DAMMEN EN SCHAKEN.
VOOR DE JEUGD. Onder redactie van
LANGS WALCHERENS KERKEPADJES.
B. J. de M.
GRAPHOLOGIE.
Schriftbeoordeelingen.
No. 52.
Grapholoog.
J. Scheeres, Delfzijl.
Mevrouw C. E. DE LILLE HOOGERWAARD.
./.v v
0$
volgen wat de schrijver uit Arne
muiden er van mededeelde.
Nadat de kleilaag was wegge
graven, werd de derrie of turflaag
met een soort hark „afgeschreven"
en door den „afsteker" loodrecht
afgestoken. De „opgooier" schep
te de turf op, die met kruiwagens
naar een open ruimte werd ver
voerd.
Een jongen bouwde van deze
natte turf ronde „torentjes" van
ongeveer 50 stuks.
Was de turf wat gedroogd en
I hierdoor ingekrompen, dan werden
te torentjes omgebouwd in lange
rijen „watermans" geheeten elk
ongeveer 500 turven bevattende.
Als de turf goed doordroogd was,
werd zij in groote stapels, „vim-
doende, wel dienen opgegeven te
worden geboortedatum, leeftijd en
geslacht. Men zende ons tegelijk
een postwissel ad 1.10, waarop
als afzender hetzelfde staat als
onder de schriftproeve, dus of de
ware naam, of de schuilnaam. De
beoordeeling volgt dan later in het
Zondagsblad.
Weet u wat een kerkepadje is
Natuurlijk wel, al zult ge niet alles
weten, wat er van te weten valt.
Ik ook niet. Ik weet er trouwens
heel weinig van. Alleen, dat ze
mooi 'zijn, heerlijk voor den tip
pelaar.
Er zullen verschillende definities
van een kerkepadje te geven zijn.
Taalkundige. Historische en wie
weet wat nog meer.
Maar deze: dat het een voor den
wandelaar prachtig pad is, dat hem
de schoonheid van Walcheren op
een geheel aparte wijze doet zien,
is als definitie zeker de kwaadste
nog niet.
Wij zijn laatstleden Zondag over
Walcherens kerkepadjes gekomen.
Niet voor den eersten keer. Maar
ditmaal was het toch wel min of
meer een waagstuk, want de sous
chef van de kartographische afdee-
ling van onzen generalen staf was
ditmaal nu eens niet zoo heel erg
zeker van zijn zaak. En de rest
vond het min of meer griezelig:
zoo maar ergens van den gebaan
den weg af te gaan, en dan ove;
een smal plankje en een breede
sloot het land in te trekken En
dan nog wel, terwijl er aan den
overkant van de sloot een breede
weg is, die den tippelaar aanlok
kelijk toelonkt.
Maar ziet, dat is nu het geheim
van het kerkepadje, met misschien
wel een heel diepe symbolische
beteekenis nog ook: dat juist die
breede weg n i e t de \yeg is, die je
hebben moet, maar w e 1 het smal
le en onooglijke padje, dat er naast
loopt
dwaald. En hebben zeldzaam ge
noten. Van de heerlijke vergezich
ten op Walcherens boerenhofste
den, over de nu prachtig groene
weilanden, hier en daar een dorps
torentje aan de kimme, zoo nu en
dan een schaap tegenkomend,
(d.w.z. wij kwamen dat schaap te-
Brieven enz. betrekking hebben
de op deze rubriek, te richten aan
ondergeteekende.
No. 51 is uit het practische spel
tusschen twee spelers van de club
men", gezet en was zij gereed voor .Jozef Blankenaar" te Delfzijl,
verzending. I Zwarts laatste zet was 39, om
Een honderdtal personen hebben wit geducht aan te vallen. Wit is
een tijdlang met dit werk hun nu aan zot en wint verrassend,
brood verdiend. I No. 52 is een zeer leuk pro-
Door de groote schaarschte aan I bleempje van den heer R. Vonk te
brandstof vond deze turf in Wal- Appingedam,
cheren en zelf daarbuiten veel
aftrek. Zij was echter niet zoo
goed als de bekende Friesche turf, I
No. 51.
KUIPERS.
gen, of het schaap ons, maar niet de daar zij veel zoutdeelen bevatte,
dorpstoren.) Hierdoor was de kleur ook lichter.
