TïtlW^MXMïtMïZJl REBUS urxi NDnrvDLADïï, /AlDDELBVfACzc=HE COV-IWRANT- DE HENGELAARS HEIDE HEI VOOR MOEDER DAT WAS HET VERSCHIL! RAADSELHOEKJE, OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT HET VORIGE NUMMER VOOR GROOTEREN, (mug). (pelikaan). nau ne nee oi se wa. VOOR KLEINEREN. OM OP TE LOSSEN. VOOR GROOTEREN. Een 2, 3, 3, 1 is een vogel. VOOR KLEINEREN. Jan R i e 1 e Sien Hart o Mena Ono Lo Gildao N Hl BE) VAN DC £3 door C. E. DE LILLE HOGERWiAARD. 't Was Augustus en dus in den zomer- vacantie. Bert en Jaap waren dien' morgen bij Tante Jenny en Oom Karei gekomen om er een dag of tien te Iogeeren, Nu, dat was iets voor stadsjongens: het vrije bui tenleven te midden van weilanden en water, waar zij de veel geprezen hen gelsport zouden beoefenen. Oom zou pas tegen zes uur thuisko men en daar Tante gezegd had, dat de jongens maar precies moesten doen, alsof zij thuis waren, hadden zij de door Oom voor hen klaar gezette hengels en wat daar verder bij behoorde, meegenomen en waren zij, gewapend dus met de attri buten der hengelsport, er samen op uit getrokken. Ze hadden wel eens meer bij Oom en Tante gelogeerd en kenden het vischwa- ter best, herinnerden zich zelfs nog van vorige keeren, waar veel snoek zat en floten op hun weg daarheen een vroolijk deuntje. Jongens, wat zouden ze smullen van de snoek en wat zouden ze trotsch zijn op hun vangst! „Gek, dat we gisteren nog in de saaie stad liepen en nu zoo heerlijk buiten zijn!" merkte Bert op in een behoefte om aan zijn blijdschap lucht te geven. „Als je bedenkt, dat de trein ons hier gebracht heeft, moet het je eigenlijk niet verwonderen," merkte Jaap plagend op. „Flauwerd!" vond Bert, Jaap kon altijd zulke nuchtere dingen zeggen naar aanleiding van zijn ontboe zemingen en toch schoten zij samen best op. Ze waren neven, maar beschouwden zich daar zij beiden eenig kind waren en denzelfden achternaam droegen eigenlijk meer als broers. Ze gingen op dezelfde school, waren heel veel samen en zouden vreemd opkijken, als iemand den een uitnoodigde en dèn ander thuis liet. Plotseling riep Jaap uit: „Kijk, Bert, daar is het bruggetje, waar we verleden jaar zoo dikwijls gezeten hebben en Oom dien reuze-snoek gevan gen heeft." „Dan probeeren we ons geluk daar!" vond Bert en het duurde niet lang, of de beide jongens zaten op eenigen afstand van elkaar met groot geduld en minstens éven groote verwachtingen te hengelen. Het duurde echter een heele tijd, vóór ze beet hadden. „Er zit hier zeker geen snoek meer!" zei Bert eindelijk, maar Jaap, die het meeste geduld bezat, merkte op: „Als we lang genoeg wachten, zal er eindelijk wel eens eentje komen." 't Was te probeeren in elk geval en Bert, die toch eigenlijk ook geen haast had om naar huis te gaan, bleek over een nieuwen voorraad geduld te beschikken, „Fijn! dat we hier alleen zijn en geen concurrentie hebben!" flitste het door 'zijn brein. Nauwelijks had hij dit echter gedacht, of er kwam aan den overkant een heer aan, die gezien zijn uitrusting, ook hen gelaar was. De jongens zeiden niets om de vis- schen niet te verschrikken, 't Zou kun nen, dat de hengelaar zijn plekje een eind verder koos. 't Zou immers al heel toevallig zijn als hij zich juist dicht bij hun plaatsje neerzette!Nu was hij hen voorbij. „Man, loop door!" dacht Jaap en ook Bert wenschte hem een plezierige, maar vooral verre wandeling. Als de jongens hem hadden kunnen wegkijken, zouden ze het stelling niet gelaten hebben. Maar wat was dat? Bleef hij plotseling stilstaan! Toch niet om te gaan henge len? Een ondeelbaar oogenblik schoot het door de jongens heen, dat hij mis schien alleen maar even bleef stilstaan om van de landelijke omgeving te genie ten. Jaap meende zelfs, dat er een veter uit zijn schoen hing en hij dien wilde in stoppen. Maar neen, al willen jongens iets soms ook nog zoo graag, een hengelaar laat zich niet door hen uit het veld