mmxmtMxmxmwmiimK /Jr\ GTMNDCnDLADQ Voor de Kleintjes. Het verstandige Geitje DE ZANDMAN Wi(13 VAN DC G] A\IDDE!LBVr\Cac-MC COV-JWHANX ^«ö«ü«0 y3HQ$3a9(3ÈCTg@5SE ONZE JANTJE RAADSELHOEKJE. OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT HET VORIGE NUMMER VOOR GROOTEREN. (talel). VOOR KLEINEREN. A 1 R OM OP TE LOSSEN. VOOR GROOTEREN. x x VOOR KLEINEREN. E3 door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Onze Jantje leert pas loopen, Onze Jantje is nog klein, Want juist over zeven dagen Zal hij één jaar oud pas zijn. Onze Jantje houdt zich stevig Met zijn beide handjes vast Aan den box-rand. Kalmpjes aan, hoor! Niet te haastig Opgepast 1 Als het kleine baasje eind'lijk Stevig staat aan d' and'ren kant, Kraait hij luid van blijdschap. 't Ventje Is verbazend bijdehand. En hij juicht als overwinnaar, Klapt de handjes in elkaar. Laat zich los en komtte zitten Even kijkt ons Jantje raar. Maar dan moet hij plots toch lachen. 't Ventje schatert het nu uit Zie toch eens dat oolijk snuitje Van dien lieven, kleinen guit. Jantje zal nog dikwijls loopen, Heel vaak vallen ook misschien. Maar 'k geloof: je zult in tranen Onzen Jan maar zelden zien. Jantje is ons aller liev'ling. Hij is 't zonnetje in huis En......ja, als hij even stout is, Dan is t stelligper abuis (Een sprookje uit Vóór-Indië.) Er woonde eens in Vóór-Indië een man, wiens eenige bezitting bestond uit een geitje en een dwarsfluit, waarmee hij van dorp tot dorp trok, om, door de dolle sprongen van het geitje op de tonen der fluit, groote en kleine men- schen te vermaken, 't Geitje was boven dien zeer aan haar meester gehecht. Dreigde hem, bij het doortrekken der woeste wouden, eenig gevaar, dan liet zij een vreemd-droef geblaat hooren, en reeds had zij daardoor den man voor vele gevaren behoed. Op een dag moest hij, om van 't ééne dorp naar het andere te gaan, door een woest woud, een wildernis, waarin hij, toen de duisternis inviel, verdwaalde. Zoo zoekende naar een pad, ontdekte hij een vervallen hut, die onbewoond was en waarschijnlijk den wilden dieren tot schuilplaats diende. Dit scheen ook 't geitje reeds te ruiken, zoodra het voor den ingang stond, want het wilde de hut niet binnen gaan, Blijf dan vannacht maar buiten," sprak de man, terwijl hij naar binnen ging. Vermoeid'als hij was, legde hij zich toen neer op den met droge bladeren be dekten grond en sliep weldra in, Intusschen dwaalde het geitje overal in den omtrek rond, zoekende naar wat frisch en sappig groen. En daaraan knab belend, zocht het ook een plekje om te rusten. Weldra zag het dier een kuil, gemaakt door een der voorpooten van een reusachtigen olifant. „Die kuil is juist diep genoeg voor mij," dacht het. „Ik zal daarin wellicht rustiger slapen dan mijn meester in de donkere hut. Het legde zich daarna neer in den vrij diepen kuil en was weldra in slaap. Daar kwam op eens een woest gebrul de rust van het geitje wreed verstoren. Verschrikt opende het de oogen en zag, juist boven hem, de twee glinsterende oogen van een grooten Koningstijger. ,Nu moet ik sterven," dacht het geitje, „Ach, kon ik toch mijn meester heel even waarschuwen voor het gevaar, dat ook hèm dreigt...." 