raas ME3 WAT ER OP HET IJS IN DIERENLAND GEBEURDE trXINDErVBLAD^ AMDDELDVRCac=MC COV-WRANT- DE BREILES SNEEUW RAADSELHOEKJE, OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT 'T VORIGE NUMMER. VOOR GROOTEREN. VOOR KLEINEREN. OM OP TE LOSSEN. VOOR GROOTEREN. VOOR KLEINEREN. VAN DC - Moeder, 'k wil graag leeren breien, En U kunt het toch zoo goed! - Zou U mij het willen leeren? Wilt U wijzen, hoe of 't moet? - Zeker, kindje, kom maar kijken. Zie je wel, hoe of ik doe? - Moeder zal 't een eindje voordoen; Kijk jij dan maar eerst eens toe!" - Eerst de pen er in gestoken, 't Draadje omslaan, haal dan door; - Vallen laten nu het lusje En het steekje is er, hoor! - Kijk, nu heb je met die steekjes D'eene breipen vol gedaan; - Omgedraaid, weer ingestoken Enbegin van voren aan! Heusch, het is toch niet zoo moeilijk! Enkel maar wat opgelet! 'k Wed, dat je na twee, drie lessen Zelf iets moois hebt opgezet! Weet je wat, brei maar een jurkje Voor je kleine babypop. Dat is echt een prettig werkje. Ik'zet wel de steken op! En de pennen klikken, klokken, Toov'ren steeds een stukje meer Van de jurk voor 't babypopje Pennen vliegen heen en weer. 't Meisje kijkt met open oogjes, Want zoo'n breiles vindt ze fijn. Zooals Moedertje te breien, Hè, wat moet dat heerlijk zijn! RO FRANKFORT. 1. Rozemarijn. Room, roem, azijn, ro zen, wijn. 2. s Saffier. •dat tafel Saffier Frits bek 3. Een Ier; (B)ier (vliet). 4, Laat opa asperges nemen; hij houdt er zooveel van (topaas). Wat dragen Tine Koot en Lena Hansma ragdunne kousen (Smaragd). Hij zei, dat Caro bijna het theeser vies omver wierp .(robijn.) Ja, Tante Rita, met historische fei ten ben ik slecht op de hoogte, (amethist). 4. Een insect, dat zich inpopt, vóór het een vlinder, een uiltje of een mot wordt. 2, Een bal. 3. 4. Does, burg; Doesburg. b 1 1 i k a Ê,r h a v I a u w n d e d e t ij n s ver i e g e u w Andijvie. 1 Vul in deze 16 vakjes 6 E 2 I ID 1M 1P2S3T zóó in, dat je van links naar rechts en van boven naar beneden leest: lo rij een jongensnaam. 2o rij een ander woord voor denk beeld. 3o rij een rivier in Duitschland. 4o rij een aarden vuurbakje. 2. Een voorwerp ben ik, rond van vorm, Maar nimmer was ik warm, 'k Vermaak op winterdagen vaak De kind'ren, rijk en arm. Ze spelen met mijn broers en mij: De rest kun je wel raden. Doch denk er aan. maak 't niet te erg: Geen laffe, ruwe daden! 3. Mijn eerste beteekent onbeweeg lijk, mijn tweede is een kleeding- stuk en mijn geheel een hansworst. 4. Verborgen grondsoorten. Gebruiken ze in de klas van Henk leien of schriften? Ik at gisteren een halve en een heele soes. Wij dachten niet, dat Kazan door die kleine opening in de heg kon kruipen. (2). Wat een malle emmers heb je toch gekocht! 1. Een specerij en 'n geldstuk, Die vormen 'n lekkernij. 'k Denk, als j' er eentje krijgt, dat Je stellig blij zult zijn, 2. Mijn geheel wordt met 8 letters ge schreven en noemt iets, dat aan den wand hangt. 