ZEEUWSCH ZONDAGSBLAD ïlKIHÖEn VAM DE PPOVINCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBUPGSCME COUPAMT! 14 Jan. 1933 DE KLEINE CONDUCTEUR. RAADSELHOEKJE. OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT 'T VORIGE NUMMER. VOOR GROOTEREN. (Perth en Jena). Zij kende haar les op haar duim pje (Arles). Ik geloof, dat Jaap ten Hove net iets te veel naar links uithaal de x (Venetië). Jan, ga naar boven en vul met een het bakje van Moortje met melk (Ulm). VOOR KLEINEREN. (Hein, Herman en An). Als je naar school gaat, breng ik je een eindje. (Olga). OP HET IJS. OM OP TE LOSSEN. VOOR GROOTEREN. xxxxxxxxx VOOR KLEINEREN. DE ZWERVER. gens, waul Klaas bleel stokstijf staan, dreigde zelfs niet eens met den bezem, waarmee Anton hem tot slot nog gewapend had. Neen, zoo krijgshaftig als Klaas eerst ge weest was, zoo flauw werd hij nu. Was dat een echt Hollandsche jon gen, die het rrfikpunt'der sneeuw balten vormde, zonder er ook maar ééntje terug te gooien of ten minste dreigend met zijn bezem te zwaaien? Niets van dit alles De eenig'e verandering, welke de wit te baas onderging, was dat hij lang zamerhand van vorm veranderde, beter gezegd: dat alle deelen van zijn lichaam uitwassen begonnen te vertoonen. Dit was natuurlijk een bewijs, dat de sneeuwballen wel degelijk vat op hem hadden, ook al deed hij niets terug. „Wat 'n saaie Klaas dacht Jaap en aan een plotselinge in geving gehoor gevend mikte hij zijn sneeuwbal plotseling niet op Klaas, maar op Anton. Die liet niet zoo met zich Sollen als Klaas en be kogelde Jaap fluks niet' met één, maar wel drie, vier sneeuwballen. Het sneeuwballengevecht tus- schen de beide jongens was nu in vollen gang. Ze keken niet op een enkel balletje, sneeuw genoeg im mers En Klaas was plotseling in plaats van mikpunt toeschouwer geworden, al bleef hij er dan ook even ijskoud bij staan. (Wordt vervolgd.) Tingeling 'k ben conducteur En de tram rijdt vóór de deur. Stap maar in, meneer, mevrouw Kalmpjes aan, hoor niet te gauw i £n meneer? Waar moet u zijn? Op het Groote-Toren-plein? Alsjeblieft, tien centen maar In een wipje bent u daar U mevrouw? Luilekkerland? Maar dat 's juist de and're kant Wacht, daar komt de tram al aan, Waarmee u er heen kunt gaan. Moeders huis het eindpunt dus. Uitstappen ja, juffrouw Zus, Jij ook; verder gaan we niet Heb je nu op eens verdriet? 'k Zie je Moeder al, die wacht. Hadt je daaraan niet gedacht? Zeg maar: Tot een volgend keer Morgen trammen wij vast weer Carla Hoog. 1. Valkenburg. Bal, rug, keuken, valk, kerk, Baarn, 2. Top, aas; topaas. 3. M Medomblik. bek zadel N ij m e g e n Medemblik g 1 ij b a a n lelie P i t k 4. Hebben Hans en Rupert het kleine katje nagezeten? 1. W a Is Wageningen. kalf egge knie Hans kies neus egel brem maan 2. Elf, elft, Delft. 3. Hij laat ons heele omwegen ma ken. (To en Leo). De tuin is dor; alle bloemen zijn uitgebloeid. (Dora.) Wat is de hei nu mooi. Weet je, dat juffrouw Musch er mandjes van maakt? 4. Ijsbloemen (op de ramen). 't Was winter en in Dierenland Was het nu volop feest. Nog nooit was 't ijs zoo mooi en glad Of zelfs zoo sterk geweest Twee jonge hondjes: Hek en Juun, Die zwierden, 't was een lust Ze reden heel goed schaatsen, maar. Toch was. Moes ongerust. Want hier en daar zag men een wak. Daar was 't gevaarlijk, nou En Moeder blafte: Opgepast Een ong'luk heb je gauw Maar Hek en Juun, vol overmoed, Die kenden geen gevaar. Helaas En wie ze beiden zag, Zei: Wat een aardig paar I Tot plotseling.daar was een wak Juun zag 't nog netjop tijd. Maar Hektor reed pardoes er in Blafte van schrik en spijt. Gelukkig, daar kwam vriendje Spits, Hij beet Hek in een oor En trok den drenkeling op 't ijs. Nog niet te laat was 't, hoor Hek dankte Spits wel honderd maal En zei: Waf, waf waf, waf Ik blijf voortaan van zoo'n> naar wak Geloof me 'n Heel eind af En 's avonds met een grooten doek Zat Hektor bij den haard. Hij blafte in de hondentaal: Zoo'n vriendschap is wat waard Ben'jij, Spits, later in gevaar, Dan red ik jou, dat 's vast Maar Moeder zei: 't Is beter nog, Dat ieder goed oppast I Carla Hoog. o 1. Vul deze 16 vakjes in met: 2A 2E II 20 2K2L 2S 2T maar doe het zóó, dat je van links naar rechts en van bo ven naar beneden leest: lo een lang voorwerp. 