Ur\INDCr\DLADÏÏ
1
r
1
feJK3fejE3
H VAN Dc
MIDDELDVRC2^
COV-WHANT.
HOE HANS ZIJN
BALDADIGHEID AFLEERDE
EEN VREEMDE OOGST.
RAADSELHOEKJE.
OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT
HET VORIGE NUMMER.
VOOR GROOTEREN.
S
h i
el d s 1
appel
a m
d
VOOR KLEINEREN.
(Spinazie.)
(aardbei en ei).
OM OP TE LOSSEN.
VOOR GROOTEREN.
4
4
6
VOOR KLEINEREN.
m
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
(Slot.)
Toen hij den volgenden morgen wak
ker werd i 't was al laat en Karei was
reeds van de kamer verdwenen! her
innerde hij zich onmiddellijk, dat het met
de koe in orde was. Maar of 't met hem
zelf ook zoo gemakkelijk in orde zou
komen? Hiervan was hij lang niet zeker.
Afwachten was het eenige, wat hij doen
kon. Misschien zoo hield hij zichzelf
voor, nu hij heerlijk uitgerust was en
daardoor de zaak wat lichter inzag
bleef het er wel bij,
Toen hhij beneden kwam en Moeder
goedenmorgen gezegd had Vader was
al naar kantoor vertelde zij hem, dat
hij in verband met de weggeloopen koe
dien morgen precies kwart over twaalf
bij den burgemeester komen moest
niet op het gemeentehuis, maar aan zijn
eigen huis.
Hans werd bleek van schrik.
„Al alleen?" stamelde hij,
„Hans," zei Moeder nu en haar stem
klonk strenger dan daareven, „heb je
gisteren het hek alleen opengezet?"
„Ja, Moeder!" antwoordde de jongen;
want al waren zijn vriendjes zijn hand
langers geweest, h ij had toch het heale
plan bedacht en feitelijk ook uitgevoerd.
„Dan moet je nu ook alleen de gevol
gen ervan dragen!" klonk het onverbid
delijk.
Hans knikte.Moeder had gelijk, 't Zou
laf zijn, als hij niet alleen durfde gaan.
Hij zag dit maar al te duidelijk in, maar
toch
O, wat duurde het lang, vóór de klok
eindelijk haar twaalf slagen hooren liet
en hij met looden schreden naar het huis
van den burgemeester liep.
Ze hadden pas een nieuwen burge
meester gekregen. Zou 't een kwaje zijn?
In weinig opgewekte stemming belde
Hans ruim tien .minuten later bij hem
aan.
Honderdmaal liever had hij onmiddel
lijk weer rechtsomkeert gemaakt, maar
hij moest er doorheen!
Juist dacht Hans er over om als
ze niet heel gauw open deden! maar
weer naar huis te gaan, toen de deur
plotseling open ging en een vriendelijk
dienstmeisje op zijn nauw hoorbaren
groet zei
„Komt u maar binnen, jongeheer
Ze vroeg niet eens, waarvoor hij kwam,
doch dit ontging Hans. Zij liet hem in
een zijkamertje, waar de jongen echter
niet lang aan zijn somber gepeins kon
toegeven, daar zij hem spoedig kwam
halen met de woorden:
„Of u maar bij den burgemeester wilt
komen."
Langzaam volgde Hans haar en even
later werd hij „in het hol van den
leeuw", zooals het door zijn brein flitste,
binnen gelaten.
Reeds kwam de burgemeester hem
vriendelijk tegemoet. Hans begreep er
niets van. Was hij dan niet boos, niet
heel boos op hem? Maar neen, de bur
gemeester gaf hem zelfs een hand en zei,
alsof ze de beste vrienden waren:
„Zoo, Hans? Kom je eens bij me pra
ten?"
Er moest een vergissing in het spel
zijn! Gelukkig! De gevreesde man daar
tegenover hein wist van niets! Maar.
waarom had hij hem dan bij zich laten
komen? Toch zeker niet om een partijtje
schaak te spelen of een cigaretje te
rooken? Hans moest bijna lachen bij die
gedachte en 't was gek, maar hij voelde
zich heelemaal niet angstig meer, zelfs
min of meer op zijn gemak! Zou de bur
gemeester heusch niets weten? Maar
dan.... dan zou hij 't hem eerlijk moe
ten vertellen, want om nu „gewoon" te
doen, terwijl de koe eigenlijk tusschen
den burgemeester en hem stond, neen,
dat kon hij niet!
