,ür\INDCr\DLADÏÏ(
»-
ElIE SINT KREEG OOK EENS WAT!
SINT NICOLAAS
a
Q VAN Dc Q
/AIDDCLDVr\Cac=HE
COVJWRANT-
Hij zal het zelfs niet opmerken...."
„Neen, dat zeer zeker niet," ant
woordde Juffrouw Smit,
RAADSELHOEKJE.
OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT
HET VORIGE NUMMER.
VOOR GROOTEREN.
Woestijn.
VOOR KLEINEREN.
(een en drie).
OM OP TE LOSSEN.
VOOR GROOTEREN.
RO FRANKFORT.
VOOR KLEINEREN.
klam ee
aan kier
glans
r ij b e s e
UB
Was in den middag van 5 Decem
ber, en 't was Zaterdag. Dien avond zou
St. Nicolaas zijn jaarlijksch bezoek bren
gen in de huizen en vele kinderen met
zijn geschenken gelukkig maken. Doch in
het kleine huisje, waar de weduwe Smit
met haar twee zoontjes woonde, zou de
Sint niet komen. Dit had vrouw Smit
reeds den vorigen avond aan Gijsje en
Jan verteld, toen zij met de jongens bij
het roestige potkacheltje de mandjes
zat te vlechten, waarmee de jongens, op
hun vrije middagen, langs de straat
moesten venten.
Soms verkochten Jan en Gijs, die
negen en zeven jaar oud waren, hun ge-
heelen voorraad, soms geen enkel
mandje.
Dit laatste was ook weer eenige da
gen geleden gebeurd. Schreiende waren
zij toen thuisgekomen, wel wetende, dat
moeder nu geen eten zou kunnen koo-
pen.
Maar ondanks deze teleurstelling was
Jan er vandaag maar weer, met een
tiental mandjes op uitgetrokken.
't Zou toch wel vreemd zijn, als hij
dien dag weer niets verkocht, dacht hij,
Hij, Jan, ging dien namiddag alleen;
Gijsje, die erg hoestte, en ook niet heel
sterk was, moest thuisblijven. Daar zat
hij nu, met zijn bleek snuitje tegen het
venster gedrukt, te kijken naar de
sneeuw, die in dikke vlokken neerdwar
relde, en hij vond het blijkbaar lang niet
prettig, toen zijn moeder tot hem sprak:
„Niet voor het venster staan, ventje!
Het tocht daar te veel. Ga liever bij de
tafel zitten, en vlecht een mandje!"
,,'k Wil liever naar de sneeuw kij
ken, moeder," pruilde Gijsje. „Die ligt
alzoo hoog, moeder.En wat waait
het, hè?"
„Ja, Gijs," zuchtte de vrouw. „En die
arme Jan zal in dit weer wel geen
mandje kunnen verkoopen.
„Dat zal hij wèl, moeder," zei Gijsje
beslist. „Want er zijn ook kinderen, die
véél liever een mandje dan een schoen
onder den schoorsteen zetten, omdat
daarin véél meer lekkers kan. Maar
dat zijn inhalige kinderen hè, moeder?
En ik zou al heel blij zijn, als ik wat in
één van mijn klompjes kreeg.Even
zweeg Gijsje; hij voelde, dat hij zou gaan
huilen, omdat de'Sint niet bij hem zou
komen. En huilen wilde hij niet; hij
slikte daarom een traan weg en hegon
daarna weer: „Zou Sinterklaas al in de
stad zijn aangekomen, moeder?"
„Misschien wel," was het antwoord.
„Dan zal Jan hem wel zien, moeder!"
riep Gijsje.
Op dit oogenblik knarste de voordeur,
't Was Jan, die terugkwam. Bleek-blauw
en rillende van koude, liep hij dadelijk
naar het kacheltje en begon toen met
een droef stemmetje: „Niemand wilde
een mandje koopen, moeder. Ieder
een liep even hard voorbij.... En ik
kon niet langer buiten blijven'k
Ben al zóó koud en zóó nat
„Heb jij .Sinterklaas dan óók niet ge
zien, Jan?" vroeg Gijsje.