Op een van de tientallen vlon-1 Dat de qualiteit niet zoo best
dertjes, waar de kerkepadjestip- was, was te merken aan de ka-
pelaar over heen moet, werd de chels, daar deze spoediger versie-1
Voor wie het geheele geval in
teresseert: we zijn des morgens
met de tram van 10 uur van de
Loskade vertrokken, naar West-
kapelle. Daar dronken we in De
Valk een goede kop koffie, wan
delden toen langs het strand naar
Domburg, thee bij Oosterhuis, wel
bekend en welbemind, en daar
op kerkepadjeswaarts. Eerst den
weg naar Aagtekerke een eindje
op, dan net doen alsof je over den
grooten en den korsten weg naar
Middelburg wilt gaan, en dan in
eens komt er het begin van 't
padje. Dat er, als gezegd, en als
alle goede doch smalle wegen,
weinig aanlokkelijk uitziet. Maar
F*** had een heel eind verder
landwaarts in een breede brug
over een breede watering in ons
vizier zien liggen, en daaruit te
recht afgeleid, dat de weg goed
was.
Hij was goed. We zijn niet ver-
hierboven afgedrukte foto ge
maakt: van de rustieke sfeer van
het geval geeft zij wel een goed
denkbeeld.
Midden in Grijpskerke kwamen
we uit, achter den slager om. Wie
't niet weet, zal het van dien kant
af nooit vinden.
Ook verder, naar den Seisweg,
wisten we nog zoo'n binnenpadje
te vinden, F*** zeide, dat men er
wel eens over gedacht had, deze
paadjes allemaal op kaart te doen
brengen.
Zou dat nu niet een uitvoerbaar
denkbeeld wezen, nu van alle kan
ten als reactie op het snelheids-
amusementsverkeer de wandel
sport als gezonde tegenhanger van
het zittende leven opbloeit
ten waren.
Toen later weer geregelde aan
voer kwam van goede turf en
steenkool, behoorde het darrink-
steken in Zeeland spoedig tot het I
verleden en wij hopen, dat dit zoo j
mag blijven.
R.
HET STEKEN EN BRANDEN
VAN DARRINK IN ZEELAND IS
NOG NIET ZOO LANG GELEDEN
Zeelandicus. Een zelf
bewust man, die met een zeker
welbehagen de te beoordeelen I
brief schreef en zag dat deze goed
was. Wil (sterke) en verstand zijn
in dit karakter domineerend, vast-
heid, doorzettingsvermogen, be
slistheid zijn daarvan de uitingen.
De schrijver is een opgewekt pra
ter, iemand, die veel met zich zelf
bezig is en van zich vervuld. (Ka
raktertrekken, die op egocentrici-
teit wijzen). Hij .bezit onderne-
mings- en arbeidslust, is geestdrif-1
tig en temperamentvol en bezit 'n
Z. 2, 4, 6, 7, 9, 13, 15, 17, 18, 29,
25.
W. 16, 24, 27, 29, 32, 33, 35, 37,
39, 43, 49.
N. N. te D.
R. VONK.
In de Zeeuwsche Kroniek schreef
ik, dat het laatst in Zeeland dar-
rink als brandstof is gestoken in vlugge geest. Een impulsief man,
Oostelijk Zeeuwsch Vlaanderen, n.l. I die gaarne in de oppositie is en
in 't midden der vorige eeuw. I strijdlustige neigingen heeft; toch
Van uit Arnemuiden en ook van I weet schrijver veelal zich te ma-
bevriende zijde uit Goes ontving tigen en te beheerschen en neemt
ik echter de mededeeling, dat tij- I dikwijls een bepaalde terughou-
dens de oorlogsjaren (19161920) I dendheid in acht. Een praktisch en
onder Kleverskerke en Hansweert I systematisch werker, met een
darrink is gestoken voor brandstof, groot voorstellingsvermogen, ver-
Mijn bron voor de Z. Kroniek dag- I beeldingskracht en schoonheidszin
teekent echter van voor die ja- maar dikwijls te fantastisch. Een
ren. In den oorlogstijd deed men, I man, die zeer goede eigenschap
door den nood gedrongen, meer pen bezit, maar wien bescheiden-
buitengewone dingen.
50.
46 47 48 49 50
Z. 3, 6, 7, 11/13, 18, 25, 30, 45.
W. 27/29, 32, 33, 37, 39, 44, 48,
Ongeveer drie jaar geleden heb tijd vergeefelijk en begrijpelijk is
Oplossingen no.'s 4748.
