HOE NANS CENEZEN WIND \Or\INDCnDLATO, MIDDELBVf\Cac-ME COV-WBANT- REBUS O AD EEN DOMME LEERLING HERFST. C. E. DE LILLE HOGERWAARD. G TWEE BENGELS VOOR KLEINEREN. e u Anjelier. OM OP TE LOSSEN. RAADSELHOEKJE. OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT HET VORIGE NUMMER. VOOR GROOTEREN. Brandkast. VOOR GROOTEREN. VOOR KLEINEREN. 'Q VAN Dc S •d Ü3 j door Hans had weer eens schoolpijn. Dat was een lastige kwaal Zóó ging hij 's avonds gezond naar bed en zóó stond hij 's mor gens met een hevige schoolpijn op. Waar die precies zat O, door zijn heele lichaam Vroeger, toen hij nog naar 't fröbel-klasje ging, had hij eens over „kiespijn in den rug" geklaagd, waarop Vader en Moeder hem zóó hartelijk uit gelachen hadden, dat hij het in 't vervolg maar veiliger vond, de juiste plaatsaan wijzing te vermijden. Vanaf dit oogen- blik klaagde hij dan ook steeds over „pijn overal", wanneer hij geen zin had om naar school te gaan. Nu was Hans een eenig kind en daar zijn Moeder zelve veel sukkelde, meende zij, dat zij Hans zooveel mogelijk moest ontzien. Maar Hans was een heel ge zonde jongen, wiens eenige kwaal schoolpijn was en had best flinker aan gepakt mogen worden. Vooral Tante Tine, Moeders eenige zuster, die zelf drie jongens en twee meisjes had, schudde menigmaal het hoofd, als zij zag, hoe Hans verwend werd. Dikwijls had zij er met haar zuster over gespro ken, maar het was moeilijk de laatste te overtuigen, dat zij haar eenigen lie veling verwende. En nu was Moeder sinds eenige we ken bedlegerig geweest en kwam zij er nog minder toe Hans flink aan te pak ken. De jongen profiteerde ervan en daar zijn Vader den geheelen dag af wezig was en de oude Bertha, die reeds jaren.bij Vader en Moeder diende, al te vreden was, wanneer Hans geen vuile voeten in huis zette en niet hard aan de bel nikte, als hij uit school kwam, kon de jongen eigenlijk precies doen en laten, wat hij graag wilde. De „pijn overal" werd er niet minder op Eindelijk echter zou er een groote verandering plaats vinden. De dokter schreef Moeder een reis naar het Zuiden voor, Vader zou haar brengen. Bertha ging een week of twee naar haar zuster en Hans kwam bij Tante Tine in huis. Dat was een heel ander leventje: op eens vijf nichtjes en neefjes, die van zijn kunsten niet de minste notitie namen en hem hartelijk uitlachten, als hij over „pijn overal" klaagde. Maar nu was Haans op een morgen toch vastbesloten zich niet langer door hen te laten ringelooren. Tegen zijn beide neefjes, bij wie hij op de kamer sliep, zei hij, dat hij niet kon opstaan, want dat hij „pijn overal" had. Even verwonderde 'het hem, dat ze het onmiddellijk schenen te gelooven, ja, Bert, de oudste van het tweetal, zelfs zei „Blijf dan maar lekker onder de wol vandaag Dat was aan geen doovemansooren gezegd en nauwelijks hadden Bert en zijn broertje Jan heel behoedzaam de slaapkamerdeur achter zich dicht ge daan, of Hans keerde zich nog eens lekker om. Hè, dat viel mee Dat zij elkander geheimzinnig lachend en veelbeteekend hadden aangezien, was echter niet door hem opgemerkt. Maar Hans wist dan ook niet, dat Tante Tine met de jongens afgesproken had, de zaak als heel ernstig te beschou wen, zoodra Hanas weer over „pijn overal" klaagde. Zij hoopte n.l. op die manier het verwende jongetje van zijn lastige steeds terugkeerende kwaal te genezen. Nauwelijks was Hans weer ingedom meld, of de deur der slaapkamer werd behoedzaam open gedaan en Tante Tine kwam binnen met een blaadje in de handen. Terwijl zij een kopje thee met een beschuit bij Hans neerzette, sloeg de jongen de oogen op en zei zacht: „Goeien morgen, Tante „Goeien morgen, Hans klonk het vriendelijk terug. „Ik heb van de jongens gehoord, dat je „pijn overal" hebt. Je moet dus