I OTNDCmLAm /AIDDELBVf^C3^ COVj«nAN"D HONDENWEER. EEN ANGSTIGE MIDDAG KLEUR-j >EN|KNIPPLAAT ARME JONGENS xxxxxxxx '£3 VAN DC CARLA HOOG. RAADSELHOEKJE. OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT 'T VORIGE NUMMER. VOOR GROOTEREN. 3. VOOR KLEINEREN. OM OP TE LOSSEN. VOOR GROOTEREN. x X VOOR KLEINEREN. OPLOSSING VAN DEN REBUS UIT 'T VORIGE NUMMER. Inl Het regent, dat het giet en Paultje mag niet naar buiten. Hij heeft allerlei spelletjes en werkjes in huis gedaan en staat nu met den neus platgedrukt tegen de ruit naar buiten te kijken. Het re gent nog steeds. Eindelijk roept Paultje uit: „O Moeder! laat me toch alsjeblieft buiten gaan spelen, 't Is nu juist zoo leuk met al die plassen!" Moeder wil daar echter niets van hoo- ren en zegt: „Geen denken aan, Paultje! Met dat hondenweer moet je in huis blij- I" ven Paultje's lip trilt verraderlijk, maar daar hij bij ondervinding weet, dat zeu ren niet helpt, besluit hij zich in het on vermijdelijke te schikken en. keert naar zijn blokkendoos en zijn spoortrein terug, het beste wat hem onder deze omstan digheden te doen staat. Een paar dagen later is het heerlijk weer. Oma is op bezoek en Paultje wijkt niet van haar zijde. Na een tijdje vindt Moeder dit voor Oma wat vermoeiend en zegt zij: „Ga nu maar eens wat buiten spelen, Paultje. Het zonnetje schijnt," Paultje, die niet den minsten lust ge voelt Oma te verlaten, zegt met een guitig gezichtje: „Met poesenweer moet ik toch thuis blijven, Moeder!" Lachend herinnert Moeder zich nu, dat zij een paar dagen geleden de uit drukking „hondenweer" gebruikt heeft. Of de bengel die in zijn oor geknoopt heeft! Tot Paultje's groote vreugde wil Oma echter graag een eindje wandelen en hij gaat met haar mee. Of 't nu poesen- of hondenweer is, kan hem heelemaal niet schelen. „Jan, wil je dit briefje even voor mij wegbrengen naar Tante Mies in de Kerkstraat? Er is haast bij!" „Bah! 't is zoo'n eind!" luidde het antwoord, dat niet veel goeds beloof de. „Hier is het!" zei Moeder, terwijl zij het briefje op tafel legde en deed als of zij niets merkte van Jan's knorrige bui. Daarna ging Moeder de speelka mer weer uit en bleef Jan met zijn jon ger broertje Karei achter. „Mag ik mee, Jan?" waagde Kareltje het te vragen. ,,'k Ga niet!" klonk het norsch. Kareltje's groote vraagoogen keken Jan verbaasd aan. „Maar.... maar.... er is haast bij!" zei hij eindelijk. „Bemoei jij. je met je eigen zaken! Maar.e.als jij 't soms wilt weg brengen.... Ga je gang, hoor!" Dat was niet aan doovemans ooren gezegd. Kareltje nam den brief, trok in de gang zijn jas aan een hoofddeksel droeg hij slechts zelden en 6loeg even later de voordeur achter zich dicht. Moeder, die den jongensachtig har den slag hoorde, dacht: „Jan schijnt toch eieren voor zijn geld gekozen te hebben en het briefje weg te brengen." Zij maakte het werk, waarmee zij be zig was, af en ging naar de speelkamer in de veronderstelling, daar Kareltje in zijn eentje aan te treffen. Zij was dan ook zeer verbaasd, daar Jan te zien, maar de ware toedracht der zaak nog niet vermoedende en meenend, dat Kareltje even de kamer uit was, zei hij: „Geef mij het briefje maar terug Jan; dan breng ik het zelf naar de Kerk straat." Jan kreeg een kleur tot achter