,ïïr\lNDCr\DLADÖ UT HEKTOR VERTELDE e R- "k M L S GOED BEGREPEN TEEKENPLAATJE IN DEN WINTER REBUS {J3 van DE; MIDDELDVr\Csc=TE COViWHANT KÖHI RAADSELHOEKJE. OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT HET VORIGE NUMMER VOOR GROOTEREN, VOOR KLEINEREN, OM OP TE LOSSEN. VOOR GROOTEREN. Jan Rie Roe. VOOR KLEINEREN. X 2o rij eveneens een insect, X - of een tijdelijke vorm daar- X - van. Ik ben een groote herdershond en heet Hektor. Zoo noemen de baas en de vrouw mij ten minste, maar de kinderen het zijn er zeven en de kinder juffrouw noemen mij altijd Hek of zelfs Hekkie, als ze erg lief tegen me willen doen. Mijn baas borstelt mij eiken dag en geeft mij nu en dan een bad. Dit laatste vind ik heelemaal niet prettig en ik plas dan ook flink om mij heen om mijn meester aan het verstand te brengen, dat ik zooiets eenvoudig geen behande ling vind. Maar mijn baas stoort er zich heele maal niet aan en dus heb ik mij maar in mijn lot geschikt. Er zullen in elk hon denleven wel eens oogenblikken voor komen, die hij niet prettig vindt. Ep dat heb ik wel opgemerkt in elk kin derleven ook. Waarom zouden de kin deren anders nu en dan boos worden en zelfs huilen? Janken, moet ik eigenlijk zeggen. Maar ik dwaal af. Ik wilde name lijk het een en ander over de kinderen van mijn baas en mijzelf vertellen. De oudste, Jan, is al bijna even groot als zijn vader. Dan volgen Piet en Iet, die precies even groot zijn, Anneke, Win, Elsje en Hansje. Hansje is de klein ste, de jongste, zeggen de menschen, en hij wordt eigenlijk wel een beetje ver wend, maar 't is ook zoo'n schattig ventje. Ik kan me best begrijpen, dat iedereen veel van hem houdt. Ik zelf doe dat immers ook! Laatst hoorde ik, dat Jan zestien jaar werd. Dat is vreeselijk oud, want mijn Moeder stierf van ouderdom, toen ze zestien was. Ik begin echter te geloo- ven, dat menschen veel ouder kunnen worden dan honden. Waarom begrijp ik niet, maar 't is zoo. Ik heb het best bij den baas, de vrouw en de kinderen, maar toch koesterde ik sinds langen tijd twee wenschen, wel ke niet vervuld werden, hetgeen ik toch zoo vurig begeerde. Ik spreek in den verleden tijd, omdat eenigen tijd gele den daarin verandering gekomen is en wel geheel onverwacht. Ik zal jullie vertellen, hoe dat kwam. Eerst moet ik nog even zeggen, wat die wenschen, die niet vervuld werden, waren. Dat was ten eerste: ik mocht nooit bij 't gloeiende ding in een kamer zitten of liggen, dat de menschen een kachel of een haard noemen en dat zoo'n heerlijke warmte afstraalt in den win ter, juist in den tijd, dat het overal koud is. Altijd moest ik hooren: „Nee, Hektor, in je mand!" Ik wist langzamer hand al niet beter, of ik hoorde daar, En mijn tweede wensch was: een zil veren halsband te bezitten zooals Iet, één van de kleine vrouwtjes, er een had. Alleen was hij te wijd voor haar hals en droeg ze hem om haar middel. Nu zie ik zoo'n halsband liever op de plaats, waar hij hoort, maar zij scheen er anders over te denken. En ze noemde 'm een cein tuur. Wat een gekke naam voor een halsband, zelfs al is die dan wat afge zakt! Maar mijn Moeder leerde mij al: over smaak valt niet te twisten, toen zij een vlieg ving en ik aan zulke dingen nog niet dacht. Zoo'n halsband! Ik