ür\INDCr\DLADïï IJSPRET ÖBl >JRÖ Tl3 van dc [3 MIDDCLDVnCsc=MC COV-fWHANT- E3 OP DEN ZOLDER DAT LIEP NOG GOED AF J C. E. DE LILLE HOGERWAARD. RAADSELHOEKJE. OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT 'T VORIGE NUMMER. VOOR GROOTEREN. 1 VOOR KLEINEREN. OM OP TE LOSSEN, VOOR GROOTEREN. x x VOOR KLEINEREN. door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Op den zolder van een groote villa was het midden in den nacht een ge kraak en een geritsel entoch wa ren het ditmaal geen ratten of muizen, die uit hun verborgen holletje te voor schijn kwamen om bij het heldere licht der maan een rondedansje te doen of krijgertje te spelen. Het gekraak en geritsel begon in een hoek van den zolder, waar een wasch- mand stond, die blijkbaar niet tevreden was met haar lot en haar nood klaagde aan haar buurman, een grooten koffer. „Niet ieder heeft het zoo gemakkelijk als jij," zei ze jaloersch. „Dat staat maar onbeweeglijk, tot je éénmaal in het jaar volgepropt wordt voor de één of andere groote reis." „Zou je soms willen beweren, dat ik niet nuttig was?" liet nu de koffer ge belgd hooren. „Als je niet zoo dom was, zou je aan de vele etiketten je zou ze ook ridderorden kunnen noemen! waarmede ik beplakt ben, kunnen zien, dat ik verre reizen gemaakt heb en niet mijn leven verknoei door van den zol der naar de waschinrichting en #an de waschinrichting naar den zolder te trek ken. Neen, dat zou mij te eentonig zijn!" „Eentonig is het!" kraakte de wasch mand. En zij vroeg heel beleefd: „Weet je misschien ook een middel om mij tot koffer op te werken?" „Een middel om je tot koffer op te werken?" herhaalde de ander verbaasd. „Ik 4 ik begrijp je niet goed." ,,'t Is anders nogal eenvoudig!" ging de waschmand voort. „Jij zult in je jonge jaren toch zeker ook wel belast zijn ge weest met het verzenden van de wasch?" Van verbazing deed de koffer nu zijn deksel een eindje open. Eindelijk klonk het beledigd: „Ik ben nooit een waschmand geweest en zal ook nooit een waschmand wor den!" „Je hoeft mi] niet zoo minachtend aan te kijken!" zei de Waschmand, die wel niet tevreden met haar lot was, maar het toch niet verkroppen kon, dat een ander haar als minderwaardig beschouw de. „Ik ben veel nuttiger dan jij! Eigen lijk ben ik het nuttigst van al degenen, die hier op zolder staan en daarom kan ik niet verdragen, dat ik niet met meer eerbied behandeld wordt. Dat de men- schen zoo zijn, nu ja, dat neem ik hun eigenlijk niet kwalijk. Zij weten niet be ter, maar julliejullie behoorden er toch van doordrongen te zijn, dat.... „Jij een waschmand, een doodgewone waschmand bent!" mengde zich nu een kinderledikant in het gesprek. „Wil jij je eens stilhouden?!" riep de waschmand boos uit. „Jij voert heele- maal niets uit. Bij jou vergeleken is mijn buurman, de koffer, zelfs nog nuttig." „Ik heb mijn tijd' gehad!" antwoordde het kinderledikant. „Ik ben gepension- neerd en leef nu stil. Ik heb ook mijn teleurstellingen gehad, of dacht je soms dat het prettig was, door het kleine meisje, dat mij vroeger altijd zoo, trouw 's middags en 's avonds opzocht, nu hee- lemaal vergeten te zijn? Heel wat heb ik van haar verdragen; oh, als ik er nog aan denk, hoe ze soms, met een blok op mijn arm lichaam kon timmeren! maar mijn liefde en toewijdig zijn slecht beloond geworden. Op zekeren dag werd ik uit elkaar genomen en hierheen ge bracht. Alléén mét den grooten schoon maak komm ik van mijn plaats af en aaien ze me met een stofdoek. Maar ik geloof niet, dat ze iets v^n al die lievig heid meenen, want ze zetten me al weer heel gauw fusschen al dien ouden rommel." „Daarmee bedoel je ons toch zeker niet?" piepte nu een kinderkastje en het drukte een kinderstoeltje en -tafeltje be schermend tegen zich aan. „Ik-ik zou 't niet durven!" antwoord de het ledikantje deemoedig. Het hield