REBUS HET GEHEIM. HOE MOEDER KUKEL EEN PLEEGKIND KREEG. PLANTJES KWEEKEN. ONS KLOKJE EEN OOSTERSCHE LEGENDE -S RAADSELHOEKJE. OM OP TE LOSSEN. VOOR GROOTEREN. OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT HET VORIGE NUMMER. VOOR GROOTEREN. (topaas). (amethist), 2. A Ameland- X X x x X X X X X x VOOR KLEINEREN. (uil). (merel). VOOR KLEINEREN. Moeder Kukel, een düklüe, grijze kip, liep kakelend in. de lamge 'kippenren heen en weer1. Ze had de hjpele ren ejn ook het nachthok heelemaal voor haar alleen. Want vader Haan was op 'n dag plotseling door den boer meegenotalen en niet meer teruggekeerd en de aardige kuikentjes die allen haantjes bleten te zijn, waren door de boerin aan een kippenkoopman verkocht, toen ze nog niet eens kon den kraaien. Sinds den dag, dat men haar kinder tjes had meegenomen, was moeder Kit tel niet meer dezelfde; ze werd boos en onrustig, en kakelde heel den dag tot alle dieren, die voorbij kwamen: „Ach ach, wat verveel ik mij in de eeiizia'amf heid! AcjI, was ilk toch maar vrij,) dan ging ik de wijde, wijde wereld in Ja, vrijheid is toen. maar het heerlijkste, wat wij, dieren, ons kunnen wenschen 'Soms pikte zij ook boos aan het ijzer1- gaas ,om daarin een opening te maken, waardoor zij zich naar buiten kon wrin gen. Maar ook dit was tiaar nog niet mogen gelukken. Moeder Kukel gaf ech ter den moed niet zöo spoedig op. Ze was een ondernemende kip, die wist wat zij wilde, zoodat het ijzergaas deel Wal van haar nijdig gepik te verduren had. 't Was op een zomermorgen, toen de haan der buren met zijn vroolijk gekir,aai de menschen wakker riep, dat moeder Kukel weer, door een nijdig gepik* het het ijzergaas vertelde, hpe zij naar vrij1- heid verlangde. „Ping, pang", antwoordde dan bij iederen aanval het gaas, alsof h^t wilde Eeggen: „Ik kan het toch waarlijk niet; helpen, dat jij hier opgesloten zit!* Op een oogenbpk, 'toen de grijze kip weer met vernieuwde woede een aan val deed, kwam het jongste zoontje van den hoer voorbij. Het ventje, dat veel van dieren hield, kreeg medelijden met de eenzame kip en sprak: „Ach, jij arme Kukel, wil jij zoo graag eens uilt de ren? Wil je eens naar hét boschj, zooals ik...,? „[Tok-tok-tiok, ik wil liever een wan deling in den omtrek maken", vertelde de kip. „*k Wil eens gaan praten met de kippenfamilies uit de buurt. Ach ja, dan zal ik wel weer vroolijker worden, want vrijheid is toch maar hét heeri- 'lijkste wat wij, dieren, kunnen wenschen*' Natuurlijk begreep de jongen niet, wat Kukel tot hem tok'tokte; lijj begreep al léén dat kippen, evenals kleine jongens op zulk 'n prachtigen zomermorgen graag eens een wandeling maken. Daarom open de hij htet luikje en... moeder Kukel hipte naar buiten! „frok-tplc-toik, dank je wel!" riiep ze 'vroolijk. „Nu ben ik gelukkig'! Nu bén ik vrij! 