ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD 'ërmzmmm SPREEKWOORDEN RADEN 1 i 1 1 A 1 VAN DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBURGSCHE COURAhTl 18 Maart 1933 DE OUDE SCHILLEMAN. SCHOONMAAK. RAADSELHOEKJE. 1 DINGEN DIE GEBEURD ZIJN ■PAvy/y Welk spreekwoord stelt dit plaatje voor Daarna ging hij weer naar Moeder En zei: Goeiendag, mevrouw! Zal ik maar den schoorsteen vegen? 'k Doe het heusch heel goed en gauw! Moeder moest eens even lachen En begon: Zeg, kleine man, Als je bent een schoorsteen veger, Word je nooit meer Moeders Jan! Jantje ging nu vlug zich wasschen, Vroeg aan Moeder Is 't zoo goed? 'k Ben weer heel gewoon u w jongen! Nooit zie 'k meer zoo zwart als roet! Bij boer Jansen in de wei Staat een klein, mak paardje; 't Is van Teun, den schilleman Met zijn stoppelbaardje, Teun is ziek, al wekenlang! Moeder kookt een soepje Eiken dag; wij brengen 't hem, Soms ook met een snoepje, Teunis tobde over Bles, 't Is zijn vriend sinds tijden Maar wij zeiden: Wees maar stil! Als jij weer gaat rijden, Ken je Bles niet weer terug! Roggebrood bij hoopen Voeren wij hem eiken dag; Zelf gaan wij het koopen. Bij boer Jansen in de wei Vindt hij gras en klaver; Soms trakteeren wij hem saam Op een maatje haver. Al ons zakgeld is voor Bles! Ben je nu tevreden? Teunis knikte, zei: Meer dan! 'k Heb je nooit gereden Op mijn karretje naar de stad, Maar, ben 'k d i t te boven, A 11 ij d mogen jullie mee Dat wil 'k je beloven! HERMANNA, OPLOSSING VAN DEN REBUS UIT HET VORIGE NUMMER, De 'tuinman harkte een kruiwa gen vol bladeren bij elkaar. Schoonmaak is 't in Poesenland En geen poes blijft in haar mand! Ieder poesje, groot en klein, Wil nu ijv'rig bezig zijn. Of er werk is? Nu, genoeg! Was daar één zoo dom, die 't vroeg? Schrobben, vegen, boenen, fijn! Alles moet toch netjes zijn! RO.fRMWql 't Heele huis wordt opgeknapt, Zelfs de kleinste ruit gelapt. En het einde van de pret? Moeder heeft iets klaar gezet: 'n Groote kom met melk, Hoezee! Ieder poesje smult graag mee, Denkt, Lang leev' de schoon maak hoor! r Als Moes zóó trakteert er voor! OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT 'T VORIGE NUMMER. VOOR GROOTEREN. M Montfoort. vos linde 1 ij s t e r s Montioort schotel brood urn t 2. Roest, Stroe. 3. Smal, deel; smaldeel. 4. Spakenburg, Spar, Aken, beurs, grap, baars, VOOR KLEINEREN. 1, Heeft Oom Jaap al in Genève een hotel op het oog? (paling). De oude heer heeft ongeveer een uur met ons gewandeld. (tong). Jan zal Moeder met bloemen verrassen. (zalm). Vader heeft zeil Tom tweemaal verboden. (elft en aal). D A K M 3. Ha, ring; haring. 4, Poot, boot, sloot, groot, goot. o OM OP TE LOSSEN. VOOR GROOTEREN. 1. Verborgen rivieren in het bui tenland. Tante Lucie kwam u rozen bren gen. Met die sneeuw kunnen we veel beter loopen dan fietsen, Het boek van Clara is nergens meer te vinden. Was je kersenjam bedorven? Gaan je ouders naar Noorwegen of Zweden? (2) 2. Mijn geheel wordt met 9 let ters geschreven en noemt een viervoetig dier. 4, 7, 5, 6, 3 is een kleur. 3, 8, 7, 4 is een plaats in Drente. Een 7, 8, 6, 1 is een vogel. 3, 9, 7, 5 is een hondenanam. 7, 2, 4 is heel fijn weefsel. 3. Mijn eerste is een bout of pin, mijn tweede een voorwerp zonder begin of einde en mijn geheel een vischje. 4. Ladderraadsel. X X X X X le (bovenste) sport 'n vogel. 2e sport een specerij. 3e 4e 5e een insect, een boom. een rond 1 voorwerp 6e een klein gedroogd vruchje. X 7e sport een keizerrijk in Azië. X 8e een roof vogel. De woorden bestaan alle uit 5 letters en de middelste let ters vormen, van boven naar beneden gelezen den naam van een groente. VOOR KLEINEREN. 