slaan, wanneer hij eenmaal van plan is zich ergens neer te zetten. Weldra zat de man dan ook een eind je voorbij hen rustig te hengelen. Jaap dacht: „Hij ziet er uit, of hij hier uren wil blij ven zitten." De stille vijand scheen zich in het minst niet om de jongens te bekomme ren. Hij deed, alsof hij hun booze blikken niet zag, ja 't hem zelfs ten eenenmale ontging, dat er jongens op korten afstand van hem zaten. De nijdigste blikken houden het tegen onverschilligheid niet lang uit en toen de jongens zagen, dat zij er toch niets mee bereikten, schikten zij zich in het onver mijdelijke en deden zij hun best om den concurrent te vergeten. Toch dwaalden hun blikken soms even heel even maar! naar den onge- wenschten buurman, D i e had beet! Om uit je vel te springen was dat! En de woede der jongens laaide opnieuw op om weer vanzelf te dooven. Ze moesten zich immers zoo rustig mogelijk houden, wil den zij kans hebben nog iets te vangen. Ze hadden zich vast voorgesteld met een rijke vangst thuis te komen en kon den er zich niet indenken, dat ze met hangende pootjes en leege vischbussen op „de Wijde Blik", zcoals de v'lla van Oom en Tante heette, zouden terugkee- ren. 't Was nog vroeg. Ze hoefden, neen, ze mochten het nog niet opgeven! Wie weet, of het einde van den middag niet ruimschoots zou goedmaken ,wat het begin verzuimd had! Geduldig bleven zij dus zitten henge len. Eenmaal zou een dikke snoek of vette baars zich toch zeker wel laten verschalken! 't Was hier altijd goed vischwater geweest en dat veranderde maar zóó niet! Plotseling voelde Bert iets aan zijn hengel! Zou zou hij beet hebben? „Kalmpjes aan!" hield hij zichzelf voor, bang dat overijling den visch zou doen ontsnappen. In het volgend oogenblik wist hij het echter zeker: hij had beet! Voorzichtig haalde hij zijn hengel op. O, wat was die zwaar! „Zeker een reuzensnoek!" schoot het door hem heen en hij glom van trots bij de gedachte, dat hij de gelukkige was, die den reus zou ophalen. Maar 't leek wel, of hij vast zat! Hij kon hem niet ophalen. Reeds boog de heqgel door van de zwaarte. Nog eens probeeren! 't Ging niet! Wat zou het voor buitengewone visch zijn? Een heel voorzichtig rukje.... nog een.daar had hij 'm Op dit oogenblik verloor Bert echter zijn evenwicht. Hij tuimelde achterover, den hengelstok nog stijf in de hand ge klemd. Dien liet hij niet los! Nu zat hij weer, keek gretig naar het eind van zijn hengel enzag, dat er een groote mannenschoen aan bungelde.... Jaap, die er op dit oogenblik blijkbaar niet aan dacht, dat hij de visschen niet verschrikken mocht, brulde het plotse ling uit. 't Was ook zoon bespottelijk gezicht: die groote, zware mannenschoen in plaats van een visch! Eerst keek de vijand verstoord in de richting der jongens. Dat lawaai zou alle visschen immers verjagen, maar.toen hij zag, wat er aan de hand was, schoot ook hij in den lach! Dat was te veel voor Bert! Hij was hevig teleurgesteld door dien ongelukkigen schoen en nu nog uitge lachen te worden bovendien! Er zijn grenzen en zelfs de meest geduldige hengelaar kan niet met zich laten spot ten. Woedend riep hij dan ook uit: ,,'t Is jouw schuld, leelijke indringer!" Nauwelijks had hij dit echter gezegd, of hij schaamde zich over zijn woorden. Hij heet zich op de lippen en zou er op dat oogennblik alles voor gegeven heb ben, als hij ze terug had kunnen roepen. Maar dat was natuurlijk onmogelijk! Met een kleur van schaamte zocht hij zijn spullen bij elkaar. Jaap, voor wien de aardigheid er nu ook af was, volgde zijn voorbeeld en zwijgend trokken de beide jongens met hun hengeltuig en leege vischbussen naar huis. Ze hadden het land en gruwelijk ook! Welke jongen, die met de beste bedoe lingen om visch te vangen een heelen middag zonder succes heeft zitten hen gelen, zou er nu onverschillig voor zijn nederlaag zijn? En voor Bert was het dubbel erg, uit gelachen te worden door dien „snoes haan", zooals de jongen hem in zijn boos heid noemde. Jaap had hem ook uitge lachen. Flauw van hem! En toch kon hij niet lang kwaad blijven op zijn neef en vriend! 