'k Ga weg, ver weg! Ik Ga de Wij de wereld in!" Op een kippendrafje liep ze toen vanaf het boerenerf naar het weiland en ontbeet daar met eenige wormen en larven, die zij vond. Doch gewend als zij was aan een steviger ontbijt van sma kelijk kippenvoer, dat haar iederen mor gen op denzelfden lijd werd gebracht, kreeg ze steeds meer honger, zoodat zij besloot naar een graanveld te wandelen. Om dilt veld te bereiken, moest zij een omweg maken langs een vijver en ziteh een weg banen door hoog opgei- schoten riet. In dezen vijver, die gehèel door hét riet was omgeven, dreven waf- Herplanten vol prachtige gele en. witte bloemkelken. Moeder Kukel had nog nooilt in hfeel haai- kippenleven zoo iets moois gezien. Ze bleef daarom staan aan den oever keek naar de mooie planten, en bemerkte toen al dadelijk op één der grootste blad deren eener waterlelie, een kikkér, die juist een kikkerlied begon te kwaken. „fWat zingt dat dier vroolijk", dacht toen moeder Kukel. „'Ach ja, vrijheid is toch maar het heerlijkste....'" Ze voleindigde blaar al leenspraak echter niet, omdat zij juist pen dikke pier bemerkte en deze naar binnen schrokte. Daarna zag ze iets ver der weer een pier. Doch vóórdat zij deze kon bereiken, Kwam een jong eencljte aangewandeld, dat vlug de pier wegkalapi te. „O, jou klein brutaal ding!" kakelde toen moeder Kukel. „iW,iie geeft jou het recht, zoo iets onbeleefds te doen?" „[Ach, mevrouw Kip, vengeef hjet mé toch, als ik iets deed,( dat onbeleefd! is!" zoo verontschuldigde zich het eend je. „Ik heb geen ouders meer. Ze Stier ven beiden, toen ik npg héél jong was en konden mij dus niet loeren, wat ik wèl of niet doen mag...." „;Ach jij arm klein ding," sprak daarop wat vriendelijker moeder Kukel „en lié ten je ouders jou hier alleen achter? Hoe vreeselijk toch!" „Ja mevrouw Kip", kwekte het eend je. „En het kwam door die twee groote dieren met hun roode pels, die op een nacht bij ons nest lusschten het riet kwa men. Een van deze dieren' nam toen iteiijn vader mee en het andere greep Vnoeder zoq wreed bij haar vlerken, dat zij kwekte van angst en pijn,. En naoili kwamen vader en moeder weer bij mij terug...." v „iTok-tok-tok, eet jij dan maar de pie ren op, die je hier vindt, kleintje", zei goedig de grijze kip. „Je bent nog zoo jong en hebt niemand, die voor je kan zorgen.... Je bent zeker wel erg be droefd hé Het eendje antwoordde hierop alleen door éen knikje met haar gevederd kopje. Maar de kikker, op het blad, die zwijgend het gesprek had aangehoord, begon op eens: „Korek-korek-krejk, 't is alles waar, wat nichtje eend u heeft verteld De kikker kwaakte dit zóó luid, dat moeder Kukel haar veeirén recht over eind .zette van schrik. Doch de ldkter scheen daarvan niets te bemerken, want hij (ging voort met te kwaken: ^Korek- korek, neen wij leven hier waarlijk niet ▼oor ons genoegen. Altijd leven wij hier in langst... Je hebt toch straks wel ge hoord, hoe droef ik mijn kikkerlied zong?" „Waarom ben je dan zoo angstig en zoo bedroefd?" vroeg moeder Kukel. „Je leeft hier toch vrij? En vrijheid is toch ihet heerlijkste, wat vfjjl, dieren, ons maar kunnen wenschen? En ik dacht, dat je een vroolijk lied zong." „Ach mevrouw Kip, de vrijheid, die jou zoo heerlijijk en zoo mooi toeschijnt heeft óók haar ellende," hernam de kik ker. „Wij in vrijheid levende dieren, hebben gen treuriger bestaan, dan jij je kunt voorstellen. Ieder oogenblik' van ons leven zijn we bevreesd te worden overvallen door dieren, machtiger dan wij (en het lot dat ons' dan wacht, is vreeselijk! Zoo werden óók de ouders van dit jonfe eendje door de vossen weggevoerd en Inimmer keerden zij hier terug. Ook mijn vrouwtje, miijto. lieve Krok-Krok', werd onlangs van mij weggenomen door