No. 47. Wit speelde 33—28.
Zwart toen 28, meenende zijn
1 linkervleugel te moeten verster-
heid vreemd is, hetgeen in dezen ken 2819, zw. 13X24.
ik in dit blad onder het motto:
„Geluckigh is het lant,
Daer 't kind zijn moer verbrant".
vrij uitvoerig de moernering
(handel in gedroogde darrink als
omdat men er niet mee door de
wereld komt.
Zij, die prijs stellen op een be
oordeeling van hun handschrift
brandstof) en de zeinering (het I door den aan ons blad verbondan
bereiden van zout uit de asch van
verbrande darrink) besproken.
Ofschoon het darrinksteken in
de vorige eeuwen veel overeen
komst had met 't zelfde werk in de
grapholoog, zenden ons tenminsie
tien regels van hun gewone, na
tuurlijke handschrift, liefst op on-
geliniëerd papier. De afzender be
hoeft ons niet bekend te zijn; ini-
oorlogsjaren, Iaat ik hier in 't kort I tialen, schuilnaam, motto is vol-
Wit speelde toen op een slagzet
en schoof 3228.
Zw. 2430, wit 34X25. Zw, toen
35—40.
Vonk (wit) vervolgde toen:
W. 27—22, 39—34, 28—23, 14—
20, 42X2.
Z. 18X27, 40X29, 29X18, 25X14
Vanaf den eersten zet was dit
prachtig doorzien van Vonk.
No. 48. W. 37—31, 32—27, 31—
27, 36X29.
Heel gemakkelijk en toch lang
niet onaardig.
(Een vertelling voor Palm-Zondag).
't Was op één der kleinste boer
derijen in den omtrek van het in
den wereldoorlog geheel verwoes
te Visé, dat moeder Hortense Du-
four haar vier kinderen het ver
haal vertelde van Jezus op weg
naar Jeruzalem. Want 't was den
volgenden dag Palm-Zondag, en op
den avond vóór dien dag was het
in deze streek de gewoonte, dat
de ouders dit verhaal aan hun kin
deren vertelden.
„En Hij reed op een ezeltje",
ging ze, al vertellende, voort.
„Was 't een mooi grijs ezeltje,
zooals dat van den molenaar, moe
der?" vroeg de vijfjarige Paul.
„En bezeerde het ezeltje zijn
pootjes niet op dien steenachtigen
weg?" wilde Marietje, die zeven
jaar was, graag weten.
„Ik weet niet, of het ezeltje
mooi of niet mooi was,", lachte de
vrouw.
„Maar het deed zijn pootjes geen
pijn, ook al lagen er veel steenen
op den weg. Want de vrouwen, die
den lieven Jezus zagen aankomen,
liepen hem tegemoet en zij maak
ten de sluiers, welke zij in die da
gen óver hun hoofd droegen, los,
spreidden die als 'n tapijt uit op
den weg, en daarover strooiden zij
ook nog olijfblaadjes en kleine
zachte palmtakjes. En, als een
herinnering aan Jezus' tocht naar
Jeruzalem, gaan wij nu op Palm-
Zondag met een palmtakje naar de
kerk, en laten dit wijden, om het
daarna te planten op ons veld of
in onzen tuin, of waar wij dit maar
willen. En onder het planten daar
van smeeken wij Gods zegen af
voor alles, wat groeit en bloeit".
„Ik neem morgen een flinken
palmtak mee naar de Kerk", nam
Anna, die negen was, zich voor.
„Dien plant ik dan later op het
weiland, dan groeit daar misschien
wel een palmboom van zoo hoog,
ja zóó hoog als.als.
„Als, als een huis viel Louis,
een elfjarige bengel in. „Maar ik
zeg nog niet, waar ik mijn takje
plant. Dit is nog een groot ge
heim. sjj/
„Toch niet bij den put?" vroeg
de kleine Paul, die graag met wa
ter knoeide. „Want déér wil i k
mijn takje planten, dan hebben wij
het geheele jaar genoeg water.
„Wees maar gerust, Paulke",
lachte Louis, ,,'k Weet een veel
beter plekje.
Zoo hadden dan de drie kinde
ren reeds besloten, waar zij hun
palmtakje zouden planten. Alleen
Marietje sprak niet over haar tak
je. Die dacht aan het ezeltje, dat
den lieven Jezus op zijn rug mocht
dragen, heelemaal naar Jeruzalem.