1. Moeder gaf mij een vrucht en toen ik die omkeerde, had ik iets langs en smals. Hoe kan dat? 2. Verborgen jongens- en meisjes namen. We zullen altijd met alle onge lukken rekening houden (4) Je krijgt een versch ei nu. Het eene kalf redde het andere. Je komt te laat. Hè Oom, wat flauw! 3. Met 1 ben ik een groot roofdier, met m een vogel en Z bewoon ik een gedeelte van ons land. 4. Je noemt een heel klein scheepje, Maar ook een lichaamsdeel En verder nog een kalfje Met één woord. Is 't niet veel? Wie kan mij het drietal noe men? Heel moeilijk is 't tooh niet! Je weet het als.... je even Maar naar je handen ziet! Gemeenschapsgevoel. De oude Spreukendichter heeft reeds gezegd: „Ga tot de mieren en wordt wijs". In het bijzonder richt hij dezen raad tot den luiaard, die aangespoord wordt om te letten op de wegen der mieren. Bedoeld zal wel wezen op hun doen en laten. Nog een andermaal verwijst hij de lezers van zijn levensboek naar de ze kleine nijvere dieren, wanneer hij zegt: „de mieren zijn een on sterk volk, evenwel bereiden zij ha re spijs in den zomer". Beide raadgevingen hebben nog niets van hun sterkte verloren. Er zijn nog te over trage nietsnutters, die feitelijk alleen door dwangar beid tot staag werken te krijgen zijn. Er zijn ook nog onbedachtza me menschen te over, die in den goeden tijd vergeten om voor den kwaden dag te zorgen. Indien ook onder ons deze les was toegepast in de dagen van de „hoogconjunc tuur", dan zou er nu heel wat min der gebrek wezen. Zoo valt er voor den mensch van die kleine diertjes, die niet anders doen feitelijk als hun instinct volgen nog veel te lee- ren. Zij verdiepen zich niet in be spiegelingen of berekeningen of de batten. Zij doen wat hun instinct hun geboden heeft. Wij lazen dezer dagen nog een eigenaardigen trek in de mieren. „Jn de tijden van overstrooming zou één mier zich onmogelijk kun nen redden, maar dan grijpen mas sa's mieren elkaar beet, zoodat ze een grooten bal vormen van wel dertigduizend mieren. In het mid den houden ze- een luchtreservoir open, zoodat de massa niet kan zinken. Dan gaan ze om beurten ademhalen, opklimmend van onde ren naar boven, daar zij, die zich onder water bevonden, het in dien tijd zonder lucht moeten stellen. Een dergelijke bal drijft soms mij len ver over het water, totdat de mieren eindelijk een droge plek gevonden hebben, waar ze aan land kunnen gaan." Maar bij den mensch zoekt in den regel elk zichzelf zonder er zich om te bekommeren of ande ren ook verloren gaan. Dat is wel een heel scherpe te genstelling. Tusschen menschen en mieren. Een tegenstelling, welke in moeilijke tijden, als de wereld thans beleeft, wel bijzonder tref fen moet. Ook in dit opzicht dus kunnen we nog bij de mieren ter schole gaan om wijs te worden. Het zijn wel zeer bijzondere tij den van economische crisis, welke wij thans doorleven. Het baat ons al heel weinig, wanneer geschied kundigen vertellen, dat de wereld reeds in vroegere eeuwen ook zul ke benarde tijden gekend heeft en dat ze toch nog draait. We geloo- ven wel, dat ook dezen nood over wonnen zal worden, al is het nu nog niet te zien wanneer en op welke wijze en dat de wereld ook verder nog zal blijven draaien, In dit alles schuilt noch troost noch wegwijzing. Wij zitten in 't moeras en wij moeten zien, dat we daaruit komen. Een van de eerste eischen zal wezen, dat het gemeenschaps gevoel sterker worden moet. Nood en gemeenschapsgevoel, ze behooren bij elkaar, zooals bij den zieke de medicijn behoort. Nu moet niemand denken, dat onder dit ge meenschapsgevoel verstaan moet worden, dat de één den ander helpt, opdat hij het nijpende van den nood een oogenblik minder voelt. Wanneer het daaraan