niet van ruzie en had zich reeds aardig in zij eentonig bestaan geschikt. Als die ontevreden waschmand maar niet be gonnen was, zou het ook niets gezegd hebben! Op dit oogenblik werd Kaatje, een heel oude pop, die in haar jonge jaren keukenmeisje geweest was, wakker. Brommig zei ze: „Hè, wat 'n leven vannacht! Ga toch slapen!" „Doe wat je niet laten kunt!" kraak te de waschmand. „De één is gauwer te vreden dan de ander. Voor domme pop pen is het hier op zolder best uit te houden, maar wanneer je zooals ik.... „Maar een waschmand bent," zei een oude rieten pop, d:e indertijd haar dien sten had bewezen bij het vervaardigen van japonnen. Zij stond onder een laken en het was maar gelukkig voor haar, dat de waschmand, die in de verte nog fa milie van haar was, haar stem niet her kend had. Zij was zelve eigenlijk van haar „durf" geschrokken en maakte daarom den zin niet af. Al jaren had ze daar rustig op zolder gestaan en ze had nooit veel nagedacht over haar lot, maar nu de waschmand haar ontevreden gekraak had laten hoo ren, moest ze toch toegeven, dat ze zich soms gruwelijk verveelde. Aan het oude laken, dat haar bedekte, had ze ook niet veel aanspraak. Dat hing maar slap en druilerig neer en was niet het ge schikte voorwerp om iemand op te vroo- lijken! Intusschen had de groote koffer zijn deksel weer dichtgedaan. Al die jaren had hij zijn lot als zeer benijdenswaar dig beschouwd, maar de woorden van de waschmand hadden plotseling iets als verzet in hem wakker geroepen en hij dacht daarbij aan zijn laatste reis, toen een onhandige spoorman hem had laten vallen en een gevoelige schram in zijn zij bezorgd had. Die wond was niet ge heeld weer opnieuw. Neen, als hij de za ken goed bekeek, kon hij ook niet te vreden zijn met zijn lot! ,,'t Leven is saai op dezen zolder!" be- .gon de waschmand weer, „Gaat nogal!" zei een groote, leege bloemenmand. „Ik heb het hier met een paar vriendinnen wel gezellig." „Maar niet zoo gezellig als in den bloemenwinkel, waar je voor het raam stond en de menschen op straat dik wijls, bleven stilstaan om naar jou en je bloemenkinderen te kijken!" kon de waschmand niet nalaten te zeggen. „Gelijk heeft ze!" dacht de bloemen mand, die plotseling weer aan dien heer lijken tijd terug moest denken en op eens minder tevreden was met haar donker plaatsje op zolder. „Kom, laten we nu weer rustig gaan slapen!" vermaande de groote koffer en hij dacht: „Als ik goed uitgerekend heb, zal het niet lang meer duren, of die ontevreden waschmand wordt weer voor een poosje weggehaald. Dan zal de rust hier wel terugkeeren!" Den volgenden dag kwamen er twee dienstmeisjes de zoldertrap op. Alle voorwerpen herkenden -in haar degenen, die de waschmand kwamen halen. Even later daalde deze krakend de trap af tusschen de beide meisjes in.' Zij werd tot den rand gevuld met goed, dat gewasschen moest worden en even la ter, toen een groote vrachtauto voor de deur stilhield, ving haar geregelde tocht naar de wasscherij aan. De koffer, het kinderledikant, de rie ten pop, de bloemenmand en alle ande ren slaakten een zucht van verlichting. Zij zagen de ontevreden waschmand met vreugde vertrekken en namen zich ern stig voor, nooit meer naar haar opruien de stem te luisteren. Ze veranderden er immers toch niets door! De groote koffer zei, dat ontevreden heid een besmettelijke ziekte was en dergelijke patiënten in een barak ver pleegd moesten worden. En de groote koffer, die in zijn leven zoo heel veel gereisd had, kon het natuurlijk weten! Een muisje fluisterde het de wasch mand bij haar terugkeer op den zolder in het oor en het zou weldra blijken, dat zij van de mopperziekte genezen was. Het was een heerlijke da|g( in het voor jaar toen zes gjroote zeehonden uit de zee kwamen en langp de Amerikaansche kust waggelden. Zij stelden een oil der- zoek