Er was iets in zijn open jongensgezicht
en vrijen oogopslag, wat den burgemees
ter onmiddellijk trof en hij zei:
„Kijk eens, Hans! Hier heb ik een
schaal met appelen. Daar houdt je toch
zeker wel van?"
„J-ja, meneer!" antwoordde Hans
hoogst verbaasd.
„Nu, neem er dan maar een paar! Ze
zijn uit mijn eigen tuin en goed afge
veegd. Je hoeft ze dus niet te schillen.
Hoe smaken ze?"
En vóór Hans 't zelf wist, zette hij met
echten schooljongenstrek zijn tanden in
een sappigen appel. Hij hij moest het
eigenlijk onmiddellijk zeggen, maar
hij kon dat toch niet met een vollen mond
doen!
De burgemeester liet hem eerst zijn
appel opeten en zei toen vriendelijk, ter
wijl de jongen een kleur tot achter zijn
E3
ooren kreeg.
„Ik weet, Hans, wat er gisteren ge
beurd is en heb je daarom bij me laten
komen. Jij hebt de koe van boer Japiks
uit de wei gelaten, is het niet?"
„Ja, meneer," bekende Hans.
„En heb je dat alleen gedaan?"
„Ja, meneer."
„Was je dan niet met een paar andere
jongens?"
„Jawel, meneer, maar ik heb het heele
plan bedacht en 't is alleen mijn schuld!"
Dit antwoord beviel den burgemeester
en hij zei:
„Ik ben blij, Hans, dat je je niet achter
anderen verstopt en eerlijk voor de
waarheid uitkomt."
.Kreeg hij nu nog een pluimpje? Een
pluimpje, terwijl hij een geweldig standje
verwacht en verdiend had!
Dat viel geducht mee!
„Kijk eens hier!" ging de burgemees
ter voort, „Je hadt dat natuurlijk niet
moeten doen,"
„Nee, meneer!" zei de jongen. De bur
gemeester had gelijk. „Jammer," dacht
Hans, „dat ik dat niet eerder bedacht
heb!"
„Maar vertel me nu eens, waarom
je het deed?"
„Eigenlijk nergens om, meneer,"
„Alleen uit baldadigheid dus!"
„Ja, meneer", gaf Hans beschaamd
toe. „Dat zal 't wel geweest zijn."
„Heb je er veel plezier van gehad?"
„Nee, meneer, niets dan narigheid."
„Zoo! En denk je, dat boer Japiks er
plezier van gehad heeft?"
„Nee, natuurlijk niet, meneer!"
„Het is nog buitengewoon goed afge-
loopen," ging de burgemeester voort.
„Wje mogen van geluk spreken, dat een
boer, die een heel eind verder woont,
de koe opgevangen en den veldwachter
gewaarschuwd heeft. Heb je er wel over
nagedacht., wat er gebeurd zou zijn, als
de koe niet opgevangen was
„Niet veel, meneer," bekende Hans
eerlijk.
„Nu, dan zullen we ons daar samen
eens in verdiepen. Maar eerst wil ik je
nog vertellen, dat boer Japiks het heele
maal niet breed heeft: een klein stukje
land om te bebouwen en een klein weitje
met één koe. Het had natuurlijk heel
goed kunnen gebeuren, dat de koe op
haar vlucht onder een auto of trein ge
komen en bijgevolg verongelukt was.
Denk je eens even in het groote, gelde
lijke verlies, dat de boer dan en dat
geheel door jouw schuld! geleden zou
hebben, om van de gehechtheid van het
arme boertje aan zijn éénige koe nog niet
eens te spreken. Zooals ik zei, het zou
een enorme schadepost voor hem betee-
kenen en hij, zijn vrouw en zijn kinderen
hebben heusch niet veel te verliezen. Ze
bezitten toch al niet meer dan het hoog-
noodige."
„M-maar daar heb ik heelemaal niet
aan gedacht!" riep Hans ontsteld uit.
