GHiNDC^DLADÜ P IV C [3 van dc; [3 /VIDDELDVrtC35»"11 COVjWRANT. Voor de Kleintjes ARTISNIEUWS 1' WMB Ha VAN TWEE POPJES VAN EEN SNEEUWPOP EN TWEE HONDJES x GEV Gr. van latei P. d eerv 1 J. de Fi Mid Fa, JANTJE EN DE WORTEL VOOR HET PAARDJE VAN SINTERKLAAS vanavond door RAADSELHOEKJE. OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT HET VORIGE NUMMER. VOOR GROOTEREN. 2. VOOR KLEINEREN. OM OP TE LOSSEN. VOOR GROOTEREN. X X - X X X X X X X X X - X VOOR KLEINEREN. j. j Dat door C. E. DE LILLE HOGERWAARD, Sint Niklaasje, lieve Bisschop, Kom vanavond met je paard, Want ik heb voor hem al dagen 'n Lekker worteltje bewaard! 'k Zet het in mijn schoentje buiten 'k Kijk zoo lang al naar je uit! Maar je kon mij vast niet zien, hè? Door de dik beslagen ruit? Sint Niklaasje, lieve Bisschop, Toe, vergeet je 't stellig niet? En doe je mijn complimenten Aan dien besten Zwarten Piet? Zoo sprak zacht een kleine jongen, Maar.als 't eind'lijk avond is, Wat ligt in den schoen? Een wortel? Nee, och nee, je hebt het mis! Jantje kon zoolang den wortel Niet bewaren voor het paard En hij stak hem in zijn mondje O, het was een kiekje waard, Toen hij d' and'ren morgen tijdig 'n Briefje in zijn schoentje vond, Waarop (Moeder las het voor, hoor!) Janneman is klein nog! stond. O, hoe Jantje zich nu schaamde! Moeder, vroeg hij, wat zal 'k doen? Wel, was 't antwoord, leg Maar twee wortels in je schoen! Jantje volgde Moeders raad op, Snoepte van de wortels niet. 's Morgens vond hij 'n suiker beestje Met een groet van Sint en Piet. Weer las Moeder voor het briefje: 't Paardje dankt je hart'lijk, En ik vind je nu toch werk'lijk Een heel grooten Janneman! Jantje klapte in zijn handjes. Nooit zou hij meer gulzig zijn! Want dat Sint hem „groot" genoemd had, Was veel prettiger dan „klein"! Pierladotje en Pierladijntje waren bei den in dezelfde fabriek gemaakt. Sa men kwamen ze bij de naaister, die Pierladotje in een mooi blauw jurkje stak en Pierladijntje een aardig rood jurkje aantrok. Elk werd daarna in een doos-bedje gelegd en samen met nog heel veel andere poppen in een groot pak naar de stad gezonden. Nu waren ze in een speelgoedwinkel aangeland. Juist was men bezig een mooie eta lage te maken. Pakhuizen, spoortjes, poppenwagens en stoeltjes, poppen, ja, van alles stond erin. „Daar vooraan moesten we nog een paar aardige poppetjes plaatsen," dacht de juffrouw, die de uitstalkast verzorg de. Ze zocht tuschen de poppen, die ze pas ontvangen had, enPierladotje en Pierladijntje werden uit hun doozen genomen, en voor de ruit geplaatst. „O, Pierladotje, wat heerlijk, dat ik je weer zie!" riep Pierladijntje. „Ik was al bang, dat je niet mee. op reis was ge gaan. Dan zou ik me toch zoo eenzaam gevoeld hebben tusschen al dat vreemde speelgoed. Tegen wie had ik moeten spreken? Ik kan met zoo'n zwarten spoortrein toch geen praatje maken?!" „Of met die groote kat! brrrr.ver beeld je!" zei Pierladotje, „nee hoor, dan is het maar wat gezellig, dat wij bij el kaar staan." „Kijk eens, wat een lief kindje daar voorbij gaat", merkte Pierladijntje op. „Nou, zeg! Wat heeft ze mooie blon de krullen! Bijna net als jij," zei Pierla dotje. Vol aandacht keken beiden weer naar buiten en hadden over alles en nog wat te babbelen. „Wat gezellig hè, dat we voor het raam mogen staan. Veel leuker, dan steeds