ür\INDCmLADG ?[3 van de Ë3 midde:lbvrc3C-mc COV-jWBANT, mQ£mxmxmEXMEz& VOGELS IN DEN WINTER DE LOTGEVALLEN VAN HANS. REBUS RADIO-UURTJE RAADSELHOEKJE. s X X X x x X door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Pie-te-pie-te_pie-te-piet! Kind'ren, hoor je 't sjilpen niet Van de- vogels in den tuin? Kijk, het kopje 'n beetje schuin Houden zij vergadering. Dat is een gewichtig ding! Zij bespreken, hoe men goed Door den winter komen moet. Menschen, kind'ren, strooi toch brood! Winter brengt ons grooten nood, Als je 't vogelvolk vergeet. Is er één, die dat niet weet?! Sjilpt de president heel luid""*"""" Want de zomer is nu uit. En wie strooit, is onze vriend. Hebben wij het niet verdiend? Langen tijd toch zongen wij Eiken dag opnieuw weer lij En je hoorde graag ons lied. Zeg, herinner je 't je niet? Vóór wat, hoort wat, denkt er aan! Laat oiis vogels niet vergaan Van den honger. In de lent' Denk ik, dat te blijde bent, Als wij zingen. Heb 'k dat mis? Neen, als 't voorjaar er weer is, Luist'ren jullie eiken keer Naar het vogellied graag weer. Dankbaar klinkt dan ons refrein: Kind'ren groot en kind'ren klein, Jullie strooide voor ons brood, Hoedde .ons voor barren nood. En nu zingen wij ons lied Weer voor jullie, pie-te-piet! Wij toch hooren bij elkaar: Kinderen en vogelschaar! Op het oogenblik, dat ons verhaal be gint, was Hans dertien jaar oud. Zijn ouders waren gestorven, toen hij nog heel klein was en hij kon zich niets meer van hen herinneren. Op de boerderij, waar hij uitbesteed was, had hij een zwaar en moeilijk le ven. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat moest hij hard werken en hij kreeg maar weinig te eten. Toch was dit het ergste niet, want erger dan dit alles was, dat de boer en de boerin hun eeni- gen zoon Peter niet alleen voortrokken, maar bovendien geheel bedierven en de laatste tot een sluwen en onbetrouw- baren niets-nut opgroeide, terwijl de arme Hans, die toch altijd zijn best deed, geen goed woord te hooren kreeg. Het waren den heelen dag snauwen ja zelfs stokslagen! welke hij de ver duren had. Menigen avond kón Hans dan 'ook niet in slaap vallen en lag hij op zijn hoopje stroo in een hoek van den zolder te schreien. Hij voelde zich ook zoo vree- selijk eenzaam en onrechtvaardigd be handeld! Maar. hij had toch één vriend en dat was Hector, de waakhond, ndie dikwijls naast hem kwam liggen. De jongen streek het trouwe dier dan over den kop. Zij waren vrienden in den nood, want geen van beiden had het goed op de boerderij en daarom zochten zij troost bij elkaar. Op een avond1, toen Hans van het veld kwam, hoorde hij verschillende opge wonden stemmen in de boerenwoning. Onmiddellijk herkende hij die van den boer en zijn zoon. Nauwelijks verscheen Hans in de deuropening, of zijn mees ter kwam op hem af, greep hem bij zijn kraag en snauwde hem toe: „Zeg op! Wat heb je gedaan met het geld, dat je gestolen hebt?" „I k? riep Hans verontwaardigd uit. „Ik heb geen geld gestolen. Ik ben geen dief!" „Je hebt een rijksdaalder weggeno men, deugniet!" bulderde de boer, „Zeg op! Wat heb je er mee uitgevoerd?" „Werkelijk! Ik heb geen rijksdaalder gestolen!" verdedigde Hans zich op nieuw. De boer was nu buiten zichzelf van woede en schudde den armen jongen heftig heen en weer, terwijl hij uitriep: „Mijn zoon heeft met eigen oogen ge zien, dat je het gedaan hebt, is 't niet, Peter?" „Ja, ik heb 't zelf gezien," beweerde de aangesprokene zonder blikken of blo zen. „Hoe kun je zooiets zeggen? riep Hans nu uit, terwijl hij den anderen