ZONDAGSBLAD 'ëmmmmm KLEUR- EN KNIPPLAAT. \AM DE PROVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBURGSCHE COURANT 4 Febr. 1933 ALS HET VRIEST. RAADSELHOEKJE. VAN 'N KLEERMAKER, 'N KOE EN 'N PAARD. ZEEUWSCHE KRONIEK. 09, De grooteren onder jullie zullen nu wel weten, hoe je deze plaatjes kunt opzetten, maar voor de klei neren willen wij het nog even zeg gen. Je begint met de plaatjes en de driehoekjes netjes op dun, door schijnend papier over te trekken. Vervolgens op dun karton plak ken. Dan de haasjes kleuren, maar vergeet daarbij niet, dat de grond waarop zij staan, met sneeuw be dekt is en dus wit blijven moet evenals de sneeuwballen. Wie heeft er nu ooit van gekleurde sneeuw gehoord? Daarna plaatjes en driehoekjes voorzichtig uitknippen. Ten slotte de driehoekjes op de en wilde ongemerkt doorloopen, toen hij het meisje hoorde juichen: „O, kijk eens, Wimpie Daar ligt het dubbeltje En nadat zij haar schat veilig in haar zak had weggeborgen, ver volgde zij met broertje en melk kan haar weg. Maar Kees slenterde landerig verder. Dat hij bijna een dief ge worden was Hij schaamde zich vreeselijk en voelde zich zóó onge lukkig, dat zijn verdriet: niet aan den wedstrijd mee te kunnen doen, er bij in het niet zonk En een ge voel van verluchting, dat hij het dubbeltje had laten liggen, won langzamerhand veld. Hij had niet gestolen Dat was het voornaam ste. Juist stemde deze gedachte hem wat opgewekter, toen meneer Volt, zijn onderwijzer, die het hee- le tooneeltje zonder dat Kees het wist: met begrijpende oogen gadegeslagen had, hem inhaalde en vroeg: „Heb jij geen haast, Kees?" „Nee meneer, ik kan toch niet meedoen met den wedstrijd," luid de het antwoord. 't Viel hem daarbij niet eens op, dat de heele wedstrijd hem op dit oogenblik lang niet zooveel sche len kon, als hij dit een minuut of wat geleden gedaan had. „Geen entrée-geld?" vroeg me neer Volt. Even keek Kees verbaasd naai den onderwijzer op. Hoe wist die nu, waar 't bij hem aan haperde? Maar meneer Volt wachtte geen antwoord af, tastte in zijn beurs en.... haalde er een gloednieuw dubbeltje uit, dat hij Kees gaf. „Dan zal ik er je eens op trak- teeren zei hij. Kees durfde zijn oogen nauwe lijks gelooven. Een dubbeltje Hij zou dus mee kunnen doen Met een vuurroode kleur, die niet van blijdschap alleen was be dankte hij den onderwijzer en hol de hij met zijn schat naar huis. Dien middag won hij geen prijs. maar dat hoefde ook niet. 't Was al een buitenkansje, dat hij mocht meedoen Hoe had hij dien mor gen zooiets heerlijks kunnen den ken? En toen Vader dien avond hij was brievenbesteller dienst had en de kleintjes naar bed wa ren, vertelde Kees alles eerlijk aan Moeder. Zij keek wel heel ernstig, piaar toch niet boos en toen het verhaal uit was, streek zij hem eens over zijn blonden krullebol en zei: ,,'k Ben blij, dat je dat meisje haar dubbeltje liet terugvinden, Kees! Eerlijkheid duurt het langst!" En Kees nam zich voor, dat nooit uit het oog te verliezen. Hoera het heeft gevroren: De vijver is al dicht Dat is toch in den winter Maar wat een leuk gezicht We kunnen gauw gaan schaatsen, Als 't doorvriest Wat een feest.' In lang is het in Holland Zoo koud niet meer geweest We rijden dolgraag schaatsen O, jongens, 't gaat zoo fijn Wie zou er met die koude Nu niet tevreden zijn? Dat zijnde arme menschen Voor hen is winter: nood 't Onbreekt hun aan zoo heel veel: Aan kolen, kleeren, brood. Kom, vlug dus wat gegeven Je hebt toch overvloed Doe daarmee arme menschen, Nu 't winter is, eens goed Carla Hoog. stippellijnen omvouwen, de smalle reepjes met lijm of gluton bestrij ken en tegen de plaatjes plakken. Als je ze op een tafel of venster bank zet, moet het baasje, dat zich achter de paraplu verstopt, natuur lijk links staan en het haasje met den sneeuwbal in de hahd rechts, precies zooals" je ze in de krant ziet. OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT 'T VORIGE NUMMER. VOOR GROOTEREN. G R A M R O M E A M E R M E R G 2. Olifant, Nat, lift, lont, laf, ton. 3. Schouw, burg; schouwburg. 