in die donkere doos te...." zei Pierladijntje. „O, wat een mooi paard en wat een prachtig rijtuig!" viel Pierladotje haar tweelingzusje in de rede. „Ja zeg, en wat een massa kinderen komen daar aanloopen! Wat roepen ze toch?" Ze luisterden goed. „Hoera! Hoera, lang leve Sinterklaas! Hoera!" hoorden ze nu. Het rijtuig hield stil voor den winkel „Eenig zeg, ze staan vlak vóór ons. Nu kunnen wij het beste alles zien." „Nou zeg, en öfWat een zwarte jongen stapt daar uit! Een zak heeft hij in de hand. Waarvoor is dat nou?" „Hé, een oude heer stapt ook nog uit. Öch, wat een lange baard. En deftig ge kleed, als hij is!" „Ik vind dat veel mooier, dan van andere heeren, zoo'n wijde roode cape!" „Ze komen hierheen!" Ja, dat was waar. Sinterklaas en Piet, want die wa ren het, gingen voor de etalage kijken. Ze spraken wat met elkaar en wezen op de poppentweeling. Die werden wel wat verlegen, dat ze zoo aangekeken wer den. Nu stapten Sinterklaas en Piet den winkel binnen. „Dag mijnheer Sinterklaas. Dag mijn heer, Piet," zeiden de dames en heeren van den winkel en ze maakten er met een een deftige buiging bij. „Waarmee kunnen we U van dienst zijn?" „Dag dames en heeren," antwoordden de Sint en Piet. En Sinterklaas zei: „Ik wou nog graag wat meisjesspeelgoed hebben. Er waren meer zoete meisjes dan waarop we gerekend hadden. Nu zijn alle poppen op en ik moet nog naar een tweeling, die beiden een pop op haar verlangliisje hebben staan. In de etalage zag ik zoo'n aardige poppentwee ling. Dat lijkt me juist iets voor haar. Wilt U me die maar geven?" Nou, je kunt begrijpen, hoe blij Pier ladotje en Pierladijntje waren, dat de Sint juist hen had uitgekozen. Maar nog prettiger vodden ze het, dat ze aan een tweeling gegeven zouden worden, dus zelf ook bij elkaar zouden blijven. Het hoort toch zoo, tweelingen bij tweelingen. R. KLEIN—ITALIË. door G. J. VISSCHER. Hans, de Dierentemmer. Wanneer ik vraag, of ge Hans kent, dan zult ge waarschijnlijk vragen: „Wel ken Hans?" En dat is best te begrijpen, want evenzeer als er meer hondjes zijn, die Fik heeten, zoo zijn er ook meer jongetjes, die Hans heeten. Ik zal dan maar dadelijk zeggen, welken Hans ik op het oog heb. Mijn Hans is een kleine achtjarige Amsterdammer, die voor de meesten van jullie wel een onbekende zal zijn. Zijn vader heeft in een kelder een groentenzaakje, waarmee hij voor zich en zijn gezin den kost verdient, maar meer ook niet, Op Zondag ging hij nogal eens met Hansje wandelen en dan waren ze ook wel langs Artis gekomen. Tusschen de tralies van het hek door zagen ze dan wel vreemde vogels en soms hoorden ze in de verte een dof gebrul. Op de vra gen van Hans had vader dan geantwoord, dat er binnen dat hek allerlei dieren te zien waren, zooals olifanten, leeuwen, beren, aapjes, in één woord: alle dieren, die in het prentenboek stonden, dat Haps van zijn tante gekregen had. Óf vader eens met hem daar binnen ging kijken? „Neen", zei vader, die toch wat moest zeggen, „je bent nu nog zoo klein. Je moet wachten, totdat je acht jaar bent." Dat was niet aan een doove gezegd, en toen Hansje op een der eerste Augustusdagen acht jaar werd, zei hij al heel gauw: „Vader! Nu ben ik acht jaar en dan zouden we naar Artis gaan. Wan neer gaan we nu?" „Ja," zei Vader lachend, „gaan doen we, dat is zeker, want ik heb het be loofd. Maar je blijft nog wel een poosje acht jaar! 