zou er een lekkeren kluif voor laten staan, als ik zoo'n mooien, zilveren hals band kreeg. Maar geen denken aan, hoor! Mijn halsband was van leer en bleef van leer, wel met flanel gevoerd, maar van zilver was hij toch niet! Op zekeren dag gebeurde er echter iets, dat mijn beide wenschen in vervul ling deed gaan. Waarom? Ja, dat be grijp ik nog steeds niet goed, want 't was zoo heel gewoon, wat ik deed, al schenen de menschen het iets buitenge woons te vinden en wilden ze mij vor stelijk beloonen. Aardig was dat zeker van mijn baas en zijn vrouw en ik zal er hun mijp le ven lang dankbaar voor blijven. Wb gingen dan op een mooien, zonni- gen dag wandelen: Juf, de vipr jongste kinderen en ik. (Jezelf moet je altijd het laatst noemen, heb ik van mijn baas ge leerd). We hadden allemaal schik in ons uit gangetje en behalve Juf renden en stoei den we met z'n allen, tot Hansje hoe 't precies gebeurde, wist eigenlijk nie mand plotseling in het water aan den kant van den weg viel. Schreeuwen als de jongen deed! 't Was vreeselijk! Juf en de andere kinderen gilden al even hard. Als Hansje een verstandige, jonge hond geweest was, zou hij natuur lijk naar den kant gezwommen zijn en op het droge gekrabbeld. Maar dat domme jongetje scheen er niet over te denken! Gek, menschenkinderen zijn soms zoo slim, maar bij die gelegenheid heb ik toch gemerkt, dat hondenkinderen meestal nog veel slimmer zijn. Ik hield van Hansje en hoewel ik hem op dat oogenblik eigenlijk heel dom vond, kon ik hem natuurlijk niet voor mijn oogen zien verdrinken. Ik sprong dus in het water, haalde hem eruit en leg de hem voor de voeten van Juf neer. 't Was alles doodeenvoudig en ik zou die heele geschiedenis al lang weer verge ten zijn en zeker niet de moeite waard gevonden hebben te vertellen, als het onbeteekenende voorvalletje voor mij niet zulke goede gevolgen gehad had. Je moet maar boffen in de wereld! Juf begon te huilen van blijdschap, dat Hansje niet meer in het water lag; de kinderen huilden allemaal mee en Juf sloeg haar armen om mijn hals en gaf mij .een zoen, Ik likte haar toen na tuurlijk ook, 't Zou onbeleefd en onhar telijk geweest zijn, als ik het niet ge daan had. We renden nu allemaal naar huis, om aan den baas en de vrouw en ook aan de kinderen, die thuis gebleven waren, te vertellen, wat er gebeurd was. Ik had eigenlijk niets geen haast om hun dat te vertellen, maar ik rende voor de gezel, ligheid maar mee. Een drukte als dat bij onze thuiskomst was! Ze praatten allemaal door elkaar En bij praten alleen bleef het niet! Ze huilden en lachten er zelfs bij! Men schen kunnen soms zoo vreeselijk op gewonden over iets zijn, als je het eigen lijk heelemaal niet verwacht! Ze holden allemaal van Hansje naar mij en van mij naar Hansje! 't Was, of ze ons nog nooit eerder gezien hadden. Maar. wat was er nou voor bijzon ders aan ons te zien? Ik zag alleen, dat Hansje nat was en gauw uitgekleec werd. Ik was ook nat, maar dat betee- kent voor een hond toch heelemaa; niets, is het wel? Mijn vrouw sloeg haar armen om mijn hals en mijn baas aaide mij over den kop, alsof ik minstens voor ieder der kinderen een lekkeren kluif had weten te veroveren. Dat zou nog eens de moei te waard zijn geweest! „Och, het lieve dier is ook heelemaal nat!" hoorde ik de vrouw uitroepen „Kom maar mee, Hekkie dan mag je je in de zitkamer bij de kachel drogen.' Hoorde ik goed? Mocht ik mij bij de kachel drogen? Jk wilde wel en wat graag zelfs! 