zijn ooren. Ja, nu moest het hooge woord er wel uit! Wat zou Moederr zeggen? „K Kareltje brengt het br briefje weg", stotterde hij. „Kareltje?" herhaalde Moeder ver baasd. „Ja, Moeder," luidde het antwoord. Even speelde er een bijna onmerk baar glimlachje op Moeders gezicht. Zij zei echter niets, maar liet Jan alleen achter, in het onzekere verkeerend, of Moeder er boos om was of niet. Och, Jan had het nu eigenlijk liever zelf weggebracht, 't Regende niet eens! En zelfs al regende het baksteenen! An ders was hij toch ook nooit bang voor regen! Als Moeder maar wat gezegd had, boos geworden was of hem straf gegeven had desnoods, alles was beter geweest dan dit stilzwijgen! Zou de straf misschien nog volgen? Waarom niet dadelijk? Dan wist hij ten minste, waar hij aan toe was. Of.... zou Moeder 't niet erg vinden? 't Briefje werd immers toch bij Tante Mies be zorgd! En dat was de hoofdzaak. Of Kareltje 't nu wegbracht of hijwas dat eigenlijk niet hetzelfde? Maar wat bleef de kleine jongen lang weg! Er.er zou hem toch geen onge luk overkomen zijn?! 't Was tegenwoor dig zoo druk op straat! 't Angstzweet brak Jan plotseling van alle kanten uit. Dat hij dat ook niet eer der bedacht had! Nu was 't natuurlijk te laat! Jan kon het in huis niet langer uit houden en ook hij nam zijn jas van den kapstok, schoot hem vlug aan en trok de voordeur met een harden slag achter zich dicht. Moeder lachte weer fijntjes. Wat maakte haar oudste jongen het zichzelf toch dikwijls moeilijk! Maar Jan dacht aan niets anders dan auto's, fietsen, paarden en zijn kleine broertje, 't Was wel een pienter joch en voorzichtig ook, maar.... hè, wat was het toch druk op straat! Telkens bij het omslaan van een hoek hoopte hij zijn broertje te zullen zien, maar neen! Reeds was hij in de Kerk straat en stond hij vóór 't huis van Tan te Mies, Moeders vriendin, maar van Kareltje had hij nog steeds geen spoor ontdekt! Zou hij even aanbellen en aan de deur vragen, of zijn broertje er soms nog was? Maar neen, niemand wilde hij zijn angst verraden. Dan maar liever buiten op hem wachten! 't Begon al donker te worden. Natuurlijk had Tante Mies Ka reltje vóór donker naar huis laten gaan, maar waar was de jongen dan? Een an deren weg kon hij niet genomen hebben, dus van elkaar misloopen was geen spra ke. 't Was nu heelemaal donker gewor den. Kareltje moest dus thuis zijn! Zou hij hem misschien niet gezien hebben aan den overkant van de straat? 't Zou natuurlijk kunnen, dat er juist een heel dikke dame vóór het ventje geloopen had, al hechtte Jan zelf eigenlijk niet veel geloof aan deze mogelijkheid. Een kloek besluit nemend, ging Jan plotseling naar huis. Dan kreeg hij ten minste zekerheid. Kareltje moest nu thuis zijn! Nog vlugger dan hij den heenweg af gelegd had, ging het nu terug. Door de achterdeur binnenkomend, zag hij nie mand. Onmiddellijk keek hij naar den kapstok in de gang. Kareltje's jas hing er niet! Jan stormde de huiskamer bin nen, waar Moeder alleen was en vroeg: „M Moeder! is Kareltje nog niet thuis?" „Nee, Jan," antwoordde Moeder, „maar ik denk, dat hij wel gauw thuis zal komen!" „Ik ik ben Tiem gaan zoeken, Moe der!" bekende hij nu. „Ik ben zoo vree- selijk bang, dat hem een ongeluk over komen