2o iets, dat wij allen spreken. 3o een vruchtbare plek in de woestijn. 4o een grondsoort. 2. Kruisraadsel. Op de beide kruisjeslijnen komt de naam van een koninkrijk in Europa. X X X X X X X X lo rij een medeklinker. 2o rij schrijfgereedschap. 3o rij een knolvruchtje. 4o rij vaartuigen. 5o rij 't gevraagde woord. 6o rij iets wat we eenige malen per dag gebruiken. 7o rij een mooi, viervoetig dier. 8o rij een verkorte meisjesnaam, 9o rij een medeklinker. 3. Mijn geheel noemt een plaats in Eriesland, die met 8 letjters ge schreven wordt. Een 1, 6, 4 is een mannelijke zangstem. Een 5, 6, 3, 4 is een dans. Sommige mannen dragen een 1, 6, 6, 7, 8. 5, 2, 3 is lekker warm. Een 3, 6, 6, 7, 4 wordt aan den voet gedragen. 4. Mijn eerste is een weegtoestel, Mijn tweede 'n lichaamsdeel, 't Geheel is altijd een persoon, Die durft wat al te veel 1. Met v ben ik een lichaamsdeel, met r altijd zwart en met z nooit zuur. 2. Verborgen plaatsen in ons land. Als kinderen verkouden zijn, moet men ze onder de wol stoppen. (2) Heeft Moeder al weer meloenen gekocht? (3) De herder scheerde zijn schapen. Heb je Tante Marie gezien? Ja, ze is twee minuten geleden Weggegaan. (2) 3. Ik ben een groene springer, Je hoort mij 's winters niet. Op menig zomeravond, ik mijn hoogste lied, Ik zit heel vaak in slooten. Maar ook wel in het riet, 4. Welke groene plant wordt, als je de letters omzet, iets dat meni ge duistere ruimte verlicht? Suaviter in modo Ik heb een goedé vriend. Hij is verscheidene jaren ouder dan ik ben, en een volle baard siert zijn aangezicht. Maar een oude man is hij niet zeide ik dat tegen hem, hij werd zeker boos. In zijn vrien delijk gelaat staan twee helder blauwe oogen, die mij meestal glimlachend aanzien. Zijn heele wijze van doen en spreken wordt gekarakteriseerd en samengevat in dit eene woord: de vriendelijkheid zelve. Maar vergis u nietLaat u niet om den tuin leiden door deze zachtmoedigheid en breedheid van opvatting, door deze uit alles stra lende liefde tot den naasten mede- mensch, door deze voorzichtigheid des oordeelsGij zoudt kunnen meenen, met een goedige ziel te maken te hebben en ge zoudt u deerlijk vergissen. Goed, tot op den bodem van zijn hartekamer goedig zeker niet. Want als de ruime blik alles naar vermogen overschouwde en dan nóg niet anders vond dan on rechtvaardigheid en zedelijke lee- lijkheid, dan koppig volgehouden wanbegrip of aan oppervlakkigheid ontsproten verwerpelijk inzicht, dan blijft de taal nog beheerscht en weloverwogen, maar de vriende lijke blauwe oogen worden strak als staal, en de toorn van den heer- scher, slechts in toom gehouden door innerlijk waardigheidsbesef, brandt er achter. Zoo is mijn oudere vriend. Altijd doet hij me denken aan die mooie spreuk of zegswijze: „Suavi ter in modo, fortiter in re". Men meent wel eens, dat dit „Lieflijk naar den vorm, maar forsch in het wezen", niet anders dan een welle vendheidsvoorschrift zou wezen. Maar dat is niet juist, want het heeft dieperen zin. De bruutheid in den vorm is een bewijs van geestelijke onmacht. De mensch die met een vloek iets gedaan moet krijgen, staat op lager niveau dan de beheerschte, die den tegenslag door rustig over leg en de juiste handeling op het juiste oogenblik weet te overwin nen. De patroon die slechts met grof woordgeschut zijnen werklieden weet bij te brengen wat hij van hen wenscht, is zedelijk minder uit de kluiten gewassen dan hij, die door zijn werkelijke meerderheid en het daarop berustende rustige over wicht weet te leiden en te be velen. En zoo is ook de mate van be perking en beheersching, in woor denkeus en in de