't Is nu te duur, want het kost in deze maand een gulden per per soon. Maar als Augustus voorbij is, komt September. In die maand kost het voor de Amsterdammers een kwartje en dan gaan we stellig!" Eindelijk was het zoo ver. Daar ging Hans met zijn Vader naar Artis! Ze moesten voor het hek een heel poosje in de rij staan, want er waren heel veel liefhebbers voor die kwartjesdagen. „Als het maar niet vol is," meende Hans. „Geen nood!" zei Vader. „Artis is heel groot; we komen er wel in." Toen ze binnen het hek waren, kwa men ze al dadelijk bij de papegaaien, die daar in de hoofdlaan, links en rechts elk op hun eigen paaltje waren opge steld. Hansje zei niets, maar zijn oogen wa ren hem niet voldoende en hij zette zijn mond ook open, vol bewondering als hij was voor die twee lange rijen schitte rende, babbelende en schreeuwende vo gels. Moeder had hem een zakje met bis cuitjes en pinda's meegegeven. Eerst moest Vader het voor hem doen, maar weldra was hij zelf moedig genoeg, om een van de vogels een lekker hapje over te reiken. Hij vond het zoo prettig, dat Vader weldra moest zeggen*. „Nu is het genoeg, Hans. Anders houd je niets over voor de olifanten. „Ja," zei Hans, „gaan we nu naar de oli...." verder kwam hij niet, want daar zag hij tusschen een paar hokken door op een grasveld een jongen.... neen, 't was geen jongenmet lang rood haar op een schommel zitten. Kijk! Daar viel hij op den grond.... „Vader! Ga mee, daar kijken!" riep Hans en hij trok Vader aan zijn mouw. „Vooruit dan maar!" :zei Vader en weldra stonden ze bij een groot gras veld, omgeven door een laag hekje. Mid den op dat grasveld stond een groote, dikke boom en daaronder stond een rechthoekige keukentafel met een lade erin en twee stoelen erbij. Ook lag er nog een doode boom, die een paar dik ke takken als armen omhoog stak en daaraan hing een echte schommel, pre cies zoo een als bij Hansje's neefjes op den zolder. Dat alles was nog heel ge woon, maar ook stond er op dat grasveld een man, een oppasser uit Artis, en die oppasser had daar bij zich drie apen en wel twee tamelijk groote orang-oetangs met lange roode haren en dan een klein zwart aapje, een chimpansee, nog klei ner dan Hans' jongste broertje, dat thuis in de wieg lag. En weet je, wat die aapjes deden? De orang-oetans liepen eerst een klein eindje op hun vier handen en dan gin gen ze eens in 't gras kopje duikelen wel vier of vijf keer achter elkaar. Dan ging er een op den schommel zitten, net als een echte jongen, en de oppasser schommelde hem op en neer, hoe langer hoe harder; de aap hield zich goed vast. Het kleine zwarte aapje liep, precies als een mensch, op zijn achterste lede maten hand aan hand met den oppas ser over het grasveld. Bleef de oppasser stilstaan, dan klom het aapje vlug tegen hem op en dan sloeg het zijn beide ar men om den hals van den man, precies zooals een klein kindje dat wel bij zijn moeder doet. Dan wer trok de oppasser de lade van de tafel .een klein eindje open; hij legde er een stukje wortel in en deed de lade weer dicht. Een van de orangs had dat gezien. Vlug als de wind ging hij naar de tafel, de lade open ge trokken en hap! 