niemand zoekt het gezelschap van die holle praatjesmakers, maar wij verkeeren met de deftige Mes sen. Ja, ja, wij hooren bij elkaar: Vorken en Messen Liggen onze vrienden niet altijd beschermend naast ons op de gedekte tafel om ons bij ons werk te helpen? Ons mogen zij graag lijden, maar naar de Lepels kijken zij zelf niet om Zegt dat wat of zegt dat niets? Volgens mijn meening verachten zij de Lepels en dat bewijs natuurlijk, dat ze verstandige scherpzinnige lui zijn." „Stil toch kraste nu een Mes. „Overdag hebben wij ons werk, maar 's nachts wil ik slapen en niet gestoord worden." De Vork moest nu wel zwijgen, of hij wilde of niet, want eigenlijk was hij bang voor alles, wat Mes heette en wilde hij niets liever dan de familie Mes te vriend houden, want wie ruzie met een Mes kreeg, zou stellig niet ongedeerd uit den strijd te voorschijn komen Mes sen waren gevaarlijke wezens. De menschen zelf schenen bang voor hen te zijn Waarom mocht klei ne Wiesje er anders nooit eentje in handen hebben? Zij „deed alsof" met een vruchtenmesje, zoo'n on gelukkig voorwerp, dat geen Mes was, maar toch eigenlijk ook niets anders en dat zijn scherpen kant zeker bij ongeluk verloren had. Of zou 't dien nooit bezeten hebben? Als 't niet uit angst voor de ech te Messen was, zou de Vork al lang één van die flauwe dingen gekrabd hebben, maar als de Messen het eens voor die zwakkelingen zou den opnemen..,. Je kon toch nooit weten Nee, dat was te ge waagd De Bordjes, de Schoteltjes en de Kopjes ja zelfs de Koekdoos hielden zich slapende. Zij waren zooveel zwakker dan al die harde voorwerpen, maar als zij partij hadden moeten kiezen, zouden zij het stellig voor de Lepels opgeno men hebben. Ze konden zich zoo leuk in hun glinsterende lijven spie gelen Aan de Vorken en Messen hadden ze niets, van hen hadden ze eigenlijk alleen maar last. Ze konden hun gekras niet al te best verdragen. De Vork, die het woord voor zijn broers en zusters gevoerd had, kon het niet verkroppen, dat de Lepel nog steeds geen haardbreed opzij was gegaan en begon op nieuw: „Morgen zal ik aan onze mees teres vragen, of zij die domme Bol- lewangen in een ander vak leggen wil." wil." ,,'n Prachtidee zei de Lepel glimlachend, ,,'t Lijkt me heerlijk niet meer naast zoo'n scherpe Prikjas te liggen „Nietsnut „Valsche Prikker „Opschepper „Scherptand 't Waren net kwajongens, zoo scholden zij elkaar uit Maar dat begon de oude Klok toch te vervelen. Die liet nu zóó hard en dieigend twaalf slagen hooren, datde veer van kwaadheid knapte Allen in het buffet bleven nu van schrik zwijgen en toen Antje 's morgens in de kamer kwam begon zij met het buffet dicht te doen. Zij herinnerde zich nu dat zij dit den vorigen avond vergeten had, al be greep ze niet, hoe het kwam, dat de veer van de Klok gesprongen was. De wijzers stonden juist op twaalf uur. Zij noch één der overige bewo ners van het huis zijn daar ooit achter gekomen, want de veer wil de het niet aan de groote klok hangen en de luidjes uit het buffet schaamden zich te veel Verleden jaar omstreeks Pinkste ren maakten we een wandeling door de mooie streken van Twen te. We waren juist een schilder achtige boerderij gepasseerd en on-, ze weg voerde langs bloeiende rog gevelden, die afgerasterd waren met palen, waarlangs ijzerdraad getrokken was. Plotseling hoorden we een ang stig, verschrikt vogelgepiep en dachten we niet anders dan dat 'n paar huismusschén vreeselijk aan het vechten waren. We keken rond en zagen toen een aardig geel vogeltje boven het draad heen en weer vliegen. We waren benieuwd, wat het beestje daar zag, dat 't zoo verontrustte. En toen merkten, we, dat het vogeltje een draad om z'ri pootje had, die met het andere eind aan de afrastering vast zat. Eerst dachten we, dat de een of ander een wreede grap had uitge haald door het beestje zoo vast té binden. We vingen het vogeltje en zagen, dat de draad heelemaal om de teentjes gewonden zat. Het was nog een heel werk om het los te peuteren. Het dier hield zich heel rustig tijdens de behandeling; 't was afgemat van het zenuwachtig heen en weer fladderen. Maar nau welijks was het draadje los en ging de hand open, of 't vogeltje vloog weg. De draad zat ook om het ijzer- draad verward. Stellig had het beest materiaal gezocht om z'n nest te maken en een draad gevonden, die de kinde ren gebruikt hadden voor een vlie ger of iets dergelijks. Tijdens het vervoer was het beest erin vast geraakt, was er later mee aan de afrastering blijven hangen en door

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1933 | | pagina 10