ILL
ZEEUWSCH
ZONDAGSBLAD
VOGELS EN MENSCHEN
1L
FOUTiN-ZOEKPLAATJE
Ik
■n*
rnmA
iiÉiÉi
VAM DE PQCMNCIALE ZEEUVSCHE MIDDELBURGSCHE COUPAMTI
2 April 1932.
hH4
RAADSELHOEKJE,
OPLOSSINGEN DER RAADSELS
UIT 'T VORIGE NUMMER,
VOOR GROOTEREN,
I- R Rijsenburg.
VOOR KLEINEREN,
(Ede, Delft, Uden)
(Wijhe en Buren).
OM OP TE LOSSEN.
VOOR GROOTEREN.
VOOR KLEINEREN.
4
Vrije Tijd,
Jacobus de Kleine.
DE SCHILDER EN DE
MADONNA,
"SS S-ès«S4-3è3
Ill
.oör pie
^-wtje v/el wat op
^rapt'-scheen te zijn.
dat werken? Ik noem
5r plezier uitgaan! 'k Wou,
rt ik een bok was!" balkte
Grauwtje.
Nauwelijks had hij dit gewenscht,
ofhij was een bok. En nu duur
de het niet lang of hij werd voor
een karretje gespannen, waarin een
kleine jongen klauterde.
Ha! Nu kon hij eindelijk dien duf-
fen stal weer uit! Vroolijk trok hij
het lichte karretje, tot Bello, de
hond van den boer, plotseling luid
blaffend om hem heen sprong. On
uitstaanbaar was dat en het slim
me dier zorgde er wel voor, dat
het ver genoeg wegsprong, als de
bok hem stooten wilde. Och, wat
had deze nu aan horens, als hij er
zich niet mee verdedigen kon?
Zoo'n hond had het maar gemak
kelijk: hem lieten ze met rust. De
bok zou wat graag een hond willen
zijn.
Nauwelijks had hij dit gewenscht,
ofhij was een hond, een groote
hond. Nu zou hij den bok eens
eventjes! Maar.die was plotse
ling verdwenen!
Dan maar rustig wat in het zon
netje gaan liggen. Hè, hè, hij was
moe van al zijn wederwaardighe*
den! Juist dacht hij er over, maar
eens een dutje te doen en had hij
de oogen al half dicht, toen....
hij op eens een poes met 'n hoo-
gen rug vlak bij zich zag. En bla
zen als dat ding deed!
Maar dat liet hij zich natuurlijk
niet welgevallen! Hij zou Poes eens
even in de hondentaal kort maar
krachtig! vertellen, dat hij niet
gestoord wenschte te worden.
Zoodra hij echter overeind was,
zat Poes al hoog en droog in een
boom. Daar kon de hond niet bij
hem komen om eens met hem af
te rekenen. Hij kon immers niet
klimmen! Hè, hij wilde wel, dat hij
een poes was!
Nauwelijks had hij dit gewenscht,
ofhij was een poes, een groote,
dikke, zwarte kater met vurige
oogen, maar die kon hij zelf natuur
lijk niet zien. Nu was hij bang en
in zijn angst voor den hond (ze had
den eenvoudig omgeruild) was de
kater zóó hoog in den boom ge
klommen, dathij er niet meer
uit kon.
Uren leek hem den tijd, dien hij
daar doorbracht en niemand scheen
zich om hem te bekommeren. En
'n honger en 'n dorst als hij had!
'i Droevig gemiauw verkondigde
dit luid, tot.... er eindelijk een
jongen voorzichtig in den bopm
klom om het arme dier uit zijn be
narden toestand te bevrijden.
Hij begreep onmiddellijk, dat dit
„redding" beteekende en liet zich
gewillig in handen nemen. Wat
zoo'n jongen toch knap was om
hem uit dien hoogen boom te ver
lossen! Wat zou hij graag een jon
gen willen zijn!
Nauwelijks had hij dit gewenscht,
of.hij was een jongen, een jon
gen, die in zijn eigen bed lag! Sla
perig wreef hij zich de oogen eens
goed uit en in den flauwen schijn
der maan zag hij nu zijn leege
boodschappentasch in een hoekje
der kamer staan. O ja, hij was gis
teravond zoo warm en moe ge
weest van zijn tocht naar het dorp
en had nu natuurlijk gedroomd.
En dat hij maar gewoon een jon
gen gebleven was, vond hij een
groote opluchting. Hij begreep nu,
dat de dieren het ook niet altijd
even prettig hadden, als het wel
leek!
Zoek de negen fouten in dit plaatje.