jon gen verontwaardigd aankeek. „Je weet heel goed, dat het niet waar is." „Je blijft dus ontkennen? riep de boer uit. „En je durft het wagen mijn zoon voor een leugenaar uit te maken? Maak dat je wegkomt! Ik wil je niet langer onder mijn oogen zien. Sta je daar nog? Hoepel onmiddellijk op en laat ik je niet meer in mijn nabijheid I zien! Nu was Hans eigenlijk blij, dat de boer hem losliet. Hij liep dan ook zoo hard mogelijk weg. Hij wist, wie de dief was niemand anders dan de zoon van den boer! Die had het geld weggenomen en toen de diefstal ontdekt werd, had de lafaard Hans beschuldigd van iets, wat hij zelf gedaan had. Hans was er echter van overtuigd, dat het hem niet helpen zou, of hij het den boer al zei, want deze zou hem toch niet willen ge- looven. Eigenlijk was hij veel te blij, dat er nu een eind aan zijn ongelukkig leven zou komen en hij niet langer slecht be handeld zou worden door den boer en diens gezin. Hij vluchtte het bosch in, maar. toen de duisternis begon te vallen, voel- hij zich toch erg eenzaam en verlaten. En natuurlijk had hij honger ook! Hij had dien dag toch al niet veel gehad! Bovendien was de nacht, hoewel het overdag mooi herfstweer was, koud en vochtig.* Hans zat op het mos, bedekte zijn gezicht met beide handen en barstte in tranen uit. Misschien dacht hij wel, dat hij daar van honger en ellende omko men zou. Maar in elk geval zou er dan aan zijn ongelukkig leven een einde ko men. Niemand op de boerderij had van hem gehouden, niemand, behalve Hec tor. Juist toen Hans dit bedacht, voelde hij iets warms en vochtigs op zijn hand het was de tong van het trouwe dier, dat zijn vriend was gevolgd. Onmiddellijk voelde Hans zich niet meer zóó ongelukkig. „0, Hector! Hector!" snikte hij, „Jij houdt van mij, Jij alleen, lieve Hector!" Hij sloeg zijn arm om dien hond heen en zij bleven langen tijd lekker warm te gen elkaar aan zitten. Zoo vielen zij sa men in slaap. Toen Hans eindelijk wakker werd, was het reeds laat in den morgen. Hij wreef zich eens goed de oogen uit en kon zich in het eerste oogenlik niet herinneren, waar hij was. Zoodra hij Hector echter zag, drong het gebeurde tot hem door. Ploseling hoorde hij in de verte de vroolijke tonen van een jachthoorn. Hec tor spitste de ooren, „De heer van het kasteel gaat met zijn vrienden op de jacht!" zei Hans te gen zijn vriend. Langzaam kwamen de geluiden, welke aan de jacht verbonden zijn, naderbij. Eindelijk kon Hans tusschen de boo- men door de jagers zien galoppeeren. Hij zag den hoorn die over den schouder van dien jager hing, en ook zijn geweer. Tot zijn groote verbazing merkte hij op, dat er ook een dame bij het gezelschap was. Al zijn moeilijkheden schenen als bij to overslag weggevaagd! Kind als hij nog was, liep hij naar de ruiters en hun paarden toe om hen zoo goed mogelijk te zien. Hector volgde hem daarbij op de hie len. Juist toen Hans bij een open plek in het bosch kwam, hoorde hij een vreemd geluid, onmiddellijk gevolgd door den kreet: „helpt! helpt!" Eén' der paarden scheen geschrikt te zijn en was op hol geslagen. Het werd bereden door een jong meisje, dat doods, bleek was van schrik. Zij kon zich on mogelijk langer vasthouden en was op het punt ter aarde te storten en zich ernstig te bezeeren, misschien wel ge dood te worden. „Hector! Houd het paard tegen!" riep Hans tegen den hond, die onmiddellijk gehoorzaamde. Hij vloog het paard naar de beenen, terwijl Hans, die geen oogenblik scheen te denken aan het gevaar, dat zijn eigen leven bedreigde, een poging aanwendde