„Nu allemaal vlug naar bed, kin-
ders", sprak moeder. „En morgen
bijtijds uit de veeren. Wie het eer
ste is aangekleed en behoorlijk ge-
wasschen, krijgt den grootsten
palmtak.
Dien nacht droomde dan ook
Louis, dat moeder hem een palm
tak gaf zoo groot als 'n kastanje
boom, en omdat hij geen kans zag,
zulk een gevaarte naar de Kerk te
dragen, werd hij half huilende wak
ker en riep daarna lachende: „Wat
kan iemand toch vreemd droo-
men.Maar toch was hij het
die den grootsten palmtak kreeg,
want hij kwam het allereerst, heel
schoon gewasschen en reeds in
zijn Zondagsche pak, bij moeder,
die hem den flinksten tak liet uit
zoeken van den bundel, welke op
den keukenvloer lag.
Door het wijden van zooveel
palmtakken, gingen de kerkgan
gers later naar huis dan op ande
re Zondagen. In groepjes, hun
palmtak nu devoot voor zich uit
dragende, liepen de groote men-
schen voort.
Doch de kinderen, die alleen ke
ken naar hen, die de mooiste en
grootste palmtakken droegen, wa
ren al dadelijk een en al bewon
dering voor dien van Mia Poillac,
het dochtertje van den bakker, die
met beide handen een palmtak om
klemde, aan welks top de bakker,
bij het verlaten der Kerk, een fijn
uit brooddeeg gebakken hoorn had
vastgemaakt, die, geheel hol, was
gevuld met kleine eitjes van ge
kleurde suiker.
Neen, zóó iets vreemds had nog
nooit één der kinderen gezien.
„Al Paascheieren, en 't is nog
niet eens Paschen spotte een
jongen, die, met zooveel andere
kinderen, achter de trots-voorstap-
pende Mia aanliep.
„Wat veel eieren zitten er in",
fluisterde Marietje tot Anna. „Mag
dat meisje die nu allemaal opeten?
Wat zal ze dat prettig vinden, hè?"
„Nou, en ze zullen wel lekker
zijn ook", beweerde kleine Paul,
„Ik word óók bakker, als ik groot
ben, en dan bak ik voor jou ook
zoo'n groot ding vol suikeren
Paascheieren.
„Wacht maar, totdat we het
geld terugvinden, dat grootvader,
toen er oorlog kwam en hier alles
werd platgebrand, op het weiland
in een diepen kuil heeft begraven",
sprak Louis. „Als we dat geld eens
terugvonden, kregen we het best,
zegt vader."
Zoo met elkander babbelend lie
pen 'zij achter Mia aan, totdat zij
voor den bakkerswinkel stonden.
Doch juist toen het kind naar bin
nen wilde gaan, gaf een brutaal
ventje haar heel onverwachts een
duw en liet Mia van schrik den
wat topzwaren palmtak vallen.
Daar lag toen^ de brosgebakken
hoorn in stukjes en brokjes op de
vuile straat Overal verspreid in
't vuil lagen de suikereitjes, waar
de brutaalsten reeds naar begon
nen te grabbelen, zich in 't geheel
niet storend aan Mia's tranen.
„Laat ons maar vlug heengaan",
stelde Louis de zusjes en Paulke
voor. „Als straks de bakker op het
geschreeuw naar buiten komt,
denkt hij misschien nog, dat wij
naar de eitjes meegrabbelden.
Want dan gaan zij, die het deden,
natuurlijk aan den haal
Met hun palmtakje in de hand,
liep toen het viertal vlug voort.
Vader en Moeder waren reeds
lang thuis. Vader bromde zelfs over
hun lang wegblijven.
„Jullie hadt al lang hier kunnen
zijn zei hij. „Wat deedt je toch
zoo lang in het dorp? Was er zóó
veel vreemds te zien?"
Anna begon toen te vertellen
van Mia's palmtak en hetgeen
daar later mee gebeurde.
Toen keek vader weer vriende
lijk en moeder vroeg: „Waar was
de hoorn vol paasch-eitjes, toen
die palmtak gewijd werd?"
„Die lag in het huis van den kos
ter denk ik", zei Louis. „Want
dien zagen wij pas, toen wij, van
uit de Kerk, achter Mia aanliepen.
En mogen wij nu onze takjes gaan
planten vader?"