in, of ze een mooi droog en zon nig tehuis voor hun vrouwen en kin deren konden vinden. De oude Snorrebaard, die een behoor lijke grootte en een daarbij passend ge wicht had, was de grootste van net ge zelschap. Hij droeg twee jassen over elkaar en had verstandige, donkere hon- denoogen .terwijl zijn forsche snor hem er niet gemakkelijk deed uitzien. Snorrebaard had weldra 'n mooi plek je gevonden. Het was er droog en over steenen konden hij en zijn gjezin ge makkelijk de zee bereiken. ,,'n Mooi droog pad'", dacht hij' goed-* keurend, „gelukkig niet modderig, want modder bederft mijn mooie bontjas. En ik zal wel maatregjèlen nemen, dat de ant- deren mijn nest met rust laten." De andere zeehonden waren zelf druk bezig alles in gereedheid te brengen voor de komst van hun gezin en zouden Snor rebaard wel uit den weg{ blijven. Ze hadden allen respect voor hem, want ajij' was immers de grootste en sterkste. Het duurde niet lang, of de moeders kwamen er aan. De vaders wachtten hen op en wezen hun hun nieuw tehuis aan Dit scheen de wijfjes best te be»- yallen. De jonge zeehondjes maakten evenveel leven als een kudde lammetjes of een troepje kinderen. Op zekeren dag zei mevrouw Snorre baard tegen haar kleintje: „Nu zal ik je vandaag je eerste zwem(- les geven." Maar daarin had Klein zoo heette het zeehondenkind niet veel zin. Hij was bang, dat hij water in zijn neus en zijn oogen zou krijlgen en maakte een lawaai sputterde en spatte, alsof hij vermoord werd. Toen hij echter zagj, dat alle an dere zeehondjes leerden zwemmen, scheen hij wat meer moed te krijgen. En toen duurde het niet lang meer, of hij zwom dook en zocht visch, als de beste. Op een keer was "Vader Snorrebaard boos op Klein omdat hij' in de modder speelde, iets wat geen enkele zeehon- denvader of moeder ooit goed vindt. „Bengel!" riep hij uit. „Begrijp je dan niet, dat je je jasje heelemaal bederft? Als je het weer doet, krijg je den gehee- Ien dag geen visch te eten. Nu weet je het!" Klein trok een lip, want hij was dol op visch. Hij zocht nu het frissche zeewater op en zwom een heel eind weg, er niet aan denkend, dat hij veel te ver van Vader en Moeder wegging. Plotseling voelde hij zich uit het wa ter omhoog tillen en in een boot duwen, terwijl eenige vremde gezichten die heelemaal niet op Vader of Moeder le ken! zich over hem heen bogen. „Een zeehond!" riep een visscher uit, „Een jonge zeehond! Wat zeg je daar van? Dien moeten we mee aan boord nemen." „Ja; laten we hem in dit net stop pen!" zei de ander. „Voorzichtig! Het is zoo'n gladde, glibberige baas!" Arme Klein! Hij was gevangen. Hoe hij ook worstelde, spartelde en in de zeehondentaal om hulp riep, het mocht niet baten. Weldra bevond hij zich aan boord van een schip temidden van de meest vreemdsoorige voorwerpen en hoe hij zich ook wentelde, hij was op het schip en hij bleef er. Eindelijk stoomde het schip weg. Klein riep om zijn moeder en meen- Kleine, witte vlindertjes Stoeien net als kindertjes, Zweven vroolijk op en neer, Dansen lustig heen en weer. Kleine, witte vlokjes fijn Doen hun plicht als klokjes Luiden blij den winter in, Zijn van sneeuwpret het begin, Winter! Winter! luiden zij, klein: Krieb'len onze huid. En blij Juichen kind'ren: Wat een pret! Fluks de kragen opgezet! Kleine, witte vlindertjes, Lijken veel op kindertjes, Zijn als zij steeds onvermoeid, Hebben nooit genoeg gestoeid. Kleine, witte vlindertjes Hooren bij de kindertjes! door Achter half bevroren ruiten Zit klein Dientje, kijkt naar buiten, Ziet hoe allen vroolijk gaan Met hun winterspullen aan En hun schaatsen in de hand Even verder naar het land, Dat vóór enk'le dagen was Nog een groote, breede plas, d'IJsvorst blies in éénen nacht Met zijn adem, lang niet zacht, 't Water koud en heel'maal stijf. Ik geloof, dat ik hier blijf Mompelde hij in