is!" Plotseling hield ér een auto vóór de deur stil. Jan rilde ervan. In het volgend oogenblik werd er ge beld en even later kwam Kareltje opge wonden binnen. Hij scheen niets te man- kèeren gelukkig! Maar waarom werd hij dan met een auto thuis gebracht? Jan begon er hoe langer hoe minder van te begrijpen. „Dag Moes, dag Jan!" riep Kareltje uit. ,,'k Heb zoo vreeselijk veel plezier gehad! Er was een poppenkast bij Tan te Mies en ik mocht binnenkomen om er naar te kijken. Tante zei, dat u 't goed vondt. We hebben toch zóó gelachen. Die Trijn en die Klaas waren ook zoo grappig! En omdat het al heelemaal don ker was geworden, heeft Tante Mies mij met de andere jongens in haar auto thuis gebracht!" Lachend zei Moeder: „Ja, Kareltje, ik wist ervan. Wie van jullie beiden het briefje voor mij aan Tante Mies bracht, zou de poppenkast mogen zien!" Jan begon nu alles te begrijpen, ook dat hij door eigen schuld niet alleen een prettigen middag gemist, maar zich zelfs alle mogelijke muizenissen in het hoofd gehaald had. Hij schaamde zich geducht, maar toch was hij blij, dat Karelje ongedeerd was thuisgekomen. ANNIE O. Ergens in een aardig dorpje Zouden jongens wand'len gaan. Winter was het: Januari. Moeder zei: Zeg, denk er aan, Dat het ijs nog niet zal houden! Wees voorzichtig!Ja hoor, Moe! Zeiden ze en holden daad'lijk Naar hun beste vriendjes toe. En die hadden, moet je weten, Met elkander in de buurt Bij den timmerman een sleetje Voor een dubbeltje gehuurd. Heerlijk reden z' op de slooten En ze vroegen: Doe je mee? Och, zoo zaten onze jongens Vóór ze 't wisten in de slee! -3 Toen, ze gleden lustig baantje, Was het, dat de ijskorst brak En die arme, kleine peuters Lagen in het koude wak! Moedertje zat maar te wachten, Tot er eind'lijk iemand kwam, Die haar snikkende vertelde, Dat weer 't ijs ze van haar nam! TRUUS VERDONER SALOMONS. Schippertje, schippertje, vaar jij maar lustig, Rook er je lekkere pijpje maar rustig Vaar over zee! Toe, neem me mee! Doe je 't niet, schippetje? 'k Zet je vlug op. Nu denk ik toch, dat ik 't schippertje fop, Want in een wip Staat hij met 't schip Op onze vensterbank, keturig gekleurd. door E. DE LILLE HOGERWAARD. (Ruik je wel, hoe die tabek lekker geurt! Heisa, joechée, Nu is de zee In onze kamer met schipper en al, Die zij vooreerst niet verlaten meer zal. Schipper, je lacht! Hadt je gedacht, Dat je, al is nu de zee ook wat klein, Toch in je nopjes bij ons wel kunt zijn? Een bakkertje, in 't wit gekleed, Droeg op een dag het was heel heet! Een mand met brood recht op zijn bol, Hoe hield zoo'n bakkertje dat vol? De mand bleef goed in evenwicht En werk'lijk was zij toch niet licht! Met beide handen in zijn zak Liep 't bakkertje op zijn gemak, Zijn baas had tegen hem gezeid: Loop vlug, dan kom je nog op tijd! Maar 't bakkertje was wel wat lui En in een heel langzame bui! Plots zag hij aan den waterkant, Gezeten op den hoogen rand, Een heng'laar, die aan 't visschen was, Aan 't visschen in een diepen plas. Ons bakkertje bleef talmend staan, Had niet ve lezin om voort te gaan, Vergat de mand met brood en al En dacht: Of hier veel visch zijn zal? Steeds meer voorover boog hij 't hoofd. Och, bakkertje, je had beloofd 't Brood vlug te brengen naar den klant! Wat deedt jij aan den waterkant? Maar, lieve help! Foei! Wat was dat Werd 't bakkertje zijn bol plots glad? De mand gleed eensklaps met een vaart Och heden! 