Ik houd van de vogels en wij
allen thuis zijn vogelvrienden. Dat
weten ze wel,, de muschjes. Eiken
ochtend krijgen ze brood en ge
duldig zitten ze samen op de schut
ting te wachten. Duurt 't echter al
te lang naar hun zin, dan beginnen
ze uit alle macht te tjilpen, alsof ze
willen zeggen:
„Zeg, ben je nu nog niet op? We
zitten hier al zoo lang!"
Wordt 't brood gestrooid, dan
vliegen ze er allen op af. En vech
ten als ze er om doen! Ze pikken
't elkaar gewoon af en wie den
buit te pakken heeft, vliegt on
middellijk weg, bang, dat een an
der 't haar ontfutselen zal-
Aanvankelijk waren ze nog
schuw. Dat had poes op haar ge
weten. Maar op poesje wordt ge
let, die wordt binnen de kamer
gehouden. En nu ze weten, dat
hun terrein veilig is, worden ze
zelfs brutaal. Eén trok de stoute
schoenen aan door op den drem
pel van de opengeslagen deur der
eetkamer te zitten wachten, tot
haar een stukje brood werd toe
gegooid.
De menschen zeggen altijd, dat
honden verstand hebben, maar
kunnen niet vele dieren verstandig
wezen?
Mijn zusje was te Batavia op
kostschool. Daar hadden ze een
tamme kraai. Als er 's middags ge
geten werd, wipte zij de kamer
binnen, noodigde zichzelf ten eten
uit en pikte van de borden, nam
daarna een bad in één van de vin
gerkommetjes en spatte 't water
naar rechts en naar links, natuur
lijk tot groot vermaak van alle aan
wezigen.
Van baden gesproken, we heb
ben voor in den tuin een drinkvij-
vertje voor de vogels. Als het 's-
zomers warm is, baden de mus-
schen daar ook in. Dan hebben wij
dikwijls plezier, want als de me
rel haar bad neemt, spat zij met
een trotsch gebaar om zich heen
en alle musschen nemen de vlucht.
En denkt je nu eens zoo'n diertje
gewend in de vrije lucht, opgeslo
ten in een kooitje! Ik kan men
schen, die er een dergelijke lief
hebberij op nahouden, niet uit
staan. Weten ze dan niet, dat een
vogel juist 't vliegen in de vrije
natuur zoo lief is en dat nergens
anders dan buiten in 't vrije veld
of in 't diepe bosch, hun gezang
zoo blij en vroolijk klinkt?
Daarom is ook onze leuze:
„Geef den vogels eten, maar
weer alle wreedheden!"
C. d. J.
w ij n
m u s c h
schepen
Rijsenburg
g 1 ij b a a n
slurf
U r k
2. Ridder, spoor; ridderspoor
3.
B
E
R
K
E
Z
E
L
R
E
D
E
K
L
E
11
4. Machinist.
1. Blij-ei; kind, vindt.
2. Wang, lang, gang, rang.
3. Heeft Tante Go u dadelijk op
ontboden? (Gouda).
Ik wist ni^jt, dat Jan ten HoED
Eli tuinen te onderhouden
had-
Het is ruim vier uur loopen
naar het kasteel. (Ruurlo),
Wij hebben met Oom Bob uren
achter elkaar gefietst.
4. Gier; g, Ier.
~~SPï7V
1. Verborgen rivieren in Europa.
Was jij nog nooit in Noord-
Brabant geweest?
Oom Jaap komt je halen, An
nie. Wacht dus op hem.
Wat zitten er dit jaar veel
bessen aan de struiken in on
zen tuin!
Heeft Tante Do u roode ro
zen gebracht? (2)
Moeder had een zwart en een
spierwit poesje, toen zij klein
was.
2. Mijn geheel wordt met 8 letters
geschreven en noemt een zee
held-
4, 5, 3, 6 is een drank.
Een 1, 7, 4 is een deel van een
vrucht.
4, 2, 8 is een metaal.
Een 4, 3, 6, 8 is een deel van je
voet.
3. Ik heb twee oogen, maar kan
niet zien, een mond, maar kan
niet praten, een neus, maar
kan niet ruiken en toch heeft
men dikwijls veel plezier met
mij. Wat ben ik?
4. 'k Vertoon de fraaiste kleuren,
Al ben ik teer en broos.
Heel luchtig kan ik zweven,
Maar och, steeds na een
poos
Is het met mij gedaan weer
En nooit, nooit leef ik lang.
Je kunt je leuk vermaken
Met mij. Ga maar je
gang!