't Begon toen heel even te blaten. Doch luider dan zijn waarschuwend geblaat was de stem van den tijger, die hem toebrulde: „Wie ben jij, nietig dier? Weet jij, dat ik je in één hap kan verslinden „Dat weet ik, oom Hariman 1)", sprak het slimme geitje. „Dit heeft mij reeds mijn groote broeder verteld...." „Wie is je groote broeder?" gromde de tijger. „De groote olifant", was het antwoord. „Ik, zijn jongste zusje, moet dezen kuil, dotor hem gemaakt, bewaken, 'k Moet hier op hem wachten; hij zal wel dade lijk komen De groote olifant was het eenige dier in dit woud, dat de tijger vreesde. Maar hij kon niet gelooven, dat het kleine geitje een zusje van zijn vijand was. Hij brulde daarom nóg woester: „Jij, nietig dier, hoe kun jij mij bewijzen, dat jij een zusje van den grooten olifant bent?" „Omdat ik hier op hem wacht, en oom Hariman niet vrees," klonk het dapper. Ja, het kleine dier, dat hem niet vreesde, moest waarlijk het jongste zusje van den grooten olifant zijn, meende de tijger. Hij vroeg daarom niets meer en liep grommende verder. Hij ging toen recht op de hut af. „Oom Hariman riep toen het geitje hem na. „Denk er aan, dat ook die hut aan mijn grooten broeder Olifant toebe hoort. Ga er daarom niet binnen, want mijn broeder. „Neen, neen," klonk het grommend, en hoewel hij vreeselijken honger had, en een mensch meende te ruiken, liep de tijger door. „Nü zal geen tijger mijn slaap meer komen storen," meende het geitje, en het sloot weer dé oogen. Maar niet lang duurde het, of een akelig gehuil, in de onmiddellijke nabij heid, deed haar verschrikt ontwaken, 't Was een hyena, die zoo huilde. Ze had razenden honger, en huilde van vreugde, zoodra zij het geitje in den kuil be merkte, „Wat een geluk, dat ik je hier vindt, klein dier huilde zij en stak reeds haar voorpooten naar het geitje uit. „Raak mij niet aan, tante Hyena," waarschuwde het kleine dier. „En ga vlug verder, en loop niet te dicht langs die hut.... Want daarin...." „Wie ben jij, klein gedierte, die mij zóó durft bevelen?" huilde woest drei gend de hyena. „Je weet zeker nog niet, dat ik het jongste zusje van den grooten olifant ben, tante Hyena", was het antwoord. „Ja, ik wacht hier op mijn sterken broe der die even uitrust in gindsche hut. Hij kan zoo dadelijk daaruit komen...." „Hoe kun jij mij bewijzen, dat de groote olifant jouw broeder is?" huilde de hyena, en ze keek het geitje valsch aan. „Zijt gij misschien blind; tante?" vroeg het geitje. „Kunt ge niet zien, dat deze kuil door mijn sterken broeder is ge maakt? Zoudt gij u soms in dezen kuil durven neerleggen om rustig een slaapje te doen?" Omdat ze even laf als wreed was, en ook zeer bang voor den grooten olifant, zei de hyena hierop niets. Ze keek al leen het geitje nijdig aan en ging hui- Jende verder. En denkende, dat de oli fant zich werkelijk in de hut bevond, holde zij deze vlug voorbij. Nauwelijks sliep daarna weer het geitje, of het werd gewekt door een brilslang, die schuifelend naderde. „Ik zal je met mijn gif dooden, klein dier!" siste de slang. „Hoe kom jij hier? Wie ben je?" „Je draagt nog wel een bril, neef cobra" 2), spotte het geitje. „En nóg kun je daarmee niet zien, dat ik het jongste zusje van den grooten olifant ben, die jou met één druk van één zijner pooten kan vermorzelen. Dit zal hij ook doen, "nog vóórdat jij mij hebt gedood. Hij is in gidsche hut, en kan zoo dadelijk hier zijn „Bewijs mij, dat de olifant je broe- dèr is," siste de slang. „Bewijs het vlug, of ik bijt je met mijn giftand...." „Wel, als de heerscher van dit woud niet mijn broeder was, zou ik dan zóó vermetel durven zijn, in een der door hem zelf gemaakte diepe sporen te gaan rusten? Als jij dit durft, doe het dan, en wacht hier, totdat hij komt...." De brilslang, even bevreesd voor den olifant als de andere dieren, siste nog eens woest, spuwde wat gif uit, en schuifelde daarna vlug het struikge was in. Doch rust had het geitje heel dien nacht niet, want na de cobra kwam er een gevlekte panter, een hongerige jak hals, een python, en een reusachtigen schorpioen. Aan al deze dieren vertelde toen weer het geitje: Ik bert het zusje van den grooten olifant, die uitrust in gindsche hut en zoo dadelijk hier kan komen." Zoo