't Was, of al zijn boosheid een uitweg zocht in de richting van den vreemde en Jaap hem daarin als bond genoot steunen moest! En Jaap? Hij had onmiddellijk spijt van zijn vroolijkheid en was blij, dat Bert er niet- boos meer om was. Van dien ander kwam het natuurlijk heelemaal niet te pas. D i e had niet mogen lachen. Jaap nam het geheel voor zijn vriend op en was evenals deze woedend op den hengelaar. Maar wat was dat? Zag Jaap goed? Kwam hij in de verte achter hen aan? Hij scheen hen te wenken. Wat wilde hij toch? Zij hadden immers niets met hem te maken! Eerst wilde Jaap doen, alsof hij niets zag, maar even later moest hij toch nog eens omkijken. Bert kon niet laten zijn voorbeeld te volgen. Kijk, daar wenkte hij weer! Zouden ze dan toch even blijven stilstaan? Reeds hielden zij hun schreden in. De vreemde heer maakte nu een trechter van zijn handen en riep daardoor: „Wacht eens even!" En hoewel de jongens daar eigenlijk heelemaal niets voor voelden, bleven ze toch staan. Met vlugge schreden naderde de 'ander, „Hier hebben jullie een visch van mij. 'k Had niet moeten lachen!" zei hij, zoo dra de jongens hem konden verstaan. Weg was op eens alle boosheid. Zij verdween als sneeuw voor de zon bij het hooren van deze eerlijke bekentenis. Maar thuiskomen met visch, die een ander gevangen had en die voor de hunne te laten doorgaan, neen, dat wil den ze niet! „Dank u wel, meneer!" zei Bert dan ook dadelijk, ,,'t Is heel vriendelijk van u, maar wij hebben dien visch niet ge vangen en het spijt mij. „Papperlepapü' zei de vreemde nu. „Dan hebben we allebei spijt. In het ver volg zal ik een eindje verder gaan zit ten, als ik jullie weer zie. 't Was zoo mijn vaste plaatsje, maar ik sta het dan aan jullie af en zal mijn geluk elders eens beproeven." En na nog even over hengelen in het algemeen en snoek in het bijzonder ge sproken te hebben, nam hij afscheid van de jongens. Bert en Jaap hadden het ge voel, of ze hem al veel langer dan dezen middag kenden. ,,'n Reuze-aardige baas!" luidde dan ook hun eenstemmig oordeel. Toen de jongens even later met leege vischbussen maar toch opgewekt thuis kwamen, duurde het niet lang meer, of Oom Karei keerde uit de naburige stad terug. Hij vertelde, dat zijn vriend Roe- terding dien avond zou komen theedrin ken. Hij woonde nog maar kort in het dorp en had gezegd eens gaarne met de neven van zijn ouden vriend kennis te komen maken. Groot was een paar uur later de ver bazing zoowel van den gast als de neven, toen.... zij plotseling tot de ontdekking kwamen, dat zij dien middag al kennis ge maakt hadden. De vriend van Oom Karei bleek namelijk de hengelaar te zijn, die getuige geweest was van Bert's zonderlinge vangst! Even keken de .jongens wel wat ver legen, maar toen meneer Roeterding hen hartelijk de hand schudde met de woor den: „Vanmiddag hebben wij elkaar al ge sproken!" was het ijs tusschen hen ge heel gebroken en kregen Tante Jenny en Oom Karei het verhaal van den schoen te hooren. Karei en Bert hadden nu zelf ook schik in-het geval en wilden niets liever dan den volgenden dag opnieuw hun krachten beproeven. Ook maakten zij een paar mooie fietstochten met den vriend van hun Oom, die zich als een alleraardigste man liet kennen. Toen hun logeertijd verstreken was, speet het hun ook van meneer Roeter ding afscheid te moeten nemen. Twee dikke chocolade-visschen met een lang vers zou hen op Sint Nicolaasavond het gebeurde nog eens in gedachten terug roepen. Wat lag je stil in zonnejgjloed, Verspreidde je een geuren zoetK En dan je tinten, wondermooi, Oneindige hei in zomertooi! Wat voelen wij ons goed en warm, Wij uit de stad zijn o! zoo arm!' Wij kennen zomerweelde niet, Voor, hei, men jou in