„Ja, broer, ik zag 'm," was het ant
woord.
„O, en waar dan! riep weer de
jongste. „En vroeg je hem toen niet:
„Wilt u een mandje van mij koopen,
alsjeblieft?"
„Welnee, broer, de Sint is toch geen
gewoon mensch! Hij is toch een Bis
schop uit Spanje!" legde Jan hem uit.
„Maar ik heb wel met den Sint gespro
ken, hoor!"
„Wat? Heb je met St. Nicolaas ge
sproken?" vroeg nu moeder.
„Ja, Moeder," antwoordde Jan. „Ik
stond op het plein vóór de kerk, waar
nogal veel menschen voorbijkwamen.
Toen zag ik op eens een ouden mijnheer
aankomen met een langen, witten baard.
Hij was uit een auto gestapt, en heel
veel menschen groeten hem erg beleefd.
Toen dacht ik: „Dat kan best Sinter
klaas zijn, ook al draagt hij geen tab
baard en geen mijter.Nou, en dat
het de Sint was, geloof ik beslist! Dat
hoorde ik al dadelijk aan zijn vriende
lijke stem, waarmee hij mij vroeg: „Wel
ventje, heb je vandaag al veel mandjes
verkocht?" Ik durfte hem toen bijna
niet vertellen, dat ik nog niets had ver
kocht. Maar tóch deed ik het.
Heel zacht "zei ik: „Nog geen mandje
verkocht ik, mijnheer Sinterklaas, want
de inenschen loopen allemaal zoo
hard".
Toen ik dit had gezegd, begon Sinter
klaas te lachen, en hij vroeg weer: „En
waar woon je, beste jongen?"
Ik vertelde toen weer, dat wij nog
maar heel kort in deze buurt woonden,
en dat hij ons huisje wel niet zou kun
nen vinden, omdat alle huisje daar op el
kander geleken.
En ook, dat het steegje véél te nauw
was. „Dat loopt dood", zei ik. „Daar
kan geen auto door, mijnheer Sinter
klaas.
Maar hij schreef toch den naam van
van ons steegje op, en ook onzen naam
en het huisnummer," ging Jan voort.
„Zou de Sint misschien toch even in on
ze buurt komen, moeder?"
„O, neen, denkt dat niet, jongen", zucht
te de moeder. „Neen, dit jaar komt hij
niet. En ook al bezoekt hij de buren
ons huisje zal hij wel voorbij gaan
„Zet u dan het olielampje voor het
venster, moeder", zei Gijsje. „En jij
bent niet erg slim geweest, Jan, Je hadt
moeten vragen: „Wilt u alsjeblieft een
mandje koopen.
„Moeder, hadt u zoo iets aan St. Ni
colaas durven vragen?" begon Jan tot
zijn moeder.
„En als de Sint hier tóch eens kwam
van avond. Wat zoudt u dan doen, moe
der?" hernam de oudste jongen.
„Stel je daarvan toch niets voor, Jan"
zuchtte de moeder.
„Kom, warm je maar eerst, en help
me daarna met vlechten...."
Hoewel Jan dien dag geen enkel
mandje had verkocht, behoefden hij en
Gijsje op St. Nicolaas-avond geen hon
ger te lijden. Ook zaten zij dien avond
met moeder rond de tafel, en vlochten
mandjes bij het kleine olielampje. Veel
licht gaf dit lampje niet. Maar toch was
het gezellig in het armoedig-gemeubelde
kamertje, want moeder vertelde van St.
Nicolaas, die in de Spaansche stad Pa-
tère was gebooren, en die reeds als kind
zijn groote goedheid toonde door veel
van wat hij zelf graag had, weg te ge
ven aan allen, die tot hem kwamen.
„Toen, héél veel jaren later, St. Ni
colaas Bisschop van Myhra was gewor
den, kende zijn mildheid geen grenzen.