'k Had mij wel terdege uit geschud na mijn onderdompeling, maar 'k was toch nog vrij nat. Nu werd dan ten minste één van mijn wenschen vervuld. Ik mocht bij de ka chel liggen en er was niemand, heelemaal niemand, die zei: „Hektor, in je mand!" En 'n lekker eten, als ik kreeg! Ik hoorde met mijn eigen ooren, dat de baas een grooten kluif door het kleine zwarte kastje, dat ze „de telefoon" noe men voor mij bestelde! Dat was bijna niet te gelooven! Een kluif voor mij al leen en waarvan de baas noch de vrouw of een ander ook maar 't kleinste stukje voor zichzelf afgenomen had! Ik was altijd tevreden geweest met mijn lot, maar nu had ik plotseling 't ge voel, of ik een soort koning was, Zou een leeuw ook zoo verwend worden oi: zou hij er miscchien aan gewoon geraakt zijn? Een paar dagen later werd zelfs mijn tweede wensch vervuld: ik kreeg een zilveren halsband! De baas nam hem uit een doosje met watten (stel je voor!) en zei tegen de vrouw: „Kijk eens! de datum staat er duide lijk in gegraveerd!" De vrouw en alle kinderen bekeken nu het kostbare voorwerp en Hansje mocht mij den halsband om doen. Nu, dat liet ik natuurlijk heel gewil lig toe, dat kun je denken! Hij paste precies en was gelukkig niet te wijd, zoodat ik 'm niet als ceintuur behoefte te dragen, iets wat ik natuur- ijk heelemaal niet prettig gevonden zou hebben. En lekker zacht, als hij aan den bin nenkant was: met het fijnste en zachtste flanel gevoerd natuurlijk, zooals dat bij een zilveren halsband behoort. Ik geloof, dat Hansje den halsband minstens even mooi vond als ik zelf en ze kwamen er allemaal eens naar kij- cen. Het spreekt vanzelf, dat ik met mijn staart kwispelde om mijn dankbaarheid te toonen. In onzen staart ligt immers de grootste welsprekendheid! Het zou me dan ook heelemaal niet verwonde ren, als de menschen ons om onzen staart benijdden, want dien hebben wij toch maar op hen voor. Mijn beide wenschen werden dus kort na elkaar vervuld. Castor, mijn beste vriend, heeft nu nog meer eerbied voor mij dan hij al had. 'k Geloof, dat' hij wat graag ook zoo'n mooien halsband hebben zou, om van mijn plaatsje bij de kachel nog maar te zwijgen. Wij hebben 't er wel eens samen over, hoe een onbeteekenend voorval soms groote gevolgen voor een hond kan heb ben, Ik heb mijn geluk immers te dan ken aan het feit, dat dat domme, kleine Hansje heelemaal vergat zelf naar den kant te zwemmen en ik hem eventjes uit het water haalde. Wat als dat niet gebeurd was, zou ik nu geen hond zijn met een zilveren halsband aan, een hond, die lekker bij de kachel liggen mag. O, zoo! Tet-der-de-tet! Tet-der-de-tet! Daar kom ik op mijn auto-ped! Toe menschen, ga eens wat op zij! Je ziet het toch, ik wil voorbij! fet-der-de-tet! Tet-der-de-tet! Zeg ventje, op je auto-ped, Doe jij maar even kalmjes aan, Laat dat getoeter heusch maar staan. W!e hooren 't kleine baasje wel, Maar waarom zeg, moet jij zoo snel? De groote menschen gaan toch voor, Dan mag mijn robbedoes pas door! Tet-der-de-tet! Tet-der-de-tet! Weg draaft hij op z'n auto-ped! Hij glijdt, hij holt, het is een lust, Klein ventje gunt zich nauw'lijks rust. Maar bij het hoekje van de laan, Ziet hij twee oude dames staan, •En midden in z'n wilden draf Springt hij van 't auto-pedje af. R. ASSCHER— VAN DER MOLEN. Om na te teekenen. door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. 