d'oogen ziet! Wat waren we als kinders blij Met zoo een enkel bosje hei, Dat meegevoerd werd uit het oord, 't Welk, ziet je weal den ongestoord! De huizenzee, die nader kwam Van ons toch dierbaar Amsterdam Deed ons nog beter zien je pracht, Je wond're, stille, groote macht! Want wie je éénmaal heeft begroet, En stil in zich dat wonder zoet Verwerkt, die heeft herinnering, Die door geen tijd verloren ging! TR. VERDONER SALOMONS. Iemand, die een groote bderderij bezat, zag zich door geldgebrek genoodzaakt de helft zijner landerijen te verkoopen om zijn schulden te betalen en de andere helft tegen een behoorlijken prijs aan een boer te verhuren. Na eenigen tijd gaf de boer zijn wensch te kennen: het land te koopen, „Maar hoe zit dat?" riep de eigenaar verbaasd uit. „Ik kon mijn eigen boerderij niet houden en jij, die toch huur moet betalen, zou in staat zijn haar te koopen?!" „Twee woorden maken het verschil", z.ei de boer nu. „U zegt tegen het geld: „Ga!" en ik zeg: „Kom!" U slaapt 's-mor- gens lang, leeft geheel voor uw plezier en laat het beheer der boerderij aan anderen over, terwijl ik vroeg opsta, hard werk en oVeral bij ben, „Dat is het verschil!" door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Klein meisje loopt naar huis toe, Haar handjes vol met hei, Kijkt glunder. Met haar bloemen Is 't kleine meisje blij. Ze brengt ze vlug naar Moeder Die heibos is voor haar! Ze wuift al uit de verte, Want Moedertje staat daar: Voor 't groote raam der serre. En is de hei ook zwaar, Nu denkt klein meisje dapper: Eén oogenblik nog maar! Moes knikt eens even lachend. Wjat is die hei toch mooi! Haar meisk' is net een plaatje. - Hoe 't heet? Wel: zomertooi! Klein meisje met je bloemen Daar midden op het pad, Jij bent ook zonder bloemen Je Moeders grootste schat.' 1, Kleinood. Londen, koel eik lood. 2, O Olifant, E 1 s spits Olifant paard Inn t 3, Hebben Oom Ko en Tante Tine een drukken dag gehad? (koe en eend). Ik kwam u geen enkelen keer tegen tijdens ons verblijf in den Haag. Al strompel ik aanvankelijk nog wat, het loopen zal weldra beter gaan. Je hebt heel andere boeken meege bracht dan ik je vroeg. (eland). 4, Ar, kan sas; Arkansas, 2. Ik ben een vink, maar als men mijn staart door een anderen vervangt, word ik een plaats aan den rand der Veluwe, Maak van deze lettergrepen rivieren in Europa en plaats die zóó in volg orde, dat de beginletters de hoofd stad van een rijk vormen, bro do e kar Ie na Mijn eerste deel dient om iets af te sluiten, mijn tweede is een insect mijn geheel een hondennaam. 1, Anjelier, Jan, Nellie, ranja, lelie. Een specht. Halm. zalm, kalm, palm. Een meizoentje en een margriet. 1. Mijn geheel noemt een kleine vrucht, die met 8 letters geschreven wordt. 5, 2, 3, 4 is een verkorte jongens naam. Een 2, 6, 7, 8 is een mooie bloem, 4, 6, 8 is een klein plantje, dat meestal in het bosch groeit. 3. en Ik ben een vreemdeling, maar vaak Ben 'k een oranje bloem. Je kent mijn naam toch zeker wel, Ook zonder dat 'k 'm noem? Maak bloemen van: Plaats in deze 9 vakjes: 2A IE 21 ID 2K IR zóó, dat je van links naar rechts en van boven naar beneden leest: lo een boom. 2o een meisjesnaam. 3o een wagen. Vier juffers liepen steeds in 't rond, Maar raakten daarbij nooit den grond, Ze liepen allen even vlug. Niet één kon, als zij wou, terug. En ruzie kwam bij haar niet voor. Ze liepen steeds eendrachtig doorf Dd ana furt fees! Ben! nootf Licli het een gens| op gepa tegeJ H< seinl als ber Grod geng Te het ale BelgJ bode het derld warij de den sche| Hef me de h| ker Eej vrijzjj ste Haail De gestd schaj dige] gen voor! vorig tijdei were Mj gesc) De wegej neer verv/ meng aal, snelf vervj tendl de b terd: Venl Gror vent' stand uit men, Konil doen tius Haarl ziekt! zijde I reis naarl ke v;j duee ging| beslc ging regis 1 Or de den en is aa adre

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1931 | | pagina 6