om de teugels te grijpen, iets wat hem wonder boven wonder! gelukte. Het 'woedende dier bleef een oogen blik stilstaan om zijn dolzinnig geren te onderbreken en stoof daarna in een an dere richting weg. Maar die korte stil stand was juist lang genoeg geweest voor het arme meisje om ongedeerd op den grond te springen. Haar redder ech ter, de dappere en ridderlijke Hans, was onderstboven geworpen tegen een boom en lag bewusteloos op het mos. Hector lag zacht en vol medelijden naast hem te janken. Toen Hans weer bijkwam, lag hij op een heerlijk zacht bed in een prach tige, groote kamer. Verscheidene per sonen, die hij geen van allen kende, stonden om hem heen en schenen hem onafgebroken gade te slaan. „Hij heeft de oogen opengedaan, Va der!" zei een lieve meisjesstem. Zij was die der jongedame, die Hans voor een gevaarlijken val behoed had. Een heer glimlachte tegen het meisje en kwam nu ook bij het bed staan. „Hoe gaat het er mee, beste jongen?" vroeg hij vriendelijk. „O, ik ben weer beter, mener," ant woordde Hans met nog zwakke stem. „Maar kunt u mij zeggen, waar ik ben?" „Zeker kan ik dat: je bent in mijn huis. Maar nu weet je nog niet veel, is het wel? Daarom zal ik er aan toevoe gen, dat ik graaf Leiendorf ben. Je hebt mijn dochter het leven gered. Nooit zal ik je den onnoemelijk grooten dienst, dien je mij bewezen hebt, kunnen ver goeden, maar.dat wil ik je wél zeg gen: ik zal voor je doen, wat ik kan, Heb je ook een wensch, dien ik zou kun nen vervullen?" Onmiddellijk greep de jongen één der handen van den graaf en riep uit: „Ik zou niets liever wenschen dan bij u in dienst te komen. Als u mij als knecht wilt aannemen en en een klein beetje van mij houden wilt, zal ik overgelukkig zijn". De graaf drong er nu bij den jongen op aan hem te vertellen, hoe het kwam, dat hij in het bosch bevond in plaats van met het één of ander werk bezig te zijn. Hans deed nu het droevige verhaal, dat wij reeds kennen. Het meisje kreeg bij het hooren van deze treurige ge schiedenis de tranen in de oogen. Haar vader was hoogst verontwaardigd, toen hen hoorde, hoe slecht de boer flans be handeld had en hij nam zich stellig voor er met den voogdijraad over te spreken. „Arme jongen!" zei hij, toen Hans zijn verhaal beëindigd had, „Maar nu is alle narigheid voorbij! Denk maar nooit meer aan dezen afschuwelijken tijd. Je hoeft niet naar den boer terug. Jij en Hector mogen hier altijd blijven en zul len door liefde en goede zorgen omringd worden. Samen hebben jullie het leven van mijn lieve dochter gered." De voogdijraad onderzocht het gval en nu kwam aan het licht, hoe Hans, die bij den boer uitbesteed geweest was, het bij hem gehad had. De boer kreeg een geduchte vermaning en mocht voortaan geen kinderen meer in huis Het schemerlampje ixangesto!k|en, De kinderen om het rustig vuur, Met Moedertje zoo taxus te zitten En luisteren naar het Ikinderuur. Geen huiswerk' nu dat kan nog ■wachitejni, Geen kousen stoppen, niets daarvan. Ze vinden het heerlijk: *t weekflijksch uurtje, Waar men iets moois beluistVen kan. Eerst hoor je klingelen de tellen; Dan Iemand, die heel vriend'lijki zegt: Het kinderuurlje gaat beginnen Bij Hilversum! Je bent terecht. hebben. Ook Peter kreeg een geweldig standje. Als hij ooit weer op oneerlijk heid betrapt werd, zou hij naar een' tuchtschool gezonden worden. Wat Hector betrof, kostte het den graaf niet veel moeite hem van den boer, die graag geld zag, te koopen. Intusschen had Hans een liefderijk te huis gevonden. Graaf Leiendorf, een we duwnaar met