een klein menschenkind, dat haar mee nam in een blik vol water. En mijn broer, die zoo 'prachtig kon zingen, wérd op een luchtreis meegenomen "door een een ooievaar, én ook hij kwam daarvan niet terug. En wie weet./ De kikker had blijkbaar nog mee.r over zijn familie willen vertellen. Doch nauwelijks zag hij' een Jongen met een schepnet op den oever, of hij sprong, met een angstig gekwaak van het blad en dook onder water. Ook het eendje wag gelde, zoodra zij den jongen zoo dicht in de nabijheid bemerkte, terug naar het hooge riet. Vlak achter haar aan lieip 'moeder Kukel, die nog niet begreep1, waarom de dieren zoo bevreesd waren. Doch wèl had ze in die weinige oogen- blikken 'begrepen ,dat de vrijheid, waar zij zoo naar had verlangd, toch óók haar ellende had. „Neen, altijd in angst te moeten le ven, is óók geen pretje," dacht ze. „Dan is het in 't kippenhok toch' rustiger...». Tok-tok-tok. dan ga fk1 maar weer naar huis terug..." „Kwek-kwak, zei u wat, mevrouw Kip" kwekte, nu vlak naast haar het kleine eendje. „Wel kleintje" tokte vriendelijk moe der Kukel, „ik zei zoo tot mijztelf. „Ik ga naar huis terug. Maar jij, die hier» steeds in angst vo.or roodpelzén en an dere booze dieren leeft, kunt wel met mij meegaan. O, er is plaats genoeg in mijn hok en mijn ren voor wel tien van zul ke kleuters als jij bent..." Dankbaar nam het eendje moeder Ku- kels aanbod aan, Vroolijk kwek- kwakende volgde zij de grijze kip naar het -boerenerf Achter de kip aan ging ook het eendje, door het luikje, de ren binnen. Zoo kwam het, dat dien namiddag de boerin verbaasd allen uit bet hluis toeriep ,jO, Komt toch eens kijhen! moeder Ku£ kei is vanzelf weer teruggekomen en ze heeft gezelschap meegebracht'!" ,JWel, een kip houdt, evenals wij* meijt- schen, van gezelligheid!" lachte de boer. „IWij zullen het eendje bij haar lateln. Btreng maar een groote teil vol water in de ren! Een eendje zwemt graag!" Zoo bleef toen het eendje bij moeder Kukel, totdat de oude Kip het Lot van alle oude, vette kippen moest onderj- gaan. Het eendje was toen. ook al een eend geworden. En toen het op een dag naar den vijver terug waggelde, om den kikker te vertellen, dat moeder Kukel niet meer bij haar was, vond zij dafar ook haar vriend Rék'-rek-rék niet meer. [TANTE JOH. Moeder, zou het mooi genoeg zijn Toe, zegt u eens, wat u vindt Ja, zei Moeder, jouw klein stekje Heusch dat groeit heel aardig, kind. Als de oproep in de krant staat, - Brengen wij het naar „Ons Huis" En als dan de jury rondgaat, Krijg je wel een prijsje thuis, Maar al is dat prijsje aardig, Als je 't wint; versta je goed Dan is 't niet het echte kweeken, Als je 't om zoo'n reden doet. Bloemen, kindje, zijn zoo'n wonder Zijn de vreugd van groot en klein. Zij vermooien ons het leven, Brengen er den zonneschijn. Goed te zorgen voor die schoonheid Dat is, wat „Ons Huis" beoogt En het is iets extra's, weet je, Als je 't prijsje winnen moogt Moeder, als mijn plantje 't mooist is Mag jij 't hebben Is dat goed? Want dan weet je van je kindje, Dat hij 't niet om 't prijsje doet. TR. VERDONER SALOMONS door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Een pottenbakker in het verre Oos ten was zóó jaloersch op een waschbaas die zich in de gunst van den Keizer ver heugen