1. Ik nam een viervoetig dier zijn
kop af, gaf hem toen een nieu
wen en nu was het een klein
plantje geworden. Ik herhaal
de de bewerking en nu werd
het een verzameling van iets.
Hoe kan dat?
2- Bij geleerden vindt men mij
verscheiden malen. Ik woon in
het paleis en in een kerk,
maar nimmer in een hut. Wie
ben ik?
3. Mijn eerste is een jongensnaam,
Mijn tweede wordt gegeten.
En mijn geheel? Een leuke
baas:
wordt hij geheeten.
4. Op de zigzag-kruisjeslijn komt,
van boven naar beneden ge
lezen, de naam van een plaats
in Noord-Brabant.
X - lo rij een mooie bloem
X 2o rij een vaartuig.
X 3o rij het tegenover-
X gestelde van recht.
X 4° rh tets wat in iede-
X re naaidoos te vin-
X - - Jen is.
X - 5o rij een lichaams-
X deel.
X 6o rij een meisjesnaam
7o rij iets wat in
ieder vertrek te
vinden is,
8o rij 'n jongensnaam.
9o rij een klein ge
wicht.
lOo rij een kleur.
O H3
13 2
g
j 4> u u in i ■ooJJ-ïi i
SS O S*D. 3 0o-a2s.
- a a
-8
d
"3_Si
d 13
^HS§8SilSilSil^
t&i
De luttele voorjaarsvacantieda-
gen die nu voor de meesten onzer
weer achter ons liggen hebben het
probleem levend gemaakt: Wat
doen wij met onzen vrijen tijd?
De maatschappelijke mensch van
onze dagen loopt in een tredmolen,
meer dan ooit vroeger in de we
reldgeschiedenis wellicht. Wij le
ven niet, maar worden geleefd. De
afgepaste, vaste uren van werken,
slapen, eten, en de rest deelen ons
bestaan in in een regelmatig voort
loopend mechanisme, en wij heb
ben eenvoudig mee te draven in
het gareel.
Dan komt de Zondag, en daar
zitten we veelal mee. Er zijn er
wel die de vrije Zondag de verve
lendste dag van de week achten.
Want dan zijn ze uit hun gewone
doen, dan wordt hun niet alles
van uur tot uur punctueel voorge
schreven door de levensmacht
waaraan ze zich hebben onderwor
pen, maar ze moeten zelf ten deele
kiezen. Zullen we zus doen of zoo?
Zullen we gaan wandelen? Of zul
len we thuis gaan zitten, voor het
raam, of met een sigaar in een luie
stoel bij de kachel? Zullen we een
partijtje spelen? Of zullen we mu
ziek maken? Of een mooi boek le
zen? Of zullen we wat gaan zitten
praten?
Misschien liever uitgaan? Naar
het stamcafé? Of naar de bios
coop, het voetbalveld, naar de een
of andere publieke vermakelijk
heid? Je kunt ook langs de straat
gaan flaneeren, in je beste bullen,
piekfijn de heeren, pronk-mooi de
dames, en dan mekaar bekijken.
Hier en daar eens groeten en een
praatje maken. En dan weer naar
huis. En wat zullen we dan gaan
doen? Op de gewone Zondagen is
het al voor velen een moeilijk pro
bleem om den dag behoorlijk door
te komen, zonder te veel verveling,
te veel ergernissen, te veel leegte.
Maar als er eenige vrije dagen ach
ter elkaar komen, dan wordt het
een crime. Twee Paaschdagen, en
nog een dag ervoor en erna, en
soms nog meer. Wat een zee van
tijd! Wat dan aldoor te doen? Je
hebt het gewone Zondagsprogram
ma al spoedig genoeg afgewerkt, en
altijd maar weer het zelfde van vo
ren af aan wordt toch ook een
beetje onnoozel. Dag aan dag in de
bioscoop, altijd door naar het voet
balveld, altijd maar lezen, altijd
maar wandelen
Voor menig onzer zijn vrije da
gen, vooral in ietwat langere reeks
achter elkander, feitelijk een be
zoeking, al zullen zij dat misschien
niet hardop zeggen, ja zelfs wel
licht niet durven denken. Maar met
een zucht van verlichting trekt men
dan na de vacantiedagen de huis
deur weer achter zich toe, om naar
zijn werk te gaan: oef, dat is weer
voorbij!
Het probleem van het goed ge
bruik van onzen vrijen tijd is een
actueel probleem.
De moeilijkheid zit hem hierin,
dat een mensch dikwijls niet weet
waarvoor hij leeft.