2, 5, 5, 2 is een meisjesnaam. Een 6, 8, 2, 5, 1 wordt gedronken. Een 1, 4, 8, 1 is een gebouw, 3, 4, 7, 8 wordt door den schoenma ker gebruikt. Een 6, 2, 1 is een gedeelte van een ge bouw. 3. Verander den staart van een visch en je krijgt iets liefs. (Een dieren-sprookje). Heel wat kouder dan in ons land, was het dezen winter in Dieren-land. Alles lag onder de sneeuw en het vroor er sinds eenige dagen zóó hard, dat in alle woningen, die niet diep genoeg onder den grond lagen, het water bevroren was. In het hol der familie Egel was zelfs het water in de waschkom met zulk een dikke ijslaag bedekt, dat kleine Ege- lientje vroolijk uitriep: „O, wat fijn! Nu worden wé vandaag lekker niet gewas- schen." „Ja, dat kun je denken, vuilpoetsje!" lachte moeder Egel. Daarna riep zij tot vader Egel: „Toe, man, help me eens met het ijs in de waschkom stuk te stam pen! Breng de jongens maar mee; die kunnen óók wel helpen!" Weldra ston den toen vader en moeder Egel, met hun zoontjes Stekel en Pen, op de ijs laag. Ze stampten daarop zóó hard, dat het ijs „krak" zei en.... vader Egel in 't koude water viel! „Brrr't is erg koud, en 't is zoo nat!" gromde hij. „Dat is het, man", stemde moeder Egel toe. Ze wreef toen vlug zijn ste- slekels droog en waschte daarna Ege- lientje en haar broertjes. „Als jullie zoo te keer gaat, dompel ik jullie alle drie heelemaal onder wa ter", waarschuwde (zij, toen het drietal luid klaagde, dat het water zoo koud was. Dat hielp, want op eens waren de Egeltjes doodstil. Ook in het Vossenhol was het water bevroren. En omdat va der en moeder Vos dien morgen nog niet terug waren gekomen van een nachte lijk bezoek aan de kippen op een boe- ren-erf, riepen, al kijkende naar de ijs laag, de jonge vosjes: „Fijn, geen ge- wasch vandaag!" Ditzelfde riepen dien morgen veel die- renkinderen. Doch Bruin en Ted, de twee kinderen van de familie Beer, had den in hun warme woning geen last van de koude. En omdat het water in hun waschkom geen ijs was geworden, lie ten zij zich zoet door beren-moedertje baden. Daarna gingen zij ontbijten. Als keurig opgevoede beertjes, lie pen dan ook Bruin en Ted naar de ont bijtkamer, waar vader Beer het Stede lijk Dierenblad zat te lezen, en heel zacht zei toen Bruin: „Goeden morgen, paatje!" „Morgen, vader, goed geslapen?" vroeg de wat grootere Ted. „En staat er veel nieuws in het Och tendblad?" „Nieuws, waar jij héél blij over zult zijn, Ted", zei vader Beer, en hij likte van den honing, die op tafel stond. „En raad jij nu eens, wat ik daar las, jongen?" „Dat jij niet zoo onbehoorlijk van den honing moogt likken, man!" viel moe der Beer in. „Foei, is dat nu een goed voorbeeld voor onze jongens?" „Ach, vrouw, ik deed het in gedach ten!" verontschuldigde zich vader Beer. „Maar luister nu eerst even, wat er in het Ochtendblad staat: „De burge meester van Dieren-stad maakt bekend, dat er vanaf heden op alle meren en plassen kan gereden worden. Ook geeft hij aan alle kinderen ijsvacantie, zoodat zij zich zoolang de vorst aanhoudt, met schaatsenrijden kunnen vermaken!" „O, wat fijn, vader!" riep Ted. „Ik ga vlug mijn schaatsen halen!" „Heerlijk, paatje!" juichte Bruin. „Ik ga met Ted mee!" „Neen, kinderen, eerst rustig ontbij ten", zei moeder Beer. „En jij, Ted, lik niet, zooals gisteren, den honing van je brood, anders komt er van schaatsenrij den niets, hoor!" „Ik zal keurig netjes eten, moeder," beloofde Ted. Hij at dan ook zóó keurig als hij nog nooit had gegeten, zoodat toen moeders huiswerk was afgeloopen en vader het Ochtendblad had uitgele zen, Ted en Bruin hun schaatsen moch ten halen. Ook vaders schaatsen brach ten ze mee. En vader leende een slede. Daarin ging moeder Beer, die niet rij den kon, en Bruin, op zijn schaaten .duw de haar in de slee voort. Wat ging dat heerlijk en vlug! Vader Beer,, die met Ted een flinken tocht over het Bevermeer naar Vossen-, dorp wilde maken, keek Bruin, achter de slee, lachend na en zei daarna: „Kom Ted, wij beginnen nu ook vlug onzen tocht!" 