slechts één kind, zorgde geheel voor de opvoeding van den jon gen en behandelde hem als zijn zoon. Zoo kwam het, dat het eens zoo onge lukkige boerenknechtje voor dokter studeeren mocht en een geacht genees heer werd, nie zich met de grootste toe wijding gaf aan zijn patiëten de ar men nog het meest! Soms vroegen de menschen hem, waarom hij toch zoq hard werkte. Hij verdiende immers geld genoeg. Zijn ant woord luidde dan: „Er is een tijd geweest, waarin ik leed en geholpen werd. Het is dus niet meer dan een klein staaltje van mijn plicht, dat ik al het mogelijke aanwend om het lijden van anderen te verzachten." Hector bleef tot zijn dood zijn meester trouw,. Ook van hem kon men zeggen: „Als ooit een dier een vriend kon zijn, was hij het!" En toen het trouwe dier eindelijk van ouderdom stierf, was zijn baas erg be droefd. Hij liet hem in zijn tuin begra ven en bovenstaande woorden op zijn grafsteen beitelen. De dokter had een trouw vriend ver loren! ANNIE O. OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT HET VORIGE NUMMER. VOOR GROOTEREN. 1. Toch had ik me Dina's huis gezelli ger voorgesteld. (Medina). Heeft Piet An geroepen of moet hij dat nog doen? (Tanger). Kan ik tegen twaalven op uw komst rekenen (Gent). De hond groef alle botten weer op. (Oeia). 2. Ketel, diep; Keteldiep. 3. Glas, slag. 4. Stalhouder. Hoed, staal, Rus, hals, stoer, oud. VOOR KLEINEREN. 1. P A p A D A D 2. H onder d Honderd. 3. Een muil. 4. Tong, Al is je huiswerk somtijds moeilijk En Moeders dagtxaik wel eens zwaiar. Zoo hi in-gezellig 'kinderuurtje, Dat frischt je op. Of is 't niet 'waarx 't Vertellen van heel mooie sprookjes, Een echt plezierig reisverhaal, Een liedje, raadseltje of grapje, Ze zorgen daarvoor allemaal. rF u 1 L l En als het uurtje weer voorbij (gaat En 't lampje randt op d'avonddisch, Dan zegt men telkens toch bewonderend, Hoe groot die nieuwe vinding is. TIL VERDONER SALOMONS, OM OP TE LOSSEN. VOOR GROOTEREN. 1. Mijn geheel wordt met 9 letters ge" schreven en noemt een werkman. 3, 2, 5, 6 is een insect. De 7. 8, 8, 9 is een hemellichaam. Een 1, 6, 8, 4 is een vervoermiddel. 3, 8, 8, 6, 1 noemt den naam eener maand. 2. Kruisraadsel. Op de beide kruisjeslijnen komt de naam van een vervoermiddel. X X X X X X X lo rij een klinker. 2o rij een deel van je lichaam. 3o rij een rivier in Zuid-Holland. 4o rij 't gevraagde woord. 5o rij een verdicht verhaal. 6o rij een ander woord voor onnooze- len bloed. 7o rij een medeklinker. 3. 'k Ben een kleine graver; Schud mij door elkaar, Weet, dat ik als boom dan Weer kom. Heusch, 't is waar! In welk land van Europa wonen de gevaarlijkste menschen? VOOR KLEINEREN. Ik noem een grappenmaker, Onthoofd men mij, is 't uit. Geef mij dus gauw mijn hoofd weer, Wat je dan krijgt? Een Wie kan van 1/3 lam, 2/s leeuw, Va vos, V? jakhals en 1U koe een vo geltje maken. Noem 't baasje met een bol gezicht, Dat soms geheel verdwijnt, Gedeelt'lijk ook, maar telkens weer Met nieuwe krachten schijnt. Verborgen vruchten. Heeft Jaap pelikanen gezien in Artis? Wordt deze weg opnieuw bestraat? De man liep eerst vóór ons, maar wij haalden hem in. Ik bewonder zijn zin voor humor eiken keer, dat ik hem spreek, op nieuw. Raadselrubriek. Een lezeresje maakte ons er op at tent, dat opgave no. 4 van 31 October niet heelemaal goed was: zooals de op lossing al liet zien, moesten er 5 rijtjes van 4 blokjes boven elkaar staan en niet 4. Daardoor was het oplossen wel heel erg moeilijk geworden!

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1931 | | pagina 6