„Neen, dat geloof ik wel," zei de bur
gemeester. „Je hebt aan dit alles natuur
lijk niet gedacht, maar daarom bestond
die kans toch zeer zeker! Ik geloof, dat
je n u niet meer zoo ondoordacht zou
zijn, is het wel?"
„Nee, meneer," antwoordde Hans en
hij keek den burgemeester heel open
aan.
„Goed! Maar je begrijpt toch zeker
wel, dat ik zoo iets niet ongestraft mag
laten?"
„N-nee, meneer! klonk het weer. Hans
voelde dat hij zijn straf wat die dan
ook zijn mocht! verdiend had en zag
in gedachten den inhoud van zijn spaar
pot reeds als boete verdwijnen,
„En nu heb ik er eens ernstig over
nagedacht, wat die straf zijn zal," ging
de burgemeester voort.
Vol spanning keek Hans hem aan, be
reid elk offer, dat van hem gevraagd
werd, te brengen.
„Ik ben dan tot de overtuiging geko
men," klonk het uit den mond van den
burgemeester, „dat er iemand aangesteld
moet worden om te zorgen, dat baldadige
jongens niet weer het hek van boer
Japiks open zetten."
Hans knikte. Wat zou er volgen en
wat zou nu zijn straf zijn?
„En nu had ik gedacht.
„Daar komt het!" zei Hans in zichzelf,
.„dat ik jou, Hans Verhulst, met dit
baantje belasten moest!"
Even keek Hans den burgemeester
tegenover hem onderzoekend aan. Hield
hij hem voor den mal? Maar neen, zijn
gezicht stond heel ernstig. Hij meende
het dus werkelijk!
De burgemeester, die wel begreep
wat er op dit oogenblik in den jongen
omging, gaf hem even tijd om aan dit
onverwachte denkbeeld te wennen en
vroeg na eenige oogenblikken:
„Nu, Hans, wil je je daartoe verbin
den en laten we zeggen: gedurende
een jaar al het mogelijke in het werk
stellen om te voorkomen, dat het hek
door ondeugende jongens opengezet
wordt?"
„Ja, meneer, heel graag!" antwoordde
Hans uit den grond van zijn hart.
„Goed! Dan mag je nu naar huis gaan.
Hier, neem nog maar wat appelen mee.
Een jongensmaag kan daar wel tegen."
En hij gaf hem zooveel appelen, als hij
maar in zijn zakken bergen kon.
Blij, dat alles zoo goed afliep, bedankte
Hans den burgemeester hartelijk voor
zijn gulheid, hem stellig belovend, zich
heel ijverig van zijn taak te kwijten.
Vader, Moeder, de broertjes en de
vriendjes toonden zich niet weinig ver
baasd, toen zij het verslag van Hans' be
zoek aan den burgemeester hoorden.
De jongens waren het er geheel over
eens, dat de nieuwe burgemeester een
„reuze-burgemeester" was.
Hans bewaakte vanaf dit oogenblik het
hek van boer Japiks met trouw en toe
wijding. Het was wel niet naast de deur,
maar zijn fiets en zijn beenen brachten
hem er menigmaal heen.
Natuurlijk dnuurde het niet lang, of
alle jongens wisten, welk gewichtig ambt
Hans bekleedde en de enkele belhamel,
die het wagen zou aan het hek te komen,
kreeg met Hans en zijn vrienden het
waren er heel wat! te doen,
Henk en Jaap benoemden zichzelf tot
adjudanten en losten hun vriend gaarne
eens af, als hij veel huiswerk had en geen
inspectie-tocht naar het hek van boer
Japiks ondernemen kon.
Toen er een jaar verloopen was en
Hans en zijn vriendjes naar de H.B.S. in
de naburige stad gingen, was er geen
jongen in het dorp, die het in zijn bol
kreeg het hek van hoer Japiks, dat ze in
de wandeling ook wel „het hek van
Hans" noemden, open te zetten, 't Was
of zij allen vrijwillig een verbond geslo
ten hadden om het te bewaken.
De nieuwe burgemeester kreeg niet
één klacht!
Vele eeuwen geleden, zoo vertelt de
overlevering, woond in een der welva
rendste dorpen van Rusland een land
bouwer, die Fedor Fedorowitch heette,
en wiens graanvelden steeds een over-
vloedigen oogst gaven, zoodat zijn graan
schuren nimmer ledig waren.