zijn baard, 'k Heb wat koude opgespaard, i 'k Doe den kind'ren vast plezier, Als 'k nog wat wil blijven hier! En nu schaatsen Jong en Oud, Vinden 't buiten „lekker koud!" Vroolijk zwieren langs de baan Dientje's broertjes: Piet en Daan. En de kleuter achter 't glas Denkt: Ik wou, dat 'k zóóver wasl - Nog één jaartje heel misschien. En dan rijdt ook kleine Dien. Vroolijk wuift ze d'and'ren toe, Als die eind'lijk, wel wat moe, Huiswaarts keeren van de baan, Kijk, de lichten gaan al aan! Dientje drukt haar neusje plat. Och, wat is ze toch een schat! Weet je, wat de broertjes doen? Geven haar een dikken zoen Bij hun thuiskomst. Lieve Dien, 'k Heb je al heel lang gezien! - Zeggen zij. Het volgend jaar Rijden w' allen met elkaar! Ha! Hoera! dat is een feest! Nooit is Dien zóó blij geweest En het drietal, straks in bed, Droomt heel stellig van de pret! de haar stem te hooren. Zou zij hem verstaan hebben? Ja, zij kwam naar het schip toegezwommen om haar kind te bevrijden. Maar wat kon zij doen? De zeelui zagen de arme moeder ach ter het schip aan zwemmen. Uren lang hield zij het vol en hoewel haar krach ten bijna uitgeput waren, gaf zij den moed nog niet op. Ze kon haar kind toch niet in den steek laten! Intusschen had Klein zoo gesparteld, dat hij tegen de verschansing van het schip was gerold. Daarin was een ope ning. Een flinke sprong en hij was met net en al in zee! O, wat plaste hij ge weldig! Zijn trouwe moeder knaagde de ma zen van het net door en nam hem mee naar huis. Dat was een heele reis en af en toe nam zij hem in haar bek om hem een eindje te dragen. De zeelui koesterden zóó'n bewonde ring voor de dappere zeehondenmoeder dat zij geen pogingen aanwendden om haar en haar kind opnieuw te vangen. Eindelijk kwamen zij weer bij Vader Snorrebaard terug! 1. p I E T I D E E E E M S T E S T 2. Een sneeuwbal. 3. Pal, jas; paljas. 4. Gebruiken ze in de klas van Henk leien of schriften? (klei). Ik at gisteren een halve en een heele soes, (veen). Wij dachten niet, dat Kazan door die kleine opening in de heg kon kruipen. (zand en klei). Wat een malle emmers heb je toch gekocht! (leem). 1, Peper, munt; pepermunt. 2, Kalender, Anna, drank, kerk, leer, dak. 3, Snoek, snoes. 4, Vlier in G vliering. 1. Begraven rivieren in het buitenland. Heeft de oude boer al zijn land zelf omgeploegd? Wist je, dat Oom Kareis auto ge slipt is? Ik heb het je wel gezegd: Sam breekt altijd zijn woord. Wij luisterden graag naar Oom Jans preek. 2. Mijn geheel wordt met 12 letters ge schreven en noemt een deel van ons land. 5, 2, 3, 4, 1 is een mooi dorp in de prov. Utrecht. 12, 10, 10, 11 is een verkorte jon gensnaam. 6, 3, 7, 4, 11 is een stad in Noord- Holland. Een 8, 2, 4, 12 is een Engelsch edel man. Een 5, 7, 1 is een Spaansch edel man. Een 9, 3, 4 is een prul. 3. 4. Welk Indisch vaartuig kan men in een kleur veranderen door de bei de eerste letters ervan te verande- ren Kruisraadsel. Op de beide kruisjeslijnen komt de naam van een grooten vogel. X X X X X X X X X X X lo rij een medeklinker. 2o rij het tegenovergestelde van moedig. 3o' rij een stad in Zuid-Holland. 4o rij 't gevraagde woord. 5o rij een muziekinstrument. 6o rij schrijfgereedschap. 7o rij een medeklinker. 1. Mijn eerste zul je niet graag krijgen,. mijn tweede is een gedeelte van een stad en mijn geheel is een dorp, dat dicht bij den Haag ligt. 2. Vul de rijmwoorden in: Moeder bakte 'n lekk're taart. Had voor mij een stuk O, wat smaakte dat toch fijn. Ik wil later bakker Eiken dag bak ik dan wat: Taarten, koek, Hoe vindt je Stellig geef ik je wat mee. Is dat nu geen goed 3. Een lichaamsdeel, dat tevens Een lekker vischje is, Kun je mi] zeker noemen. Of heb ik dat soms mis? 4. Welk dier is zonder kop niets anders- dan verbeelding?

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1932 | | pagina 6