Want vooral zij, die arm en ongelukkig
waren.
Plotselinghield ze met haar vertel
ling op; ze meende buiten iets vreemds
te hooren. Even luisterde zij....
„Moeder, waarom komt Sinterklaas
toch altijd op 5 December in de stad?"
vroeg Gijsje.
„Omdat de Sint dan jarig is, Gijs",
zei juffrouw Smit, nog steeds met haar
oogen naar de deur gericht,
„En krijgt Sinterklaas dan veel, als
hij jarig is, moeder?" hield Gijsje aan.
„Wat krijgt hij dan?"
„Hij krijgt niets, ventje," was het ant
woord. „Doch hij geeft heel veel op de
zen dag.
„Dat is toch eigenlijk niet zooals het
moet, moeder!" viel Jan in. „Waarom
krijgt de Sint, die zooveel aan de men
schen geeft, op dien dag zelf niets?.."
„Omdat niemand daaraan denkt, Jan..
maar wees eens stil! 't Is juist alsof.
„O, er klopt iemand op de deur, moe
der!" riep Gijsje.
„Dan hoorde ik tóch wel goed, zei
juffrouw Smit. „Het zal de oude vrouw
Bos zijn.... Die stumperd.Ja, ik
kom al, moeder Bos!" riep ze, toen er
weer werd geklopt.
Vlug ontsloot zij de deur, maar niet
voor moeder Bos. Want hij, die vóór
haar stond, was.... St. Nicolaas.
Gevolgd door Pieter, die een groote
mand droeg, stapte de Sint, gekleed in
zijn Bisschoppelijk gewaaden den gou
den myter op zijn witte haren, op juf
frouw Smit toe en begon vriendelijk: „Ik
bemerk reeds aan de mandjes op uw ta
fel, dat ik hier terecht ben bij de moe
der van Jan Smit, dien ik vandaag op
het Kerkplein heb ontmoet."
„Jaja, mijnheer.... St. Nico
laas...." stamelde juffrouw Smit. Doch
ze scheen zóó ontdaan door het onver
wachte bezoek, dat zij op eens begon
le schreien.
„Maar waarom huilt u toch zoo?"
vroeg St. Nicolaas met zijn vriendelijke
stem. „Heb ik u door mijn komst ver
schrikt? Dat zou mij vreeselijk spij
ten. En heeft uw zoontje u dan niet
verteld, dat hij mij sprak....?"
Juffrouw Smit knikte en veegde met
haar schort de tranen weg.
Terwijl de Sint met hun moeder dit
'gesprek voerde, stonden Jan en Gijsje
hem met groote, verbaasde oogen aan te
staren. Doodstil waren beiden; geen
stap durfden zij naderbij komen. Jan
trok telkens zenuwachtig zijn blouse af
en Gijsje stopte van verlegenheid twee
vingers in zijn mond.
't Duurde ook niet lang, of de Sint
begon te vragen: „Hoe kom jij nu zoo
verlegen, Jan? Dit was je toch heele-
maal niet, toen ik je op het Kerkplein
zag
„IJ bent nu ook zoo prachtig gekleed,
mijnheer Sinterklaas," was het verle
gen antwoord. „En vanmiddeg was u zoo
heel anders...., zoo gewoon was u
toen aangekleed...."
„En weet jij, waarom ik toen zoo ge
woon gekleed was?"
„Neen, mijnheer Sinterklaas was het
antwoord,
„Wel." hernam de Sint, „dit was, om
de kinderen in deze stad te leeren ken
nen. Want vertoon ik mij in dit gewaad
aan de kinderen, die ondeugend of lui
of leugenachtig zijn, dan zouden deze
zich aan mij voordoen, alsof zij de lief
ste en vlijtigste kinderen der wereld
waren. Dan zou ik hun wellicht het lek
kers en de andere geschenken geven,
die ik voor brave, vlijtige en eerlijke
kinderen heb bestemd. Begrijp je het
nu, Jan? En is dit ventje je broertje?"