maar in bed blijven vandaag." „Den heelen dag, Tante?" vroeg Hans verschrikt, want dat was nu niet precies zijn bedoeling f „Ja, natuurlijk antwoordde Tante, als gold het de meest eenvoudige zaak der wereld. „Gebruik nu eerst dit kopje slappe thee met een beschuit. Dat is goed voor je. Daarna zal ik eens even temperatuur opnemen." .,0, dat is niet noodig, Tante Zóó erg is 't niet riep Hans uit. Hij trachtte daarbij zoo onschuldig mogelijk te kij ken. Temperatuur opnemen moest Tante maar liever niet doen. Zijn fop perij mocht daardoor eens aan 't licht komen „Toch wil ik het niet nalaten," zei Tante en haar toon klonk zóó beslist, dat Hans wel begreep, zich aan dezen maatregel te moeten onderwerpen. Terwijl Hans ontbeet of niet ontbeet, zooals hij het zelf noemde, want hij had reuzentrek en dat kopje slappe thee met die ééne beschuit was natuurlijk lang niet voldoende om zijn honger te stillen ging Tante de ka mer uit. 't Werd Hans duidelijk, wat hem wachtte. Vlug sprong hij het bed uit, nam haastig een boek uit de kast en kroop er mee onder de wol. Al beloofde die dag dan ook niet zóó prettig te wor den als hij, Hans, zich wel had voorge steld, met een mooi boek zou 't nog wel meevallen. Even later kwam Tante Tine terug, legde ernstig den thermometer aan en bleef vóór 't bed van den vermeenden patiënt zitten. Na tien minuten, die Hans wel een half uur leken, haalde zij den thermometer weer te voorschijn, keek er aandachtig op, schudde het kwik omlaag en stak het steeds de waarheid sprekende voorwerp in zijn kokertje. Hans zag Tante Tine met groote oogen aan. Natuurlijk had hij geen koorts, maarzou Tante zijn kwaal nu be grijpen? Tante zei echter niets. Ver velend was dat zwijgen! Als zij nu maar sprak, dan wist Hans ten minste, waar hij aan toe was; dat onzekere was niet om uit te houden Eindelijk trok Hans de stoute schoe nen aan en besloot hij er Tante naar te vragen. „H-heb ik koorts, Tante 7" klonk het half onder de dekens uit. „Hoeveel?" „Dat mag de patiënt zelf nooit weten," luidde het antwoord. Hans dus nog niet wijzer. „M-maar w-wat moet ik dan doen waagde hij het nog te vragen. „Vandaag onder de wol blijven klonk het onverbiddelijk. „Ik zal je eens lekker toedekken, maar wat is dat?" Tante 'had het boek ontdekt en haalde het onder de dekens weg. „Een zieke mag niet lezen," zei zij kalm. „Dat spant de oogen veel te veel in Zij legde het boek weer in de kast, draaide den sleutel om, stak dezen in haar taschje enliet Hans eenzaam achter. O, wat had de jongen het land Hij had gedacht eens lekker te lezen van daag en nu liep het zóó uit Zou Tante werkelijk meenen, dat hij ziek was? Tante Tine was vroeger ver pleegster geweest en had veel verstand van zieken. Zij kon het dus weten! Zou hij dan tóch ziek, echt ziek zijn? Als hij nu maar wist, wat de thermometer ge zegd had Misschien 'had hij wel koorts en de een of andere vervelende ziekte onder de leden Het angstzweet brak hem bij die ge dachte plotseling van alle kanten uit. Ja, hij had koorts! Hij was er nu zeker van En Vader en Moeder zoo ver weg! Als Moeder thuis geweest was, zou zij natuurlijk bij hem in de kamer gebleven zijn, maar Tante Tine liet hem aan zijn lot over Den heelen morgen kwam Tante Tine niet naar hem kijken. Zou zij 'm verge ten? Misschien dacht zij, dat hij sliep. Zou hij eens bellen? Maar er was niet eens een bel in de kamer Zou hij dan eens roepen? Hoe hij echter ook riep, er kwam niemand. En wat was het stil in huis! Zouden ze hem zoo ziek als hij was alleen gelaten hebben? Plotseling barstte Hans in snikken uit. Hij maakte zich heelemaal overstuur en eindelijk toen zijn tranenvloed opge droogd bleek te zijn, viel hij van uitput ting in slaap. Het was al een eind in den middag, toen