beschermde het ook telkens weer den man, die rustig in de hut sliep, voor door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Als Zandman bij de kleuters komt, Dan strooit hij kwistig zand. Hij heeft daarom een reuze-zak Steeds in de ééne hand. Met d'and're hand strooit telkens weer De Zandman om zich heen. Het is een soort van tooverzand, Want wakker blijft er geen! Wie daarvan iets in d'oogen krijgt, Raakt stevig in den dut. De voorraad was ik weet het vast! Nog nimmer uitgeput. En wie niet graag zoo'n zandbad krijgt, Die knijpt de oogen dicht, Want Zandman heeft geen handvol zand slapers ooit gericht. Maar toen vriend Zandman eind'lijk kwam, Was Pietj' al vast in slaap. Glimlachend keek de oude man Nu naar den kleinen knaap. Zoo wordt vaak in Indië de tijger 2) r-in Dnlslang wordt cobra genoemd. de gevaren, die hem bedreigden. In dien tijd hadden de roofdieren el kander reeds van hun ontmoeting met het zusje van den grooten olifant ver teld. Op raad van den koningstijger be sloten zij bijeen te blijven en zich te verschuilen in de nabijheid van een beek, waarin gewoonlijk de groote oli fant een bad nam. „Als dat kleine dier werkelijk een zusje van den grooten heerscher dezer wildernis is," sprak de tijger, „dan zal hij haar op zijn breeden rug naar de beek dragen...." En om dat ook andere roofdieren dit dachten, gingen zij naar de beek, en wachtten daar op den olifant. Het geitje lag intusschen nog in den kuil en dacht na over het gebeurde, dat haar den slaap had ontnomen. Daar deed op eens een hevig gestamp haar opschrikken, en.... vlak bij den kuil zag ze de logge pooten van een reusachtigen olifant. Het kleine dier, dat zich zoo moedig tegenover de roofdieren had gedragen, werd nu wel een weinig bevreesd, vooral toen de olifant met luid getrompetter tot haar begon: „Wie ben jij „Ik.... ikstotterde het ver schrikte geitje, „ik.... ik.... ben.... het...... z.zusjev.. van d. .d.grooten.olifant', d. .den. machtigsten.h. .heerscher. de zer.... w. .wildernis. „Dit laatste is zeer juist," begon, nü wat vriendelijker, de olifant. „Maar dat ik zoo'n klein zusje heb 1Neen, dat wist ik nog niet. „Ik wist het óók niet, groote heer scher," durfde nu het geitje weer heel gewoon te zeggen, „Maar wèl zou ik wenschen uw jongste zusje te zijn.... Want zonder dezen kuil, dien gij hebt gemaakt met één uwer sterke pooten, zou ik dezen nacht verslonden zijn door één der wreede roofdieren uit dit woud Nadat het geitje hem haar wederva ren van dien nacht had verteld, trom pette weer de olifant op zijn vriende lijkste manier: „Mijn kleine, jongste zusje, wat ben jij slim wat ben jij moe dig geweest! Daarom wil ik toonen aan alle dieren in dit woud, dat ik heel graag werkelijk je groote broeder wil zijn. Hij greep daarna met zijn slurf het geitje, zette het op zijn breeden rug, en ging voort: „Ik zal mijn jongste zusje brengen, waarheen zij verlangt te wor den gebracht." „Breng mij en mijn goeden meester, die uitrust in gindsche hut, dan uit de ze wildern:s, mijn groote, machtige broe der!" verzocht het geitje. „Neem ook hèm op uw rug!" Zoo deed toen de olifant. Hij deed den meester van het geitje door een luid ge trompetter ontwaken en zette daarna den verbaasden man, achter het geitje, op zijn breeden rug. Juist zooals de wilde dieren hadden gedacht, ging toen de olifant het aller eerste naar het beekje. Reeds van verre zagen zij hem aankomen, doch konden toen nog niet onderscheiden, wat het was, dat de groote heerscher op zijn rug droeg. Van uit hun schuilplaats zagen zij dit pas, zoodra de olifant het beekje na- derde. Het kleine dier heeft niet gejokt," gromde toen de tijger. „Het is waarlijk een zusje van den grooten olifant.