innerlijke werkin gen die tot die woorden voeren, een kenmerk van beschaving en van loutering des geestes. De grootste vergissing die men begaan kan, is achter den lieflijken vorm de, slappe goedigheid te zoe ken. Wie dat doet, komt bedrogen uit. Het is meer dus, dan een aan te leeren vorm van wellevendheid. Hel is een kenmerk van inner lijke beschaving. Maar' het is slechts één kenmerk. Een tweede is noodig tot zekerheid. Dat is: de goedhartigheid. Want het onmiskenbare voor deel dat de verwerving der ge woonte „suaviter in, modo" te zijn, met zich medebrengt, kan op twee derlei wijze benut worden. In het „fortiter in re" is niets gesteld om trent het goede of kwade van het wezen der zaak. Slechts de mensch, die er naar streeft, in 1 i e f 1 ij k e n vorm, forsch te streven naar de ver wezenlijking van een goede zaak, verdient onze waardeering. Seneca Jr. 's Morgens, nog zeer in de vroeg te, wordt er aan onze poort ge klopt. Drie slagen, drie korte sla gen, die ken ik toch? Ik kijk naar buiten em doe open. Vóór mij staat een ruige man. Hij staat daar in de grijze nevels met den zwaren rugzak aan zijn voeten. Buiten is het verre van gastvrij; de mist ver doezelt de huizen en de boomen, de wind rukt aan de laatste blaadjes van de boomen, een raaf krast, als was bijna de winter daar. De man zegt een groet. Ik her ken hem, handdrukken volgen: het is Herbert, mijn vriend, mijn eenige misschien, de eeuwige zwerver. Hij komt in ons huis voor wat rust. In den haart knettert het hout vuur, en de morgen-koffie staat op tafel. Agnes snijdt het brood en strijkt de boter glad. Herbert kauwt zwijgend. Hij heeft jas en mantel uitgegooid; 'hij was hon gerig, door en door koud, ademt op, voelt zich geborgen, ik kan het hem aanzien. Langzaam vind ik weer het ge zicht terug. Het is het oude, maar twee diepe groeven boren zich van de wangen in de baard, een rood- blonde baard, waardoor hij mij eerst zoo vreemd voorkwam. Zijn oogen liggen diep in de kassen; ze zijn vlak en moe. De handen, smal als voorheen hoe wisten ze Cho pin en Bach te spelen zijn bruin, hebben een aardkleur gekre gen. Zij hebben vele kloven en lee- lijke nagels. Wat mag hij wel door gemaakt hebben, in welke afgron den getuurd, gedurende de vijf ja ren, dat wij elkaar niet gezien heb ben? De uren vergaan met vertellen. Herbert was in de groote ruime, oneindige wereld, was in Brazilië^ hij heeft in mijnen gewerkt en op „farms"; hij had er zich nedergezeij{ een hut en vfltt land en wat vee gehad, hij was vooruitgekomen, maar op zekeren dag heeft het heng weer gegrepen. Voor wat misera^ bel geld heeft hij al zijn bezit aan den een of anderen afzetter ver kocht, en.is weggetrokken, de steppen door gezworven, steden door, het oerwoud in. Maanden heeft hij gedoold, ten slotte^is hij op een schip gegaan en.daar was hij weer, hier, opnieuw Her bert's leven heeft steeds hetzelfde rhytme, denzelfden draai. De uren vergaan, Herbert vertelt en vindt geen einde. Het wordt mid dag en avond, spoedig steken wij de lamp op, en meteen is er ook de nacht. Agnes en ik luisteren. Een windstoot uit de verre wereld is in ons stil vertrek gekomen. Den volgenden dag is het weer goed. De morgen groet ons met 't schitterendste zonnelicht door de ruiten. Wij gaan spoedig op stap. Wij, Herbert en ik, gaan het bosch in diep de bruine kleuren-zee in, Een eekhorentje springt voor ons uit, zet zich luisterend op de ach terpootjes bij ons fluiten en wipt, nu we naderen in den eerstvolgen- den boom. Onze voeten zinken diep weg in de chouche van vochti ge, ritselende loofbladeren. Het is vrede overal en de zon verwarmt. Zij kan ongehinderd tot ons komen want de boomen zijn bijna kaal Wij ademen de melancholieke geu ren van den herfst in, maar wij zijn blij. Wij zitten op twee boomstam men, tegenover elkander en wisse len herinneringen uit, aan dt school, aan den arbeid tijdens der oorlog, aan wandeltochten en stu- dentetijd. Veel