hij wakker werd. Vóór zijn bed stond een glas melk met een beschu t. Er was dus iemand geweest, die hem niet wakker had willen maken en het glas maar achtergelaten had. Zou hij dan zóó ziek zijn, dat ze hem niet wilden storen in zijn slaap? O, wat kreeg hij het weer benauwd! Natuurlijk had hij koorts Wat gloeiden zijn wangen en zijn 'handen niet minder! Daar ging de deur open en keek Tante Tine om een hoekje. „Zoo, Hans, hoe gaat het er mee?" vroeg zij opgewekt. Hans, die zich nu werkelijk akelig voelde, antwoordde: „Ik ben niets goed, Tante Maar Tante Tine begreep het wel. De jongen begon zich langzamerhand te verbeelden, dat hij ziek was. Eigenlijk had zij medelijden met den ingebeelden zieke, maar daar zij vast besloten was al het mogelijke te doen om hem van zijn kwaal te genezen, liet zij zich niet van de wijs brengen, „Als 't morgen niet beter is, zullen wij den dokter eens laten komen zei zij kwasi-ernstig. Hans knikte slechts. Liever had hij ge had, dat de dokter dadelijk kwam, dan wist hij tenminste, of hij ziek was of niet. Maar toen hij bedacht, dat de ge neesheer hem wel eens verscheiden da gen bedrust zou kunnen voorschrijven, vond hij het toch maar veiliger hem voorloopig althans niet te raadplegen. Hij rammelde van den honger, at gre tig zijn beschuit op, dronk het glas melk leeg en zei: „Ik wil graag nog wat hebben, Tante." „O, nee, Hans," riep Tante Tine nu uit en haar gezicht stond verschrikt. „Ik geloof vast en zeker, dat die „pijn over al" uit je maag voortkomt en het beste is dus: vandaag heel weinig te gebrui ken." Dat viel onzen Hans niet mee en toen Tante weer weg was, balde hij van kwaadheid zijn vuist onder de dekens. De middag zou nog veel akeliger zijn dan de morgen. Toen had hij nog kunnen slapen, n u lag hij wakker en verveelde zich geducht. Hij gaapte van den honger, maar niemand kwam hem één van zijn lievelingskostjes brengen. Hij begon de bloemen op het behang te tellen. Maar dat verveelde gauw. Toen werd het behang een soort doolhof, waarin hij weggetjes zocht om van het ééne punt naar het andere te komen. Hij werd er duizelig van. Dat kwam natuur lijk van de koorts, (die hij niet had!). Hè, wat rook het nu lekker naar ge braden vleesch Nog nooit had hij zóó naar middageten verlangd als in dit oogenblikalles zou hem goed sma ken, als 't maar eten was. Hij rammelde letterlijk van den honger Maar toen het eindelijk etenstijd was, werd de zieke met een kop bouillon en een paar stukjes geroosterd brood afge scheept, Tot den laatsten druppel en de laatste kruimel verorberde Hans het hem voorgezette. Heerlijk had het ge smaakt, maar o wat had hij nog een honger! Hoe hij ook om eten smeekte, hij kreeg niets meer en tot overmaat van ramp zouden de neefjes dien nacht niet bij hem slapen. „Voor de rust" had Tante Tine gezegd. Plotseling dacht Hans echter: „Ze zijn zeker bang, dat ik de één of andere besmettelijke ziekte onder de leden heb Weer brak het angstzweet hem van alle kanten uit en weer huilde hij zich zelf in slaap. Toen Tante Tine dien avond nog eens kwam kijken, was hij stevig in den dut en glimlachend dacht zij, terwijl zij nog de sporen van tranen op zijn wangen zag: ,,'k Geloof wel, dat het middel gehol pen heeft Den volgenden morgen sprong Hans bijtijds het bed uit en toen hij in de huiskamer verscheen, verwonderde hij er zich wel over, dat niemand vroeg, hoe 't met hem was. Lang tijd om daarover na te denken gunde hij zich echter niet en hij bewees het ontbijt alle eer. Tante Tine deed net, alsof zij niet zag, 'hoeveel boterhammen hij naar binnen werkte. Over zijn ziekte werd geen woord ge- In 't goud-gekleurde, herfstig bosch, 'Daar loo pen twee kabouters. Zq hebben regenkeepjes om; Het zijn twee echtè stouters! Zet trappen