't Werd steeds drukker op het groote meer. Moeder Beer zag er al haar ken nissen. En ze zat in de slee zóó prettig en zóó warm, als in haar eigen woning. O, ze had het véél prettiger, dan moe der Haas, die zelf de slee duwde, waar in haar vier Hazenkindertjes zaten. Naast dit kleine sleetje reed vader Hamster op zijn nieuwe schaatsen, en achter hem kwam de familie Eekhoorn en daarna de familie Muis. Ja, zelfs de groote Vos- sen-families reden met elkander. Dat ontdekte al spoedig mijnheer Haan, die, met zijn zes kippen, even naar de ijs- pret kwam kijken, „Neen, wij doen veel verstandiger met naar huis terug te keeren", sprak hij tot de kippen. „Voor de familie Vos zijn we hier, op den oever, zelfs niet veilig." „Tok-tok-tok, ja, laat ons heengaan!" kakelden de kippen. „Wij worden lie ver uitgelachen, omdat wij ons niet op het ijs wagen, dan opgepeuzeld." Hanen nóch kippen, waren er daarom op het ijs te zien. Doch men zag er des te meer beren. (Want de beren en de Neushoorns be hoorden tot de voornaamste inwoners van Dieren-stad) Bennie Beer, een neef van Ted en Bruin, was er zelfs met zijn ijs-boot, en daarmee zeilde hij zóó woest over het ijs, dat hij Mieltje Muis, die bezig was, met zijn schaatsen, cirkels in het ijs te krassen, ondersteboven wierp. Doch het aller-vreeselijkste gebeurde op een oogenblik, toen Bennie Beer's vader, met een nóg veel grooteren ijs boot, over het Bevermeer kwam aanzei len, en wel recht op moeder Haas en haar vier Hazen-kindertjes aan. Boven dien trof het ook zoo ongelukkig, dat er vlak bij de plek, waar juist moeder Haas het sleetje voortduwde, een bijt was gehakt, die Bennie Beer's vader, van uit zijn ijs-boot nog niet had opge merkt. Doch wèl zag hij moeder Haas en riep haar ook luid toe: „Uit den weg! Vlug, uit den weg!" Zijn geroep kwam echter te laat! Want reeds wierp het voorste gedeelte der ijsboot het arme Hazenmoedertje met slee en kindertjes omver, zoodat ze met een vaart over het gladde ijs voort gleden tot aan de bijt, en toen. was moeder Haas met de slee en haar vier kleine haasjes op eens verdwenen! Radeloos waren alle dieren, die het ongeluk hadden bijgewoond. Want diep was het meer, en het ijs was dik en heel sterk. „Een pot vol honing geef ik aan hem, die de haasjes kan redden!" riep dan ook dadelijk Bennie Beer's vader alle dieren toe. Daar kwam juist de familie Waterrat aan. Zij werden door de beren niet erg geteld. Doch nü waren de beren heel vriendelijk tegen de grijze langstaarten. En heel minzaam vroeg hun Beer's va der: „Ziet gij kans, de hazen te redden? Twee potten vol honing krijgt ge, als gij ze allen boven brengt!" „Wij zullen daartoe ons best doen!" beloofde één der ratten. „Maar eet je honing zelf maar op, jij onvoorzichtige mijnheer Beer; jij met je ijs-boot!" Daar na dook hij, met de andere ratten in de bijt. Sprakeloos stonden alle dieren hun terugkomst af te wachten. Uit was de pret van het schaatsenrijden! Daar verscheen de eerste waterrat met in