„Ja mijnheer Sinterklaas, dat is
Gijsje", vertelde Jan. Terwijl St. Nico
laas met Jan en Gijsje sprak, was Pie
ter bezig met het uitpakken der mand,
en misschien niet begrijpende, dat hij
den inhoud op de tafel moest neerleg
gen, jspreidde hij alles op den grond uit.
Doch op eens keek St. Nicolaas om,
„Maar, Pieter, hoe heb ik het nu
toch?" vroeg hij. „Wie legt er nu al die
etenswaren op den grond, terwijl er
toch een tafel staat! Kom, raap alles
vlug op!"
Van de weinige oogenblikken, dat de
Sint tot Pieter sprak, maakte Jan ge
bruik, zijn moeder vlug iets in 't oor te
fluisteren, 't Scheen een aardig plan
netje te zijn, want juffrouw Smit fluister
de terug: „Ja, dat doen we, Jan!"
Gelukkig, de Sint had niets van het
gefluister verstaan, dacht Jan, zoodra
St, Nicolaas hem en Gijs riep bij de ta
fel te komen.
Neen, wat daar toch niet lag! Peper
koeken en chocoladeletters, en brood
en spek, en ook warme kleeren voor
Jan en Gijsje en een briefje voor moe
der!
„Daar zit geld in, Jan," fluisterde
Gijsje, die zijn groot geluk niet op kon.
Jan zei echter niets; hij keek alléén
naar moeder, die uit de kast een paar
der mooiste mandjes had gehaald. Ze
liep daarmee naar St. Nicolaas, die juist
wilde heengaan, en sprak tot hem met
bevende stem: „Hoe kan ik u bedanken,
goede Heilige, voor de heerlijke verras
sing, die gij niet alleen mijn jongens,
maar ook mij hebt bezorgd? Hoe kan ik
u mijn dankbaarheid toonen voor al het
heerlijke, dat gij met uw komst in mijn
huisje bracht? En mogen wij u, die ons
met uw goede gaven zoo gelukkig hebt
gemaakt, nu óók een klein geschenk
geven? Ach, 't is maar héél weinig, goe
de St. Nicolaas! 't Zijn maar een paar
kleine mandjes, door mij en mijn jon
gens gevlochten. Maar 't zijn de mooiste!
En 't is alles eigen werk, ook de kleu
ren! En wij geven ze u met liefde! Ver
smaad u daarom dit kleine geschenk,
ons verjaarsgeschenk, niet.
„Maar hoe kunt ge toch denken, dat
ik die mooie mandjes niet zou aanne
men?" vroeg St. Nicolaas, „Begrijpt ge
dan niet, hoe blij ik ef mee ben? Wel,
wel, dat is mij nog nimmer overkomen!
Een verjaarsgeschenk! Neen, nog nooit
kreeg ik, die op dezen dag geschenken
geef, zelf een geschenk! En weet, dat
het 't mooiste geschenk is, dat gij en uw
lieve kinderen mij hebt kunnen geven!
Want het getuigt van de hartelijkheid en
dankbaarheid van een moeder en haar
kinderen...." En daarna sprak hij tot
Sint Nicolaas is weer in 't land!
Wie zou dat nu niet weten?
Er is geen kindje, dat dit feest
Maar even zou vergeten!
Dan kibbelen de kind'ren niet,
Dan zingen ze hun mooiste lied.
Ze zien reeds in hun droomen
Het heerlijks, dat gaat komen!
Dan stuurt Sint Nicolaas zijn knecht
Op weg, om eens te kijken,
Of al die kind'ren werk'lijk wel
Zoo lief zijn, als ze lijken!
Dan gluurt de knecht door deur en ruit
En ziet hij menig kleinen guit,
Die 't nu heusch niet zou wagen
Z'n zusjelief te plagen!
Jan en Gijsje: „Blijft braaf en vlijtig,
beste jongens, en ge zult later heel ge
lukkig worden!"