„Eerst eten, kinders", sprak
moeder. „Daarna kun je planten
zoo lang je maar wilt".
„Ik^ plant mijn takje vlak bij den
put riep weer Paultje. „En als
we het geld, dat grootvader toen
het oorlog was in een kuil stopte
terugvinden, krijg ik dan óók zoo'n
ding vol suiker-eitjes, moder?"
„Dan, dan krijg je een mand vol
Paascheieren, van die heele groo
te beloofde vader lachende. „En
ook nog een suikerkip
„Vader kan hem fijn wat belo
ven, moeder lachte Anna. „Dat
geld zullen wij wel nooit meer te
rug vinden.
„Misschien wèl, na eenige hon
derden jaren", voorspelde moeder.
„Als hier, waar nu nog alles wei
land en bosch is, huizen of fabrie
ken worden gebouwd. Dan wordt
er natuurlijk overal gespit en ge
graven en zal er nog heel wat voor
den dag komen.
„Voor onze achter-achter-ach
ter-kleinkinderen", spotte de boer.
Ook aan tafel ging het vroolijk
toe. En toen het maal was geëin
digd, liepen de kinderen met va
der en moeder naar buiten. Eerst
mocht toen Paultje zijn takje naast
den put in de aarde planten, en
terwijl hij daarmee bezig was, zei
hij met een ernstig gezichtje, de
woorden na, die Anna hem toe
fluisterde: „Moge Onze Lieve Heer
het water in dezen put helder en
frisch laten blijven en nooit laten
opdrogen.
Daarna gingen zij naar het graan
veld." Daar plantten vader en moe
der hun takje, zacht fluisterende
hun gebed. Marietje stak toen
haar takje in een kuiltje, dat zij
met haar kleine vingertjes onder
de meidoornheg had gemaakt. En
Louis plantte zijn grooten tak in
den tuin naast een jongen kastanje
boom, dien hij ook zelf daar had
geplant.
„En jij, Anna?" vroeg vader,
„Waar plant jij je takje?"
„Komt u maar mee naar het
veld", was het antwoord. „Maar
eerst wil ik wat uit de schuur ha
lenZe liep toen op een draf
naar de achter het huis gelegen
schuur en kwam daaruit terug met
een schop en een houweel.
„Draag jij de schop, Louis", be
gon ze tot den haar heel verbaasd
aanstarenden knaap. „En nu gaan
we naar het groote weiland
„Je schijnt groote plannen te
hebben, meisje", lachte moeder.
„Een schop en een houweel. En
dat met je Zondagsche jurk aan
„Ik zal mijn jurk niet vuil ma
ken, moeder", beloofde het meisje
dat met het houweel vooruit liep
langs het paadje, hetwelk naar het
weiland voerde en door een vrij
breede sloot van de omliggende
velden gescheiden was.
„Daar, heel aan 't einde, vlak bij
de sloot, wil ik mijn palmtakje
planten," sprak ze. „Daar is een
plek, waar niets wil groeien, zelfs
geen onkruid. En plant ik op die
plek mijn palmtakje, dan zult u
eens zien, hoe spoedig daar het
gras uit de aarde komt
„Die Anna heeft altijd zoo iets
vreemds spotte Louis. „Wat
geeft het, dat op die ééne plek
geen gras of onkruid groeit? Op 't
weiland groeit toch gras genoeg
Ook vader en moeder lachten.
„Op alle weilanden vindt je van
die onbegroeide plekjes, Anneke",
legde vader h&ar uit. „Daarop wil
niets groeien, omdat er steenen on
der de aardlaag liggen...."
„Dan wil ik beginnen met die
steenen er uit te halen", besloot
het meisje. „Ik zal beginnen met
de plek om te spitten tot heel diep
dan eerst plant ik mijn takje
Zoo pratende waren allen op 't
weiland, en toen ook weldra op de
onbegroeide plek gekomen.
„Geef mij nu maar de schop,
Louis", sprak Anna toen weer. Ze
wierp het houweel neer en begon
heel handig met de nogal zware
schop in den grohd te graven.
„Het gat is nü diep genoeg, An
neke," lachte vader na eenige
oogenblikken. „Je zoudt er wel 'n
boom in kunnen planten, 't Is al te
diep voor dat kleine palmtakje.."
,,'t Zal er in verzinken spotte
Louis.
„Maar er zit een steen, dien wil