Doch Fedor was hardvochtig en wreed,
en daarbij zóó gierig, dat hij den armen
uit het dorp zelfs de korenhalmen niet
gunde, die na het oogsten op de velden
achterbleven. Hij zelf verzamelde deze
halmen en droeg ze naar de schuur. En
kwam soms een der armsten hem om een
stuk brood of een aalmoes smeeken, dan
werd hij door zweepslagen wreed ver
jaagd. Geen der dorpslieden ,hoe arm
ook, durfde dan ook aan Fedor's deur
kloppen.
Maar op een dag, kort vóórdat de
oogsttijd aanbrak, kwam een arm weesje,
dat met haar zieke grootmoeder in een
verafgelegen gehucht woonde, moe en
hongerig voorbij Fedor's huis. Ze was
naar de stad geweest om kruiden, die
zij op de velden had gezocht, te verkoo-
pen, en van het weinige geld, dat men
haar daarvoor had gegeven, durfde zij
niets afnemen om brood te koopen.
Uitgeput zette zij zich op den drem
pel voor het groote huis neer, en denken
de, dat de menschen, die in zulk een
gebouw woonden, haar geen boterham
zouden weigeren, klopte zij aan de deur.
Op haar geklop opende Fedor een der
vensters en vroeg barsch: „Wie ben je?
Waarom zit je hier op mijn drempel?"
„Wees niet boos, goede heer," stamel
de het meisje, verschrikt door den ruwen
toon. „Ik wilde u slechts een stukje
brood vragen.
„Jij, bedelkind, durf jij om een stuk
brood vragen?" bulderde Fedor het
meisje toe. „Ga dadelijk heen, of...."
„Ach, vadertje," kloók het schreiende,
„ik smeek u alleen om één stukje brood!
Een broodkorst! 'k Heb zoo'n honger en
'k ben zoo moe! 'k Kan van uitputting
bijna niet meer voort en mijn hut ligt
zoo ver.
Wreed en ongevoelig, als de gierige
man was, raapte hij een steen op en
wierp haar dien toe met de spottende
woorden: „Stil je honger met dit
brood!"
„Ach, vadertje, spot toch niet met mijn
armoede!" riep het meisje schreiende uit.
„O, ik zal heengaan en u geen brood
meer vragen.maar werp mij niet met
dien steen.
Alsof hij deze droef-uitgesproken woor
den niet hoorde, wierp de wreede man
haar steen op steen na, en bij iederen
steenworp klonk zijn sarrende stem: „Je
vraagt toch om brood? Stil daarom met
deze steenen je honger! 't Is het brood,
dat ik aan bedelaars geef
Angstig, en zonder iets meer te durven
zeggen, strompelde het uitgeputte meisje
verder, totdat zij niet meer voortkon en
neerviel op den landweg.
Juist op dit oogenblik kwam een boer
met zijn kar aan, De man, die niet zoo
rijk en lang niet zoo wreed was als
Fedor Fedorowitch, doreg haar naar de
kar en bracht haar naar zijn heel klein
huisje. Veel grooter dan dit huisje was
echter het medelijden van dezen man, en
groot was ook de liefde, waarmee zijn
vrouw het uitgeputte meisje in haar huis
je'ontving en haar eten gaf, zooveel zij
verlangde.
Uit haar verhaal hadden ook reeds
dadelijk de boer en de boerin begrepen,
dat het Fedor was geweest, die haar zoo
wreed had verjaagd.
De vrouw fluisterde daarop haar man
toe: „Voor het werpen met steenen naar
dit arme kind en de spottende woor-
Hoera! Het is vacantie!
Drie wéék' gaan wij naar zeel
Be groeten en de kleintjes,
We mogen allen mee.
We gaan daar heerlijk baden,,
Ravotten in het zand,
De duinen 'hard af loepen,
Wij allen hand aan hand.
En Vader zal ons helpen:
We bouwen een kasteel,
Met torens eh met grachten.
'Elk onzer 'krijgt zijn deel.
Van 't bouwwerk en van 't graven*
Zelfs kleine Piet doet mee,
Hij heeft zijn eigen schopje
En emmertje aan zee.