Even later verliet St. Nicolaas met
zijn verjaarsgeschenk het kleine huisje
en zoodra hij buiten kwam, sprak hij tot
Pieter: „Wel zwartje, wat zeg je er wel
van?"
„Waarvan, heilige meester?" vroeg
Pieter,
„Wel, van mij!" lachte St. Nicolaas,
en hij toonde hem de mooie mandjes.
„De Sint kreeg eindelijk óók eens wat!"
TANTE JOH.
1, Scherpenisse. Peer, schop, speer,
Seine, pen, sein.
2. W
vos
arend
W o e s t ij n
aster
R ij n
n
3. Vink, pink,
4. V (vee); el, g velg.
1. Mag zij zelfs in de vacantie niet wat
later naar bed? (elf en tien).
Ik wil gaarne genade voor- je vra
gen, (negen.)
Zij wist niet, dat je door deze ven
sters den toren zien kon, (zeven),
In den laatsten gemeenteraad riep
er iemand vóór zijn beurt.
2. Schie, schil
3. De letter a.
4. Bek, hek, Lek, vrek, nek.
1.
2.
Wat is het verschil tusschen een
hoed en honing?
Vul deze 16 vakjes in met
6E 2D IF 2N 2R 3T
maar doe het zóó, dat je van links
naar rechts en van boven naar be
neden leest:
RO FRANKFORT
Piet schrijft het alles netjes op.
Geen kindje wordt vergeten,
Want straks wil Sinterklaas het zien,
Die moet dat alles weten!
En Pieterbaas, die kent het goed;
Hij weet wel, wat hij schrijven moet.
Hij houdt ze beiden best apart:
Die van „de koek" en van „de gard"!
De goede Sint is wel tevree,
Het is best meegevallen.
Een enkel keertje wel eens stout,
Dat zijn ze zeker allen!
En dan maakt Piet de pakken klaar
En stapelt lekkers op elkaar,
Want, weet je, dat verblijdt het meest
Van 't heerlijke Sint Niklaas feest!
lo een dier,
2o een ander woord voor verstand of
toespraak.
30 een ander woord voor paradijs.
4o iets, dat gewoonlijk van linnen of
zeildoek is.
31 Verborgen plaatsen in het buiten
land.
Ik geloof, dat Joop er meer van af
weet. Vraag hem er maar naar.
Hebt u diner-muziek gehoord bij
Oom Walter?
In deze wei grazen 's zomers rood
bonte koeien.
Zij zei met nadruk: „Jan is je te
gemoet geloopen,"
Wij zijn niet altijd in staat de mode
na te volgen.
4. Mijn geheel wordt met 8 letters ge
schreven en noemt een officier.
Je 3, 4, 8, 1 is een deel van je hand.
Een 3, 6, 5 is een kleedingstuk.
dat in zee springt.
Een 3, 6, 5 is een kledingstuk.
Je 1, 7, 8 is een deel van je gezicht.
Een 1, 2, 5 is een huisdier.
1. Ik ken een luchtig heertje,
Soms heeft hij heel veel praats.
Nu is hij hier, dan daar weer,
Hij heeft geen vaste plaats.
Hij kan geweldig plagen;
Je voelt hem soms geducht,
Gezien heb 'k hem nog nimmer,
Toch zit hij in de lucht.
Zijn liefste werk is blazen,
Ook houdt hij van een grap,
Wie mij zijn naam kan noemen,
Die is in 't raden knap.
2. Maak eens dieren van
3. Ik ontdeed een roofvogel van zijn
kop en zijn staart. Toen ik nu het
restje omkeerde, vond ik het in het
kippenhok. Hoe kan dat?
4. Welk kleedingstuk is nooit los, als
je den klinker verandert?
taalt
is v
Julii
ide
met
Jr.
vara
tarat
.Vor:
de
Pros
„De
Lara
te
raam
sus
de
H
besl
M.
lid
der:
Su
uit