't Is winter. Vóór mijn stille woning, Niet ver van bosschen en van veld, Daar zit een rijtje gele meesjes In kale boomen opgesteld. Die meesjes het gebeurt heel echt, hoor! Voer 'k apennootjes eiken dag. Zij kwamen steeds met d' and'ren kijken, Of er iets van hun gading lag. De and're vogels: vinken, musschen, Roodborstjes zag ik soms er bij! Genieten van 't gestrooide maaltje, Maar geen van allen is zoo vrij Als 't meezenvolkje. Zij toch komen, Als 'k op mijn hand een nootje leg, Voorzichtig, zachtjes aangevlogen En halen vlug het nootje weg. De kleine, fijne trippelpootjes, Die zetten op mijn hand zich neer. De meesjes pikken met hun snavel Het nootje weg, doen 't keer op keer! En als ik het gevederd volkje Een enkel keertje soms vergeet, Dan fladd'ren steeds zij voor mijn venster, Wht in hun- taaltje duid'lijk heet: Wil alsjeblieft ons weer wat geven! Zoo'n lekker nootje smaakt zoo goed. Wij vogeltjes zijn dankbaar steeds voor Wat mensch of kind toch voor ons doet! 1. Spelonk. Poel, spek, Koen, klos. 2. M Monster, bom k o n ij n M o n s ter wat er Lek r 3. Pad, den, stoel; paddenstoel, 4. Een slot. 1. Laatst kwamen Ko en Anton, een uur na elkaar thuis. (Koe), O, wat een gekke en domme vraag doe je nu! (eend). Wat heeft Tom u schandelijk laten wachten! (musch). Ik slaap al in geen jaren dus met gesloten ramen, (paling en arend). 2. Water, tarwe. 3. Door den torn dicht te naaien. (kever =r tor; J4 spin n) (torn losgetornde naad) 4. Muil, buil, zuil, kuil, vuil. 1. Welk buitenlandsch edelman zonder staart Is in ons taaltje geen sikkepit waard? 2. Maak een broeikas van: 3. Mijn geheel wordt met 11 letters ge schreven en noemt een bloem. 11, 9, 10, 3 is een kleur. Een 7, 8, 5, 5, 6 is een wapen. Een 4, 9. 10, dient om iets te be waren of op te bergen. Een 1, 2, 4, 3, 5, 11 is een edelman. Een 1, 10, 9, 7 is een mooie bloem. 4. Met het eerste kan men slaan, 't Tweede wordt gegeten. Mijn geheel, goed klaargemaakt, Vind 'k een lekker eten. 1. Op de zigzag-kruisjes-lijn komt, van boven naar beneden gelezen, de naam van een insect, dat goed sprin gen kan. X lo rij gebak. X 3o rij een bloeiende struik. X - 4o rij een nuttige vloeistof. X 5o rij een meisjesnaam. X 6o rij een ander woord voor X traag, onverschillig. X 7o rij een boom. 8o rij een vervoermiddel. 9o rij een jongensnaam lOo rij een deel van je gezicht. 2. Vul in deze 9 vakjes 6 E ID 1 M IR zóó in, dat je van links naar rechts en van boven naar beneden te lezen krijgt: lo een viervoetig dier. 2o een dorp in Gelderland, 3o een rivier in de prov. Utrecht. 3. Welke vorst regeert zonder froon? 4. Ik lijk wel wat op suiker, Maar kouder ben ik vast. Veel oud're menschen vinden Mij slechts een grooten last. Maar kind'ren blij te maken, Was eeuwen reeds mijn taak. Zij spelen en ravotten Met mij heusch nooit te vaak!

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1931 | | pagina 9