zijn bek één der jonge haasjes. Geluk kig het diertje leefde nog. Dat zag dade lijk moeder Beer. „Kom vlug hier en geef mij je pluimstaart!" riep ze tot een eekhoorn. „Ik moet het haasje wrijven met iets, dat zacht en warm is".... ,,'t Is best", zei de eekhoorn, en hij liet gewillig toe, dat Beren-moedertje, op wat hardhandige manier, zijn mooien pluimstaart greep en daarmee het haasje weer springlevend wreef. Weldra hadden de waterratten ook de andere haasjes Sgered. Doch moeder Haas konden zij niet vinden. Neen, nooit meer zou Hazen-moedertje bij haar kin dertjes terugkomen, en daarover waren de haasjes erg bedroefd. „Ge moet niet zoo schreien, kleintjes, begon toen vriendelijk moeder Beer. „Ge gaat straks met ons mee naar huis. Ge kunt daar spelen mét Bruin en Ted, en krijgt heerlijken honing".... „Wat hebben haasjes aan honing?" gromde moeder Vos. „Bij mij krijgen zij steviger kost! Een fijn kippenboutje is veel gezonder, dan al die zoetigheid!" Daar kwam moeder Konijn aange sprongen. Ze had zoo juist over het on geluk, haar vriendin Haas overkomen, door mevrouw Ekster hooren vertellen. Zij, die zich nooit op het ijs waagde, was er toen heengesneld, en had juist de woorden van Vossen-moedertje ge hoord. „Ach ja, 't is zooals mevrouw Vos zegt," zuchtte zij. „Neen, aan honing hebben haasjes niets. Maar ook eten haasjes geen kippeboutjes. Kool en knol letjes eten zij graag. En dat alles vin den zij bij mij! Komt maar met mij mee, kleintjes," sprak zij tot de bedroefde haasjes. „Komt haar gauw met tante Truitje mee naar haar holletje! Daar krijgt ge alles, wat haasjes lekker vin den!" „Twee potten vol honing krijgen de haasjes van mij!" riep weer Bennie Beer's vader tot het konijntje. „Eet uw honing zelf maar op, mijn heer Beer", zei moeder Konijn. „Doch draaf voortaan niet meer zoo woest met uw ijsboot over het ijs! Denk aan de kleine haasjes, die door uw schuld hun moedertje verloren. Nauwelijks was moeder Konijn met de haasjes heengegaan, of vader Beer kwam met Ted van zijn tocht naar Vos- sendorp terug en zoodra hij van het on geluk hoorde, schudde hij boos zijn kop, en gromde tot Bennie Beer's vader: „Jij, met je twee potten honing, moest je scha men! Met geen honderd potten vol, is meer het ongeluk, dat door jouw schuld heeft plaats gehad, ongedaan te maken!" ,,'t Is zooals vader Beer zegt," stem den de vossen en de andere dieren toe. „Zoo iets is nooit meer goed te maken!" De lust tot schaatsenrijden was dien dag voorbij. Want zeer onder den in druk van het gebeurde, verlieten allen het meer. Zoo eindigde de eerste dag der ijsva cantie in het Dierenland; de dag, die zoo vroolijk was begonnen! TANTE JOH. De sneeuw ligt op de daken, Ja, overal in 't rond: Op boomen en op struiken En op den kalen grond. In één nacht viel die „suiker" Plots uit de grijze lucht. De vlokken stoeiden samen, Maar zonder 't minst gerucht. De wereld is een witte, Waar men ook henen kijkt! Hoe alles nu heel anders Dan kort geleden lijkt! Wij gaan een sneeuwpop mlaktettj O, jongens wat een pret! Kom, fluks den witten snuitte* Eerst overeind gezet! Daarna gaan wij ravotten: Sneeuwballen gooien. Fijn! Sneeuwballen gooien. Zou 'n winter zonder sneeuw wel Een echte winter zijn? CARLA HOOG.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1932 | | pagina 6