4. S Stoomboot ets klomp schotel Stoomboot Eerbeek T r omp kop t VOOR KLEINEREN. 1. Sneeuw. 2. Bol, wol, dol, mol, tol, hol. 3. Een luchtschip. Een kaneelmolen, koffiemolen, amandelmolen en vleeschmo- len. De haan, die op den toren staat. 4. Dit tafelkleed is te lang voor onze tafel. (distel). Heeft Oom Jaap al meer boeken besteld? (palm). Moeder heeft een lekker versch eitje voor je. (hei). o OM OP TE LOSSEN. VOOR GROOTEREN. 1, Kies uit elk der onderstaande zinnen één woord, maar dóe dit zóó, dat de gekozen woor den in dezelfde volgorde genomen een bekead spreekwoord vormen, Ik zou wel eens willen weten, wie het boek vernield heeft. Moeder zegt, dat zij niet meer appels koopt van dezen man. „Als je het waagt, mij nog lan ger te plagen, zal het je be rouwen riep de man boos uit. We kenden die vervelende ge schiedenis Dacht je, dat wij niet meer kwa men? 't Zal mij benieuwen, wie het wint: de vorst of de dooi. 2. Een dier verloor zijn staart en werd een jongensnaam. De veearts gaf het dier een an deren staart. Toen werd het een voorwerp, dat in elke huishouding gebruikt wordt, 3. Als 1, 2, 3 een voertuig, 4 een klinker en 5, 6, 7, 8 een wind wijzer is, wat voor reizigers zijn dan een 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8? 4. Op de zigzag-kruisjeslijn komt, van boven naar beneden ge lezen, de naam van een dorp in Zuid-Holland. X lo rij een deel van je X yoet. X 2o rij een Russische X voornaam. X 3o rij een deel van een X plant. X - 4o rij een klein gewicht X 5o rij een klipgeit. X 6o rij 'n verscheurend X dier. 7o rij een mooie bloem. 8o rij een ander woord voor nobel. 9o rij een heel groot vertrek. lOo rij een vervoermid del. VOOR KLEINEREN. 1. Welke vogel wordt pas echt, als men hem tweemaal een kopje kleiner maakt? 2. Mijn geheel wordt met 9 letters geschreven en noemt een grappig dier. Een 8, 1, 2, 3, 5 is een vaartuig. Een 5, 6, 7 wordt in de keuken gebruikt. Met een 5, 9, 7 wordt geschre ven. 4, 3, 9, 8 is een verkorte meisjes naam. 5, 6, 8, 1, 2, 9, 7 valt dit jaar in April. 3. Verborgen dieren. Toen het raam open stond, zag ik Ko er door gluren. Ik vind, dat de wasch er tegen woordig niet helder uitziet. Tante nam u gisteren leelijk beet Zoek den gesp in deze kast maar niet. Stuur haar een half uur eerder naar bed. Het werd gisteren laat, ongeloofelijk laat voor zoo'n klein meisje. (2) 4. Welk klokje heeft nooit kunnen luiden, Al heeft het heel veel te beduiden? Het spreekt alleen zijn eigen taal, Maar toch verstaan wij 't allemaal, 't Kondigt iets aan, meer zeg ik niet Kijk buiten maar eens, of je 't ziet De slapende Natuur. Het is volop winter nu we dit .schrijven. Scheen het eerst alsof we zonder iets meer te merken van het laatste der vier jaargetij den dan de kortende en donkere dagen den winter zouden doorle ven de koude trad toch in; het water vroor dicht en de liefheb bers van het ijsvermaak konden hun hart ophalen, 't Wordt hun van harte gegund. Het is wèl een waterrijk land, waar iedere sport, die met het water in verband staat, zoo algemeene sympathie heeft. Men hoort weinig bezwa ren inbrengen tegen zeilen, roeien, zwemmen, schaatsenrijden. Veel meer bijvoorbeeld tegen het voet ballen. Ijsvermaak is wintervreugde. IJs hoort bij den winter. Hoe doodsch is het landschap als de winter geen dragend ijs brengt. De landen zijn kaal en vaal. 't Water, dat er tusschendoor vloeit als troosteloos somber. Maar de vorst komt; 't ijsdak zoldert boven 't wa ter; de schaatsen worden aange bonden. Aanstonds verandert 't natuurta fereel volkomen, omdat het leven er zijn intrede heeft gedaan. Want de winter is dood, is de slaap. Het leven scheen in den herfst weg te vlieden, het ging een langen win terslaap in. Heeft die slapende natuur ons niets te zeggen. We gelooven van wel. Guido Gezelle heeft ook in den winter zoo'n natuurles ge hoord, toen hij de krassende kraai en hoorde roepen: spaar, spaar. De winter is het slapende leven der natuur. Ze is niet dood, maar ze leeft om zoo te zeggen: stil voor zichzelf. Ze