lag. dan was immers de nood der tijden al een heel stuk minder. Wat wordt op dit gebied al niet gedaan Door vereenigingen, door particulieren, door gemeenten en door den staat. We zouden beduusd staan, wan neer we zwart op wit zouden zien, welke sommen daarvoor worden besteed. Maar moeilijk zal men kunnen beweren, dat de kwitan ties van de bijdragen en dat de belastingbiljetten evenzooveel pa pieren documenten zijn tot staving van het gemeenschapsgevoel der burgerij. Daar behoort nog heel iets anders toe. Van de mieren vertelt het ver haaltje, dat ze bij een over strooming bij duizenden elkander vastgrijpen. Één voor allen en al len voor één. Dat ze gezamenlijk er voor zorgen niet te verdrinken door het vormen van het luchtre servoir, maar ook zorgen, dat de enkeling niet door verstikking om het leven komt. We zeggen: welk een instinct hebben deze dieren Maar voelen nu de menschen niet, dat alleen het groot beginsel van gemeenschapsgevoel: „allen voor één en één voor allen" hen kan redden? Teveel werd de wereld gespleten in allerlei groepen, die ieder voor zich meenden voor de redding te moeten zorgen. En in die groepen weer vaak de enkeling, die dacht: als ik den dans maar ontspring dan is het mij goed: na mij de zond vloed Het is dit persoonlijk of dit groepsegoïsme, dat ons allen te samen naar beneden haalt, waar door de redding niet komt. Altans zeer wordt vertraagd. Vondel zegt in een van zijn ver zen (men kan het lezen op de Am sterdamsche Beurs): „De wereld wordt straks één; de volken zijn als groepen van den éénen bond, die heel haar bol beheerscht". In die eenheid ligt de redding. Dat is het ware universeele gemeenschaps gevoel. Ga tot de mieren en wordt wijs J. Nagel. door S. K. Het is lang geleden, meer dan dertig jaren, dat ik te Goebeng, de eerste spoorweghalte van Soe- rabaja, een inlandsch huis bewoon de aan de breede en snelstroo mende Kali Mas. Er woonden daar destijds nog geene Europeanen behalve de hal techef, een inlandsch kind. Hooger de rivier op stond het armelijke bamboe-suikerfabriekje van een gezeten inlander, terwijl nog ver der, bij Wonokromo, de bekende G. von Bültzingsiöwen de suiker fabriek Ngagel exploiteerde. Op ditzelfde Goebeng deed zich later een bekend geval van steenenre gen voor, waarbij het huis van een Éuropeeschen spoorweg-geëmploy eerde op een onverklaarbare wijze met steenen bekogeld werd; een geval, dat destijds jn de lokale Indische pers uitvoerig besproken werd. In mijne ietwat gemoderniseerde inlandsche woning aldaar werd ik eens des morgens wakker veel later dan ik gewoon was op te staan, en bemerkte toen, dat ik 't gebruik van mijne ledematen vol komen verloren had. Niet eens mijne oogen kon ik open krijgen, veel minder mij in het bed oprich ten. Toen ik mij, door een heftige inspanning van den wil, eindelijk aan dien toestand van lethargie ontworsteld had, was de overgang van gevoelloosheid tot normale beweging vrij pijnlijk. Ik bemerkte toen, dat al mijne kleeren en eenige kleinigheden ontvreemd waren. Vermoedelijk had de dief des nachts door de houten traliën van het openstaand venster, en door middel van een blaaspijp, een ver- doovende damp in het vertrekje geblazen, waardoor ik in $ien toestand gebracht was en waar door hij vrij spel had. (De inland sche bediende sliep in het bijge bouw). Zoo iets nu was, van een Indisch standpunt, niets bijzonders; slechts van de vele inlandsche dieven- praktijken. Maar vreemder was het, dat ik in datzelfde kamertje een paar malen wakker werd door de sterke trilling en schudding van mijn ledikant. Ik richtte mij toen in het bed op om mijzelver te over tuigen, dat ik klaar wakker, en niet