't Stukje wortel ging naar binnen. De andere orang was in- tusschen naar den kant van het grasveld geloopen en daar werd hem door een van de vele toeschouwers een peertje voorgehouden. „Niets geven!" riep de oppasser, maar 't was al te laat. De orang zat er een eind verder reeds van t smullen. Toen wilde hij opnieuw naar de menschen gaan, maar de oppasser riep: „Ga je weg!" en nu durfde hij niet „Waarom mag dat niet, Vader?" vroeg Hans. „Als ze daaraan wennen, blijven ze vragen en bedelen en dan doen ze in 't geheel geen kunstjes meer", zei Vader. Hans hoorde het laatste niet eens, want alle menschen schaterden het uit, toen ze zagen, dat de beide orangs op de tafel sprongen, waarop de een den ander eraf gooide. Daar kwam de oppasser met den chimpansee aan de hand dicht bij Hans Eerst wilde Hansje achteruit gaan, maar Vader zei: „Blijf maar staan! 't Is een lief diertje!" Nu werd Hans moediger en toen de oppasser zei: „Geef het aapje maar een hand. Hij doet geen kwaad. Daarvoor is hij immers veel te klein," ja, toen waagde hij het en Vader zei: „Dat moet je thuis aan Moeder vertellen!" Hansje zou daar nog wel graag een poos gebleven zijn, maar Vader zei: „Kom vooruit! Je moet de olifanten ook zien." Al het lekkers, dat de klei ne baas in zijn zak had, werd stukje voor stukje door de lange slurf van die ko lossale dieren aangepakt en naar den mond gebracht. Toen de voorraad op was, vroeg het kleine baasje: „Gaan we nu weer naar de aapjes?" Maar Vader zei: „Ik weet nog iets anders." Weldra stonden zij met een aantal an deren rondom een grooten, langen, hou ten bak zooiets wat men, als het voor een klein kindje gebruikt wordt, wel een „box" noemt, maar dan wel tien maal zoo groot. In die box zaten vier jonge, mooi ge streepte tijgertjes en zoo groot als een kat. Dan was er ook nog bij een jonge orang-oetang; die was iets grooter dan de tijgertjes, maar niet veel. Een jongen van een jaar of zestien was hun oppas ser. De diertjes waren snoezig om te zien, maar weet je, wat het mooist was? Er was een fotograaf bij en nu kon men zich laten fotografeeren, drie foto's voor één gulden. Dan ging men op een bankje zitten en. kreeg men een jong tijgertje of den orang, naar verkiezing, op zijn schoot! Daar werd druk gebruik van gemaakt en weldra zat onze Hans op het bankje, met een tijgertje in de handen! Tik! Klaar was het. De foto's zouden later thuis gestuurd worden. Daarna liet Vader hem nog een ritje C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Een sneeuwpop had het erg te kwaad, Wlant Flik en Flok, twee honden, Die zeiden, dat ze met elkaar Wat goed verslaan hem konden! 't Was heel onaardig van vriend Flik, Natuurlijk ook van Flokje! Ze zeiden zelfs: Zoo'n bleeke baas Valt daad'lijk van zijn stokje, Als wij maar brommen en brutaal De tanden laten kijken! Zoo'n stijve, witte, laffe vent, Die moedig slechts kan lijken! Een bezem heeft hij in zijn hand! Om ons angst aan te jagen! Waf, Waf! Kom, Witjas, zeg eens wat! Wat kan dat tweetal plagen! Dacht Sneeuwman, maar ik plaag ze vast Het meeste door te zwijgen! Ze zullen zeker na een tijd Er wel genoeg van krijgen! De hondjes plaagden Sneeuwman steeds En wilden naar hem happen! Maarleek die sneeuwpop soms wat saai, Hij zat toch heusch vol grappen! Apsjoe! Apsje! wat is dat koudl 1 De hondjes rilden, proestten. Zoodat zij nu het hazenpad Wel heel gauw kiezen moesten! j Die Sneeuwman bijt met 't heele lijf, i Wij slechts