door de plasjes heen, Hun schoentjes wonden nat, Dat vinden die, kabouters fijn. Hoe vinden jullie dat? Die twee kabouters met hun keep, Die, daar door 't boschje, gaan Die hebben samen zoo'n plezier, Geen, die de klok hoort slaan! En thuis wacht Moeder ongerust Kijkt telktns door de ruiten. Het wordt al donker, 't is reeds laat, Waar blijven toch haar spruiten? Daar komen de twee bengels aan Doornat ,,maar toch vol pret, Moes kijkt heel boos en zegtVoor straf Vanavond vroeg naar bed! R. ASSCHER—VAN DER MOLEN. rept en Hans was wel zoo verstandig er niet over te beginnen. Hij was maar wat blij, dat hij weer naar school mocht. Zijn „pijn overal" was hij echter voor goed kwijt. Die lastige kwaal zou hem niet meer kwellen Eén dag rust houden en hongerlijden, met alle narigheid daaraan verbonden, had den vermeenden zieke, die op het laatst zelf begon te gelooven, dat hij werkelijk ziek was, totaal genezen, 1. Goud, visch; goudvisch; zilver, visch; zilvervisch. -D/Z Mijn hond wil lezen leeren, Maar hij is vrees lijk dom! Ik kan 't wel tien maal zeggen, Doch hij geeft niets- er om! Hij kan alleen maar blaffen! En dat klinkt: - woef - en - waf Hij kan het heusch niet helpen; Dus geef ik hem geen straf! HETTY BOREL. Je moet niet denken, dat we blij zijn Of hevig naar je komst verlangen. De Zomer was zoo heel gauw om, zeg! We moeten je zoo vroeg ontvangen We willen nog geen gure winden, Geen regenvlagen, hagelbuien, Geen natte kleeren, koude voeten, Geen dikke wollen wintertruien Wat, zeg je, Herfst, zijn w' ontevreden? Heb je zoo veel ons nog te bieden Aan gouden dagen, wond're nachten? Vindt jij ons nu ondankb're lieden? En moeten we maar rustig wachten Op mooie dagen, die nog komen? En even staken onze klachten Om van je schoonheid te gaan droom en? TR. VERDONER SALOMONS. 2. Een oor. 3. p a A r d 1 i n d e s a j e t 1 e e u w p O 1 k a r i e P b r k m e r e 1 4. Een schaar. 2. 3. 4. 1. Schar, woud, e; Scharwoude. 2. B arm krans Maandag Brandkast w e r k m a n agaat esp t 3. Griet (meisjesnaam en visch). 4. Delft, helft. 1. Mijn geheel wordt met 10 letters ge schreven en noemt een dikhuidig dier. Een 1, 5, 9, 10 is een mooie bloem. Een 10, 6, 2, 5, 7, 4 draagt men aan den voet. 2, 9, 5, 8, 4 is een plaats in Noord- Holland. 4, 3, 6, 9 is een jongensnaam. Een 2, 5, 9, 10 is een natuurver schijnsel. Begraven boomen. Zag je, dat de spin nog steeds bezig was een web te maken? Oom had zes parkietjes in zijn volière. (2) Heeft Marie schoone papieren in de kasten gelegd? Henriette zal in de volgende week bij ons komen. Wat kijk je somber, Karei. Scheelt je wat Ik ben een voorwerp, dat zoowel in de keuken als in een drogisterij en een apotheek gebruikt wordt. Onthoofd men mij, dan wordt ik iets, dat 's winters de boomen en struiken heel mooi kan maken. Vier letters zijn slechts noodig, Die noemen je een munt, Waarvan je d' eerste letter In G verand'ren kunt. Je krijgt meteen een stad dan In 't kleine Belgenland. Toon nu eens, dat j' in 't raden Bent werk'lijk bij de hand Vul de rijmwoorden in Janneman zit in een hoek Te genieten van zijn Lezen doet 'hij vrees'lijk graag, Daarom zegt hij: Moeder, 'k Een mooi boek aan Sinterklaas, Denk je wel, dat Pieter In zijn zak ook boeken heeft, Die hij aan de kind'ren Moeder antwoordt: 'k Hoop 't, Jan, Endat jij ook krijgt er Janneman, dus opgepast, Of de Sint vergeet je Laatst gingen wij op een wandeling even zitten. Mijn moeder kwam bij ongeluk op een mierenhoop te recht. Ze trok haar handschoenen uit en wat denk je, dat er in eiken handschoen zaten? 3. Mijn eerste en tweede vormen samen een vrucht, mijn derde be- teekent nadeel en mijn geheel ligt in Friesland. I

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1931 | | pagina 6