^.." „Maar wie is dan wel die mensch?" vroeg een panter. „Hij zal een broer van den grooten olifant zijn", meende de hyena, „Hij heeft dien wellicht in een mensch omge- tooverd „Ach, laat ons dan van hier vluch ten stelde met een angstig gejank de jakhals voor. „Want als de groote olifant zóó machtig is, zijn broeder en zuster in menschen te veranderen, dan zal hij ons, die zijn zusje leed wilden doen, wellicht óók in menschen veranderen! Ach, laat ons toch vluchten, vóórdat hij ons hier bijeen ziet Onder hevig gebrul, gehuil en gejank, vluchtten toen alle roofdieren diep het woeste woud in Doch de olifant liep rustig verder. Hij droeg den man en het geitje, zijn jongste zusje, tot aan den woudzoom. Daar, vlak bij een maisveld, nam hij beiden van zijn rug. „Daar ginds ligt het dorp", klonken toen zijrt laatste woorden tot het geitje, „Verder kan ik u niet brengen. Ik kan mijn rijk en mijn vrienden, de andere oli fanten niet verlaten. Gaat beiden dus verder in vrede Ook uit naam van den man bedankte toen het geitje haar grooten, 'machtigen broeder, die daarna luid trompetterend naar het woud terugliep. Zoo eindigt het sprookje. TANTE JOH. 1. Prentbriefkaart, Peer, bier fret, traan, kat, pier, taart. 2. Fiets, niets. 3. Ven, til, a, tor; ventilator. 4. De oude man nam zijn herderstal eiken dag met nieuwen moed op. Hebben Leo en Bob Eduard al ge sproken? (bed), Lena was To elf punten voor met haar rapport. (stoel). Ik zal waarschijnlijk asters in den tuin zetten. (kast). 1. Hond, pond, rond, mond, 2. T I N I N A N AJTeen afs d'ooigj'es open zijn, Strooit hij daarin wat zand. Ha, ha! zegt lachend kleine Piet (Het joch is bijdehand!!) Zoodra ik in mijn bedje lig, —Sluit ik mijn oogen stijf. Ik fop den Zandman en geloof Dat 'k helder wakker blijf! 2. 3. 4. 3. Zeeleeuwen en zeehonden. 4. Kwik, staart; kwikstaart. 4. Kruisraadsel. Op de beide kruisjeslijnen komt de naam van een vaartuig. X X X - X X"X X X X X X X X X X le rij een medeklinker, 2e rij een bepaald soort teekenlng. 3e rij een plaats in Noord-Holland, 4e rij een deel van een servies. 5e rij 't gevraagde woord. 6e rij een boek waarin veel cijfers staan of komen te staan. 7e rij een natuurverschijnsel. 8e rij een visch. 9e rij een medeklinker. Verborgen vogels. Het kleine ding kwam u schoorvoe tend tegemoet. Kwam Rika na Rie thuis of waren zij samen Ik dacht ook al: Koen zal mij niet^ laten wachten. Hij wilde nog vlug ansichten van het dorp koopen. Een water in Noord-Holland. Roer dat eens goed dooreen. Wat men dan krijgt? Een werkwoord En letter nummer één. Wij zitten bij groote hoeveelheden in het lichaam. Onthoofd men ons, dan worden wij aardwormen en onthoofd men ons ten tweeden male, dan worden wij bewoners van een land in Europa. Als 1, 2, 3 een geneesmiddel' is en 4, 5, 6 een gedeelte van het jaar op het land staat, wat is dan een 1, 2, 3, 4, 5, 6? Zoek de rijmwoorden. Liesje van den watermolen, Ging laatst eens op reis naar Heel naar Zeeland moest zij dus Met haar moeder en haar 't Drietal stapte in den trein, Vond het spoorreisje heel Overal was wat te zien En ze hadden pret voor Kwamen opgewekt terug. Och, wat gaat zoo'n reis toch Mijn geheel is een ander woord voor grot, hol en wordt met 7 letters geschreven. Een 2, 5, 3, 1 is een huisdier. 7, 5, 3, 4 is een ander woord voor frisch. Een 7, 3, 4, 7 is een deel van een bloem. Met een 4, 3, 2, 3, 4 kun je eten. Met een 1,2, 5, 6, 1, kun je je was- schen. Met 1 ben ik zwaar, met m vindt men mij op een schip, met g ben ik op bezoek, met b vorm ik een deel van boom of plant, met kw word ik door den schilder ge" bruikt en met v ben ik nooit los.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1931 | | pagina 6