Het levensmechanisme van te
genwoordig werkt dat in de hand.
Er zit een gevoel van doelloos
heid en van vruchteloosheid in de
lucht. Waarom is het eigenlijk al
lemaal? Ja, en als je dat niet
weet, dan kun je nog wel goed
schiks of kwaadschiks voortjakke
ren over de aarde, met de massa
mee die wordt voortgejaagd door
de harde noodzaak van het leven.
Maar als je voor langer of korter
tijd op je zelf bent gesteld, dan
weet je het niet meer: Waarheen?
Waarom? Waartoe? Het is triest
en vaal.
Ik wil een voorslag doen aan on
ze medemenschen die hiermee zit
ten. Zou jullie je eerstvolgende
vrije dag of vrije dagen niet eens
mee gebruiken om omtrent het doel
van jullie leven tot klaarheid te
komen? Neem daarom nu eens een
uurtje af van die vele doellooze
uren. Ga eens alleen wandelen,
om daarover te peinzen. Ga er
eens wat over lezen, en dat dan in
nerlijk verwerken, een boek van
levenswijsheid, van roepingsbesef,
van menschenliefde. Zoek in uw
omgeving eens een mensch met
wien je er over praten kunt, rustig,
te zamen. Misschien is er ergens
een kerk, of een andere religieuse
of ethische samenkomst, waar je
eens kunt binnenvallen, of lang
zaam aan thuis kunt raken, en waar
juist aldoor over het levensdoel en
de bestemming des menschen wordt
gehandeld. Er is in elk geval een
kans, dat je door anderer hulp en
door eigen overwegend ontleden
langzamerhand op het goede spoor
kunt komen. Voor ieder is het weer
anders. Het is zeer persoonlijk.
Maar dan doemt er toch misschien
iets op in het verschiet.... Zou
het daar of daarom zijn, dat wij
hier op de wereld leven?
En dan wil ik ten slotte een ge
heim verklappen-
Weet ge wat al die wijze en ern
stige en vrome menschen dan als
levensdoel hebben gevonden?
Ieder formuleert het weer an
ders. Doch het komt hierop neer:
Het doel des levens is het leven
zelf! Leef het leven, intens, over
gegeven, met heel Uw hart, met al
uw krachten, met volle toewijding.
Daarom is het begonnen! Een le
vend mensch te zijn, vol belangstel
ling, in de wereld rondom, en in de
menschen rondom. Te leven met
open oog, met open hart, met open
hand. Doe wat uw hand vindt om
te doen; heb lief zoolang gij lief
hebben kunt; voel u deel van het
groot geheel, met eigen taak en
eigen verantwoordelijkheid. En
dan zult gij u geven, op de gewone
levensdagen, met uw volle men-
schelijkheid. En komt er een vrije
dag, of eenige dagen: dan is er tijd
te kort voor al wat gij dan in die
groote wereld en onder de men
schen en voor u-zelven wilt gaan
doen! Dan is alles interessant, is
alles aanlokkelijk, en alles vol emo
tie.
Met den modernen wereldling
Pallieter zegt ge: pluk den dag! En
met den vromen middeleeuwer Ul-
rich von Hutten: Es ist eine Lust,
zu leben! Het probleem van den
vrijen tijd is opgelost.
Alles is zoo verwonderlijk snel
gegaan, voltrok zich met een ze
kerheid, als wel bij slaapwande
laars voorkomt, dat ik het niet
wagen zou hier van „toeval" te
spreken. Ziehier wat gebeurde:
Ik zocht in Lucern naar den trein
voor Bazel; het is ongeveer een
jaar geleden. Op het perron voel
ik plotseling een stevigen slag op
mijn schouder. Ik keer me om en
herken een ouden, gezelligen
vriend. In jaren was hij zeker niet
oud, maar onze vriendschap da
teerde van den tijd, dat wij kinde
ren waren.
„Hallo! beste jongen. Moet ik nu
bijna de heele wereld rondsjouwen
om jou eindelijk hier in Lucern te
ontmoeten?" riep mijn vriend uit.
„Hoezoo, rondsjouwen wat be
doel je?" vroeg ik.
„Wel, kerel, tegenwoordig moet
een kunstschilder internationaal
zich opstellen; hij moet veel rond
trekken en weten, in welke lan
den hij nog kans krijgt op bestel
lingen; de room is er af! Het wordt
langzamerhand leelijk gecompli
ceerd en een portretbestelling kun
je wel als een economische helden
daad aanrekenen, om over beta
len nog maar heelemaal niet te
spreken.