Paps huurd* een aardig huisje
Ons is het niet te klein,
Omdat we aan de zee toch
Steeds buiten zullen zijn!
den haar toegeroepen, zal die wreede
man nog eens door God gestraft wor
den.
„Dat zal hij," antwoordde de boer.
Uitgeput en verzadigd, kon een paar
uren later het meisje weer haar weg
naar grootmoeders hutje vervolgen. Met
een brood, haar door de boerin meegege
ven, verliet zij de brave menschen met
de woorden: „Ik dank u beiden voor uw
menschlievendheid. En eens zal Onze
Vader in den Hemel er u beiden voor
beloonen
Lachende om den schrik, dien hij het
arme meisje had aangejaagd, was Fedor
weer zijn huis binnengegaan.
Lachende vertelde hij zijn wreede daad
aan zijn vrouw.
„Als ze honger heeft, moet ze maar
op de steenen kauwen, die ik haar na
wierp," zei hij.
Doch de vrouw lachte niet. Ook z ij
dacht aan de straf, die eens op zulk een
hartelooze wreedheid zou kunnen vol
gen.
(Slot volgt).
1, Barometer. Rome, beer, boter,
aroma.
2.
ach
schip
tui ver
1 dp a
a
Schildpad.
1
3. Taks, tak,
4. Tar, (rat), bot; tarbot.
1. Tante geeft onderwijs.
2. Vin, vink.
3. Heeft Oom Jisp in Azië of Afrika
onderzoekingen gedaan?
In een lange rij stonden de kinde
ren opgesteld. (rijst).
We gingen met meneer RaaBE
Schuitje varen, (bes en beschuit).
Die ondeugende jongen zat bij den
haard bEIde poesjes te plagen.
4. koe boe,
paard staart,
hond grond,
goed moet.
1. Trapraadsel
Horizontaal en verticaal moeten de
zelfde namen ingevuld worden.
En o, de zee is groot, hoor
Dat is een reuze-plas.
Zou heel wat erger wezen,
Als die zoo klein maar was.
iMoes heeft een berg te pakken
En zucht:'tV,alt lang niet mee.
Toch zegt Moes eindlij'k' lacEend:
HoeraWe gaan naar zeel v
We vragen een logée ook.
Wie 't is? De lieve zon.
Hè, als die eens drie weken
Bij ons logeeren kon! I-
We 'komen dan als nikkers
Na drie week weer in stad
En zijn niet te her kenner.
Je vriendje vraagt: Wie 's dit?
Hoera! Het is vacantie!
En wij gaan fijn naar zee! 'I
*k' Nam jullie als het kon, hoora
Vast allemaal wel mee
1
2
2
3
3
1. een ander woord voor spil.
2. een groente.
3. een meisjesnaam.
4. een vrouwelijke zangstem,
5. een verkorte meisjesnaam.
Mijn eerste is een persoonlijk voor
naamwoord, mijn tweede een poel
of plas, mijn derde een hemel
lichaam en mijn geheel kan men
in menig gebouw en menig huis
vinden.
Begraven rivieren in ons land.
Het heele gezelschap stond in de
grot te wachten op haar.
Ik kwam vanmiddag die zeven boe
ken bekijken, maar u was helaas
uit.
Waarom sloeg je mijn raad ongeloo-
vig in den wind? (2)
Oom Hans, walmt het petroleum
stel in de keuken?
Plaats in deze 16 vakjes
2A4E1I1D2K4L 2V
zóó, dat je van links naar rechts en
van boven naar beneden leest:
lo een roofvogel.
2o een stand,
3o een uitroep,
4o een grondsoort.
Een vlindertje, dat zoet ruikt,
Want eig'lijk is 't een bloem,
Gezocht door nijv're bijtjes.
Hoor eens, wat een gezoem!
Maak spreekwoorden van:
.e, o g v n d.n m s-
t r m kt h t p r v t
.ee. r.z.n z.n.e. ld r en,
ie e v r e s w rd
n t v t.
Met o een viervoetig dier, met e een
lichaamsdeel van een dier, met a
een voorwerp en met eu een boom.
Ik ben een kleine vogel,
'k Roep steeds mijn eigen naam.
Je ziet mij echter zelden;
Nooit pik ik tegen 't raam!