met onze tanden! Zoo bromden nijdig Flik en Flok, Wegdravend door de landen. De Sneeuwman keek hen lachend na. Hij had den strijd gewonnen, Terwijl die domme Flik en Flok Toch heusch waren begonnen! De hondjes renden angstig weg En als het niet ging dooien, Dan liet de Sneeuwman zich heel graag Met nog een bezem tooien! Hij hief den zijne dreigend op, Als zei hij: Domme honden, Nog nooit werd één van mijn postuur Zoo vrees'lijk laf gevonden! Maar Flik en Flokje waren thuis, Vertelden 't avontuurtje Nog hijgend aan hun kleine vrouw, Gezeten vóór het vuurtje. maken op een kameel; dat kostte maar een kwartje. Wat zat die jongen daar trotsch rond te kijken tusschen de twee bulten in van het groote dier. Of hij wel goed sturen kon? Dat was niet noodig, want een oppasser leidde den kameel aan den teugel. Nu nog een poosje naar de aapjes en toen was het tijd om naar huis te gaan. „De andere dieren kun je later wel eens zien," zei Vader. Hans had een heerlijken dag gehad. Toen de foto thuis kwam, mocht hij die meenemen naar school. De jongens vonden het prachtig. Die Hans, met een tijger op zijn schoot! ,,'t Is goed, dat het dier nog jong is," zei de meester, „Met zijn moeder zou 't niet zoo goed gaan. Maar je hebt je toch dapper gehouden, We zullen je Hans, de dierentemmer, noemen!" En toen riepen alle jongens: „Leve Hans, de dierentemmer!" 1. Een hoed is een hoofdzaak en honing een bijzaak. F R E T R E D E E D E N T E N T 3. Ik geloof, dat Joop er meer van af weet. Vraag hem er maar naar. (Perm.) Hebt u diner-muziek gehoord bij Oom Walter? (Udine.) In deze wei grazen 's zomers rood bonte koeien. (Graz). Zij zei met nadruk: „Jan is je tege moet geloopen." (Nisj). Wij zijn niet altijd in staat de mode na te volgen. (Modena). 4. Kapitein. Pink, knaap, pet, kin, kat. 1. De wind. 2. Kameel, kanarie, slang, ijsbeer, 3. Gier, (g)ie(r); ie omgekeerd ei. 4. Vest, vast. 1. 2. Mijn geheel wordt met 7 letters ge schreven en noemt een hol of grot. Een 2, 5, 3, 4 is een moeras. 1, 2, 3, 7 komt van het varken. 7, 5, 3, 6 is een jongensnaam. Een 7, 4, 5, 1 is in elke naaidoos te vinden. Kruisraadsel. Op de beide kruisjeslijnen komt de naam van een plaats in Zuid-Hol land. lo rij een medeklinker. 2o rij een gevaarlijk, ontplofbaar voorwerp. 3o rij een knaagdier. 4o rij 't gevraagde woord. 5o rij een veel voorkomende vloei stof. 6o rij een rivier in ons land. 7o rij een medeklinker. Wie kan van een dier, een boom en een meubel iets maken, dat men soms in het bosch aantreft? Ik dien om te sluiten, Soms ben 'k een kasteel, 'n Ander maal het einde. O, wat noem 'k toch veel. Dingen met vier letters! Raad nu maar gezwind 'k Denk, dat niet één lezer 't Raadsel moeilijk vindt. Verborgen dieren. Laatst kwamen Ko en Anton een uur na elkaar thuis, 0, wat een gekke en domme vraag doe je nu! Wat heeft Tom u schandelijk laten wachten! Ik slaap al in geen jaren dus met gesloten ramen. (2) Wie kan een vloeistof zoo lang door elkaar roeren, dat zij een graan soort wordt? 3, Laatst had ik een kever en het vier de gedeelte van" een spin in mijn zak. Hoe denk je, dat Moeder die er uit gekregen heeft? 4, Met m ben ik een lichaamsdeel van een dier, met b een dikte, met Z een pilaar, met k een diepte en met v niet schoon.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1931 | | pagina 6