onder den invloed van een hallucinatie was. Aardbeving of aardtrilling kwam in dien alluvia- len grond van de delta van Soe- rabaja niet voor; ook repten de lokale bladen daarvan niet. Toen ik 'het verschijnsel aan het inland sche kamponghoofd mededeelde, was het antwoord: „Mijnheer, uw huis btaat op de plek van een vroeger kerkhqf, waar naar onze opvattingen nöfoit gebouwd had mogen worden. Het zijn de orang kaloes, de geesten van de daar begravenen, welke zich kenbaar maken. Intusschen waren daar geen sporen van een kerkhof te vinden, maar wel was er dichtbij een klei ne en verwilderde Europeesche begraafplaats waar de dooden uit het Militaire Hospitaal aan de overzij van de rivier vroeger bij gezet waren; zoo oud, dat de wor tels der boomen om de zerken heen gegroeid waren en die als het ware omklemd hielden. Over het antwoord van den inlander haalde ik toenmaals de schouder op, doch 1ater overkwam mij iets, dat mij aan die orang kaloes weer herin- nerde. Te Salatiga bewoonde ik n.l. een planken huisje aan den grooten weg en lag daar eens, 's avonds ten 9 a 10 uur, alleen e* in een 'langen rotanstoel bij de lamp te lezen. Voor de koelte ston- den deuren en vensters open; bui ten was het half donker en dood stil. Plotseling gierde een wind vlaag, of wat ik daarvoor hield, fiuitend door het vertrek; voor- en achterdeur, zoomede de luiken der kleine vensters werden met 'n slag dicht geworpen en de hang lamp werd uitgebluscht. Opge schrikt dacht ik aan 'n valwind of aan een schielijk opgekomen on weersbui; doch toen ik terstond naar buit enging was de natuur even kalm als te voren en verroer de zich geen blad aan 'n boom. Mijn inlandsche jongen, die in 'n bijgebouw sliep, wist van niets; em 'n oplossing van dit verschijnsel heb ik nooit kunnen vinden. Waar prof. Veth in zijn Java 't bekende geval van steenenregen te Soemedang behandelt, verklaart hij, dat zulk onzichtbaar steenen- wèrpen ook wel eens in Europa voorkwam. Evenzoo zou men mo gen zeggen, dat ook daar wel eens voorkomen openbaringen van de stille kracht, waarvoor anders 't meest Indië te boek staat. Althans een feit, zooals ik het te Hilversum bijwoonde, overkwam mij nooit in mijn veeljarig verblijf in Indië. Wij bewoonden daar een nieuwge bouwd huis in de Wernerlaan, waar van tijd tot tijd spiritistische séances weden gehouden, en had den een huisgenoote die, ofschoon niet bepaald ideoot of krankzin nig, toch geestelijk 'minderwaar dig was. Zij was achterlijk in be grip en verward in redeneering; perioden van absoluut stilzwijgen en suf voor zich heen staren wer den afgewisseld met vlagen van woede en jaloezie, met onbegrijpe lijke handelingen. Zij had den leef tijd van ongeveer 30 jaren en een terugstootend uiterlijk; zij was een van die naturen van welke, in het volksgeloof, booze invloe den uitgaan. Eens werden mijne vrouw en ik, des nachts ongeveer 2 uur, uit den slaap opgeschrikt door een harden slag in het be lendend kabinetje, waar de be wuste huisgenoote sliep. Ik sprong het bed uit, opende de deur en zag haar bij het licht van een nachtlampje zooals zij juist met 'n gil uit het vertrekje was geijld. Geheel overstuur stond zij op het portaaltje; er was geen begrijpe lijk woord uit haar te krijgen. Ik ontstak toen het gaslicht, ging het kabinetje binnen en bespeurde da delijk de oorzaak van den slag. Boven de waschtafel hing aan 'n koord een weinig voorover, een smalle, tamelijk hooge spiegel, waarvan de benedenrand rustte op den marmeren opstand van de waschtafel. De spiegel stond nu naast de waschtafel tegen 'den muur, en had bij het neerkomen

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1933 | | pagina 9