't Was een kiekje waard! En schoot in 't water! Alles dreef! Geen broodje, dat er droog bij bleef! Ja, nu was goede raad wel duur En 't bakkertje keek leelijk zuur! De mand dreef met den stroom fluks voort. Geen broodje viel er overboord, Maar 't bakkertje was ze toch kwijt! Och, och, wat had hij nu een spijt! Er zat natuurlijk heel wat op! Het was me ook een reuze-strop! Hij moest hoe hard de straf ook leek! Op 't einde van die nare week Al 't brood betalen van zijn loon. De bakker zei: Ik denk, mijn zoon, Dat jij zoo dom niet bent voortaan Om aan den waterkant te staan, Als ik je met een boodschap stuur! De les voor 't bakkertje was duur, Maar heeft geholpen en 'k weet vast, Dat hij nu op zijn brood goed past! I. Ik tol lederen dag na schooltijd. (olie). Met Louise en Anna zijn we gaan wandelen. (azijn). Wat een rommel! Karei, ruim eerst eens op! (melk). Ik liet heele weken niets van mij hooren, toen Moeder ziek was. (thee). Waar is de bus gebleven? Jan zal u zeggen, wat er mee gebeurd is (water). 2. Zwart, Sluis; Zwartsluis. M A S T A N N A S N I K T A K S 4. Wemeldinge. Geel, wind, meel, geld, wieg. 1. Blauw, klauw, flauw. 2. Mast, (opge)past, vast, last. 3. Veluwe, Limburg, Drente, Zeeland. 4. Klok, huis; klokhuis. 1, Kruisraadsel. Op de beide kruisjeslijnen komt iets, wat men langs de kust aantreft. X X X X X x X lo rij een medeklinker. 2o rij een heel kleine, nederige woning. 3o rij een kleur. 4o rij een plaats in ons land, bekend om haar glasblazerijen. 5o rij 't gevraagde woord. 6o rij een plaats in de nabijheid van Haarlem. 7o rij een jongensnaam. 8o rij een lichaamsdeel van een dier. 9o rij een medeklinker. 2. Midden in den zomer sta ik op het land, maar als men mijn klinkers verandert, word ik timmermansge reedschap. Hoe kan dat? 3. Verborgen vruchten. In de groote vacantie gaan we in Almelo en Enschede logeeren. Ik geloof nooit, dat Bep eerlijk aan dat mes komt! Als je niet goed je best doet op school zul je blijven zitten. Kijk eens Jaap: pelikanen zijn hier. Ik weet het heel zeker; Steven stond bij de poort, 4. Mijn geheel wordt met 9 letters ge schreven en noemt een bloeiende plant. 4, 1, 5, 5 is een drank. Een 7, 4, 9, 9, 3, 4 is een lichaamsdeel van een dier. 3, 2, 5, 7, 4 is iets, dat sommige me talen leelijk bederven kan. 3, 8, 5, 4, groeit gewoonlijk aan den kant van het water. 1, 9, 6, 7 is een jongensnaam. 1. Mijn eerste vindt men in de keuken, Mijn tweed' is een bekend metaal. En mijn geheel gebruik je stellig, Als je op school gaat, allemaal. 2. Moeder trakteerde op iets, maar de banketbakkersjongen liet het 'Val len. Op den grond lag nu die heer lijke traktatie en natuurlijk heele- mala stuk! We zagen beter tak net i Waarop had moeder getrakteerd? 3. Als men een viervoetig dier ont hoofdt, krijgt men een veel grooter viervoetig dier terug. Welk? 4. Wat loopt steeds even hard als je zelf. Een sprokkelaar zag acht eekhoorns voor hem opspringen. Adr. versl aisdf we vervl het alsirj onkr heer D<j pen aan aan Vlij stan temt zijn Ee

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1932 | | pagina 6