is er inmiddels ge beurd, wij zijn mannen geworden werden heen en weer gesmeten en hebben menige illusie grafwaarts gebracht. Maar hoe goed is dit oogenblik, dit samen-uitrusten, want tijd bestaat er niet tusscher deze oer-oude stammen en he bosch heeft slechts een hoonlach om een spanne tijds, dat jaar heet het wischt haar uit en overleeft haar, dezen en genen en allen die nog komen zullen. Plotseling is hel ons als waren wij nog schooljon gens, fleurige, zonnige knapen, zooals toen, toen onze overmoed tfeen grenzen kende en wij op ze keren dag het plan maakte een tocht naar Italië te ondernemen, maar al heel gauw door de polit'e werden opgepakt en op weinig roemrijke wijze aan onze ouders terugbezorgd. Inmiddels hebben wij het bosch achter ons; het terrein loopt steil omlaag en wij hebben nu een wij den blik over akkers en weiden. De wind is vrij gekomen en blaast ons in onze bloote nek. Hij betast onze ooren, zooals een teere hand kan doen, die iets van ons gedaan wil hebben. Wij zetten er de pas in, drukken de vuisten in de broek zakken en marcheeren lustig voor waarts, terwijl wij fluiten: Wien God wil rechte gunst [bewijzen Dien stuurt hij ver door [beemd en bosch. Wij praten heelemaal n et meer. maar dit gefluit bindt ons meer dan het langste gesprek. Wij gaan huis waarts, midden tusschen het heer lijke, roestkleurige landschap door. Beneden ons bruist het water, een geketende reus. Wij hooren het, ook dan nog als het achter ons is, het blijft in onze ooren, kookt en sist en vloekt tegen der menschen remmende, satanische hand. Thuis dampen de schotels. Wij eten enorm veel na onzen marsch. Agnes lacht uitbundig: „o, jullie gulzigen, o, die mannen zegt ze, Herbert heeft van mij een pak aangetrokken e'en stadsch, blauw pak, dat hem netjes kleedt. Zijn wangen worden volier, zijn gezicht s uitgerust en de oogen hebben «veer den ouden gians. Op een mor gen komt hij, zonder baard, in on ze kamer. Wij hadden ons reeds aan hem gewend en nu heeft hij zich veranderd. Hij wrijft voortdu rend over zijn gladde kin en lacht als hij in den spiegel ziet. Herbert zit tegenover mijn boeken, hij speelt Chopin even goed als vroe ger hij heeft immers ook zijn slanken handen behouden. Een week nu is hij bij ons. Nu wordt het tijd met hem eens te gaan praten. Agnes en ik over- :eggen in alle stilte, hoe wij het ïanpakken zullen. Wij moeten voorzichtig zijn. Herbert is gevoe- lig en eigenzinnig als een klein kind. „Blijft den winter hier", vragen wij hem, „rust hier uit het land is goed en het huis is warm. Mis-' schien kun je iets beginnen." Hij schudt 't hoofd. Wij dringen aan. „Ik wil het probeeren", be looft hij eindelijk. Maar op Zondag heel vroeg, ^taat hij in zijn oude, wijde jas, den rugzak aan den arm vóór ons. „Ik moet weg." Dat is zijn eenige opheldering. Hij keert zich af en ik zie, hoe hij zich over de oogen wrijft. Ik weet, dat aanmanen niets geeft. Hij is rusteloos als de herfststorm; hij moet weg; ik moet het gelooven. Hem tot aan de kerk vergezel len is alles, wat ik doen kan. Het :s weer een morgen, een grauwe ochtend, als toen, toen hij kwam. Bij de kerk schudde wij elkaar de Hand, wie kan wat zeggen? Ik zie hoe hij in den nevel boort, die zich achter hem /sluit als een machtige poort. „Ik kom terug", weerklinkt zijn stem. Het is als galmt ze op uit een gedempt gewelf, reeds van zeer ver, reeds heelemaal onwer kelijk, als ware hij er nooit ge weest. Ik lees nou 'n mooi boek. Hoe heet het? Napoleon van Emile Ludwig. Ja. dat ken ik. Ben je al waar hij op Elba komt? Neen niet vooruitloopen, niet verraden anders is 't aardige er af, Klant- „Ik kom de rekening'be- talen. Maar wat zou u wel gedaan hebben, als ik eens met die hon derd gulden over de grens was ge gaan?" Bediende (beleefd): „O, voor zoo'n kleinigheid geloof ik niet, dat mijnheer zooiets zou doen".

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1933 | | pagina 7