Wij zochten inmiddels naar een
coupé. „Je reist toch zeker...."
begon ik.
„Derde, natuurlijk", lachte hij,
„tenzij dat jouw schrijvers-honora
ria je grootheids-ideeën hebben bij
gebracht.
In een coupé van den sneltrein
vonden wij twee hoekplaatsen vrij;
er zat bij één der raampjes alléén
een heer, bedolven tusschen Ita-
liaansche kranten en bij het andere
een vrouwelijk wezen, weggedoken
in een hoogen mantelkraag. Mijn
vriend begon me van allerlei uit
zijn schildersloopbaan der laatste
jaren te vertellen. Sedert onze laat
ste ontmoeting had hij Frankrijk,
België, Holland, Hongarije en Zwit
serland bereisd; hij scheen zeer
tevreden.
De trein zette zich in beweging.
„Wat een toeval, kerel", zei mijn
vriend, „dat ik jou nu juist hier aan
moest treffen, dat wij dit traject
samen kunnen reizen. Ik wist niet
meer precies je adres van tegen
woordig."
„Het woord „toeval" heb ik niet
graag", antwoordde ik. „Ik heb in
mijn leven te veel meegemaakt,
dat voor toeval doorging, wat hee-
lemaal geen toeval was. Als
eens goed nagaan, hoe het b«
van tijd en daarmee ook de
zakelijkheid waarschijnlijk mae
noodzakelijk bestanddeel van Oi„
denken is.
De schilder liet mij niet uitspre- j I
ken. Hij drukte met zijn hand mij*
knie en fluisterde mij heel zacfcf
toe:
„Kijk, om alles wat je lief is,
eens even naar het meisje bij he
f n
raam!
Ik keerde mij wat om en keek.
Het was het mooiste gezichtje
dat ik sedert vele, vele jaren had
aanschouwd. Het was iets ontroe-
rend-schoons!
Ik knikte den vriend veelbete.»
kenend toe.
„Zoo iets ziet men maar eens ir
de twintig jaren", zei hij zach
„Zeg, luister, kerel, ik heb een l?
stelling voor een madonna en
heb nog absoluut geen model g
vonden, niets, wat mijn voorste
ling van een madonna ook ma^,
eenigszins bevredigt, niets da
mondaine gezichtjes, louter gezicl
ten met bedoeling, die wat willei
Kijk nu eens naar het meisje; da
wil heelemaal niets, dat weet no
niet, dat ze op de wereld is....
„Jij hebt het maar goed", zei ii
terug. „Jij kunt dit gezicht dooi
lijnen vastleggen, schetsend, o
werkelijk afteekenen. Maar kijf
eens naar mij, armen duivel! Hot
moet ik het aanleggen, als ik op
kunstzinnige manier hiervan wit
partij trekken? Ik zal het moeten
beschrijven. Lees nu eens beschrij
vingen van gezichten na, of je er
één enkele vindt, die je een geheel-
juisten indruk van een gezicht ver
mag te geven. Men moet als schrij-L
ver zichzelf al tevreden stellen, als'
men zoo ongeveer 'n voorstelling
bij den lezer vermag, te wekken.-?
Kijk nu eens naar dit fijne, teer-
ovale gezichtje, dat daar uit den
mantelkraag omhoog komt. Dat is
geen vleesch, dat is je zuiverste al
bast. Geen nuance in den toon van
de kleur; alléén dan de smalle lip
pen, die even wat rood getint zijn.
En hoe edel en voornaam alles, in
dit gelaat! Die fijne neus, die
oogen.
Het meisje, in armoedige plunje,
keek rustig naar mij. v
Ik vermeed iedere opdringerig
heid en keek opnieuw naar mijn i I
vriend.
„Die oogen! En dan lachen de -
menschen zoo graag als je het over
„sprookjes-oogen" hebt. Hoe zijn
die donkere, onpeilbare, roerend-
mooi gevormde oogen anders te
noemen? Beantwoorden ze niet
aan sprokjes. Wensch naar schoon
heid?" J
Ik keek opnieuw heel voorzich
tig in de richting van het meisje.
Mijn vriend kneep mij van op-
winding in mijn arm. „Kerel, heb
je gezien, als zij de oogen sluit?
Hoe de zwarte wimpers de wan
gen als een onbeschrijfelijk-broze
waaier dekken?"
„Ja", fluisterde ik, „en de totaal-
."3 «i
5 "3
U
o
flrt O
g* H >w i
!gJ8 3
2 a
i d
o
o o
i riii i i T II i n 11111i