spaart en ze gaart, krachten voor de komende lente en voor den zomer, die zooveel van haar zullen eischen: blad en bloem; Bloesem en vrucht, 't Moet alles haast tegelijk komen als de lentezon tot ontwaken noodigt en dringt. En daarom nu in den win ter wordt kracht gespaard en ge gaard. Levenskracht wordt verza meld voor de taak, die wacht op volle kracht. We gelooven, dat de menschen van den tegenwoordi- gen tijd veel te druk leven. Ze wor den voor de volle honderd percent in beslag genomen. Voor bezin ning, die rust vraagt, is schier tijd noch gelegenheid. De dichter van een ander geslacht heeft gezongen: „des drijver's geweldige roed jaagt rusteloos voort op ons pad. Wij wandelen en worden zoo moede; we loopen en worden zoo mat Maar hoe moet dat dan wel we zen voor de menschen van den te- genwoordigen tijd We zien het om ons heen. Wat meer zegt: we ervaren het aan ons zelf. De tijd heeft ons in den steek gelaten voor de rustige bezinnig, die dra zich zal doen gelden in de gevol gen: in grootere arbeidskracht, in meer geestelijke vruchtbaarheid. En die zijn het, welke het volle le ven van al den dag van ons vraagt, omdat we niet zonder taak zijn in deze wereld. Niemand zal het nut van den winterslaap der natuur ontkennen. We worden bang voor wat haar in lente en zomer wacht, wanneer een zachte winter te vroeg wakker roept wat nog moest blijven sla pen. Maar evenveel recht van waardeering heeft ook de rusttijd in het leven van iederen mensch, wanneer die goed wordt gebruikt: om kracht op te doen voor de taak, die het leven schonk. Er is niets, dat het leven zoo in de vezels van zijn heele bestaan aantast dan juist de sleur. Hoe hooger, hoe verantwoordelijker de taak des te gevaarlijker de sleur. De ergste vijanden zijn die, op wie we het minste bedacht zijn. Daar om moet de arbeid gebroken door de bezinrfing, die wijst op fout en gemis, die prikkelt tot te meer energie en activiteit. Dra gaat de winter voorbij met zijn donkere dagen, zijn vorst, met alles, wat de winter brengen moest, omdat hij winter was. Dan openbaren zich de resultaten van den langen slaap. In korten tijd groeit en bloeit het alles weer daarbuiten. Ook ons innerlijk le ven moge na een tijd van rust en bezinning weer volop bloeien en vruchtdragen. Want tot vruchtdra- gen is de mensch in de wereld ge zet. J. Nagel. (Slot.) „Hoeveel?" vraagt Schuller. „Tien", zegt de boer. „Vijftien", vordert de ander. „Top", zegt de boer en zij geven elkaar de hand. Daarna, in de boerekamer, na dat Schuller de driehonderdvijftien in ontvangst genomen heeft, staat de boer na te denken en draait een vijfmark-stuk in zijn hand rond. „Zeg", zegt hij aarzelend. Schul ler zwijgt. „Jij spaart je nu ook den weg naar Pyritz uit, is het niet?" vraagt de boer. „Ja", zegt de kleermakersgezel. „Je zoudt me een dienst kunnen doen en ik geef er vijfmark voor. Ik heK mijn bruine knol aan boer Scheet in Puttgarten verkocht; zou je dien niet willen brengen?" „Ja....", antwoordt Schuller vaag. „Het is nog geen uur afstands. Je moet alleen oppassen, dat de molenaar je niet ziet, omdat hij toch in de meening is, dat jij naar de markt bent. „Voor mijn part", laat Schuller zich overreden. „Ja pas op, dat de molenaar je niet ziet. Die wou ook graag den bruine koopen, maar Scheel be taalt driehonderdvijftig," „Ik zal me niet laten zien", zegt Schuller en rijdt weg. Zoodra hij het bosch inrijdt, be gint hij te fluiten, driehonderdtwin tig in de zak en inplaats van te voet, zitten op de bruine De maag gevuld, de buidel gevuld, het is een genoegelijke wereld. Maar dan houdt Schuller weer met fluiten op; de bruine gaat behoed zaam stap voor stap en Schuller denkt na. Een poosje later komt er een kruisweg, waar het links gaat naar den watermolen en rechts naar Puttgarten, naar Scheel. Schuller rijdt links-af. Een kleine weide doemt in het bosch op, op nieuw ziet de kleermaker het stroompje met zijn peppels en zijn weiden en daar is ook het roode dak van den molen. Schuller stapt af, klopt tegen het venster en roept: „Hallo De deur gaat open en de molenaar komt naar buiten. „Nou?" zegt hij en monstert paard en ruiter. „Goeien dag", zegt Schuller en laat den molenaar allen tijd, het beest grondig te bekijken. „Hoe komt nu Vos zijn bruine bij dezen ruiter?" vraagt de molenaar. „Ik ben kleermaker", zegt Schul ler en liegt ditmaal niet. „Zoo....," zegt de ander. „Ik ben van de familie", zegt Schuller en geraakt daarbij weer in zijn eigen leugen-vaar-water. „Zóó; zegt de molenaar weer. „En wat heeft de bruine daar mee te maken?" „Mijn oom moet direct wat geld hebben", vertelt de ander. „En daarom laat hij u vragen, of u den bruine voor driehonderd hebben wilt?" „Nouja", zegt de molenaar en denkt na. Hij denkt lang na en zegt dan: „Tweehonderd vijftig." „Schuller zegt alléén maar „neen" en maakt aanstalten op nieuw op den knol te klauteren. „Wacht" roept de ander, „waar ben je van plan heen te gaan?" „Naar Scheel, naar Puttgarten", zegt de jongeman kort. „Zoo, dus naar Scheel. Nou, vooruit, driehonderd, voor mijn part, maar staatiegeld krijgt je niet." „Maarzegt Schuller. „Krijg je niet", zegt de molenaar. „Bind het dier vast en kom binnen, dat ik je het geld uitbetaal." Schuller heeft zijn geld opge streken en drinkt met den mo lenaar een glaasje, als hij buiten, vóór huis, gegil van vrouwen hoort en een dikke, roode vrouw het ver trek binnen komt rennen en jam merend uitschreeuwt: „Oh, vader, vader, onze koe is weg Onze bles is weg Den kleermaker wordt 't warm en koud om het hart. „Voor den duivel schreeuwt de molenaar, „heb je dan geen nieuw touw genomen? Ik zal je. Onze beste koeDe vrouw barst in tranen uit, de molenaar vloekt; daar zegt Schuller. „Is jullie koe weg? Ik weet, waar ze is". „Wat?" zeggen de beiden tege- lijk en spalken neus en mond wijd open. „In mijn oom Vos' zijn wei heeft ze gestaan", bericht de jon geman. „Toen heeft oom wegens veroorzaakte schade, beslag op haar gelegd." „Beslag op mijn bles gelegd schreeuwt de molenaar. „Die ouwe suffe Vos en mijn bles Daar zal dan toch. Meteen rent hij het huis uit, springt op den bruine, draaft den weg af, terwijl hij Schuller toegilt: „Jij komt direct achterna jij bent getuige Schuller is liever niet achterna gekomen. Ergens in het bosch, oj> een verborgen plek heeft hij -zijn buit uitgeteld en telkens heeft hij zich door lachbuien ook verteld, als hij zich voorstelde, hoe mo lenaar en boer zich wegens koe en paard te lijf zullen zijn gegaan Molenaar met Vos' bruine, boer met mollenaars bles en zoo eerlijk beide betaald.... Schuller lachte nog heel lang. Later echter, vóór den rechter, die ook heeft moeten lachen, heeft Schuller opnieuw gezegd: „Het is alles van zelf gekomen, edelacht bare, ik heb er niets voor gedaan. Men moet alleen maar genie heb ben, dan heeft men ook weieens een gelukkigen dag. Er iets voor gedaan heb ik heelemaal niet. De rechter is van een andere opvatting geweest. En toen moest Schuller iets doen, dat niet zoo prettig was als koemelk drinken, paard rijden en koopsommen in nen. 30 Januari 1787, Oproer tusschen de Oranjegezin- den en de Patriotten te Goes. Overal in de Republiek waren er reeds lang politieke woelingen tusschen beide partijen; vooral in Holland, waar de patriotten de overhand hadden. In Zeeland was het gros der be volking van ouds Oranjegezind. Alleen te Vlissingen en te Zierik- zee was de meerderheid der vroedschap patriottisch. In verschillende plaatsen kwam het ten laatste tusschen beide par tijen tot min of meer heftige bot singen. Kwamen reeds in November 1786 bewegingen onder het land volk op Schouwen, den 30 Januari 1787 en de volgende dagen begon nen de onlusten te Goes, waarbij meestal de woningen der patriot ten werden vernield. Later, in den zomer, waren er woelingen te Middelburg en Vlis singen, waar het nog erger toeging. 3 Februari 1584. Het dorp Zaamslag wordt door de Spaansche bezetting van Ter Neuzen geheel in de asch gelegd. 4 Februari 1795. De stad Middelburg wordt door

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1933 | | pagina 9