mocht, dat hij op een middel zon om den man in ongenade te laten vallen Hij wist den Keizer over te halen, den waschbaas iets op te dragen, wat deze onmogelijk kon uitvoeren. De potten bakker begreep maar al te goed, dat de Keizer den waschbaas stellig een zware gevangenisstraf zou opleggen, indien de man zich niet kon kwijten van zijn op dracht hoe onmogelijk die dan ook zijn mocht Zoo slaagde de slechte pottenbakker er in, den Keizer tot het volgende te bewegen: dé waschbaas moest één der Keizerlijke olifanten zóó lang wasschen tot hij heelemaal wit zou zijn, opdat de Keizer zich „Heer van den Witten Oli fant" zou kunnen noemen. De Waschbaas wist zich echter uit stekend uit de verlegenheid te redden. Hij zeide tegen den Keizer, dat hij de opdracht zou uitvoeren, doch daarvoor een kuip noodig had, die groot genoeg was om een olifant in te wasschen. De Keizer droeg den pottenbakker nu op, zoo'n kuip te maken. De man kweet zich van zijn taak en de kuip kwam gereed. Nauwelijks hac de olifant echter een poot in de kuip gezet, of deze werd verbrijzeld. De pottenbakker werd opnieuw in de gelegenheid gesteld een kuip te ma ken, maar ook deze bezweek onmiddel lijk toen de olifant er een poot in zette, En toen het voor de derde maal even eens mislukte, was de Keizer zóó ver toornd, dat hij den man in de gevange nis liet werpen. Zoo kreeg de pottenbakker dus zijn verdiende loon, want het was ook hier: „Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in Ons klokje op den schoorsteen, Dat heeft een eigen taal. En dat het veel kan zeggen, Dat weten w' allemaal. Soms tikt het zacht en rustig Je-hebt-je-best-gedaan t En kun je ernaar luistrend Heel rustig slapen gaan. Maar soms zegt 't heel wat anders: Jaap-is-een-jok-ke-brok Of j' al je ooren dichtstopt, Zij zegt het toch, die klok. Nu eens klinkt het verwijtend Foei-An-nie!-Slor-dig-kind Het helpt niet, of je 't klokje, Een nare klikspaan vindt. Dan weer tikt het heel duid'lijk: Zoo'n-lui-e-dom-me-Jan Je kende niet je lessen. Ja, ja, dat komt ervan Maar wat het klokje 't liefst tikt Nacht-kin-der-tjes!-Slaap-zacht i Ik-was-van-daag-te-vre-den 't Is net, of 't maantje lacht Moes komt nog even kijken, Geeft ieder dan een kus. Daarna gaan wij naar Droomland. -Nacht klok Tot morgen dus „Kun jij een geheimpje bewaren „Kom hier, ik vertel 't in je oor. „Maar niemand mag iets er van weten „Voorzichtig, verspreek je niet, hoor!" Heel zachtjes nu fluist'ren ze samen, Toch vang ik iets op van „portret" Ik hoor iets van „Vader's verjaardag" En van „in een lijstje gezet". „Zoo mooi is het kiekje geworden „Oh, Paps vindt het zeker wel fijn, „Maar denk er om: niemand vertellen! „Het moet een verrassing toch zijn „Wees heusch maar niet bang, zegt het vriendje, ,,'t Geheimpje is veilig bij mij. „Ik kan een geheimpje bewaren, „Misschiennog wel beter dan jij R. ASSCHER-VAN DER MOLEN. -t i> 3. 1. Moeder zegt, dat Caro bijna niets gegeten heeft. (robijn). We mochten elk jaar bij Tante Cato Paascheieren komen zoeken, Och Lena, met historische feiten hoef je bij mij niet aan te komen. Wjat draagt Fie Steensma ragdunne kousen (smaragd)- Ems klein A me land klaar Inn Mijn eerste is een vaartuig, Mijn tweede stroomt door 't bosch; 't Geheel is een riviertje, Denk er eens goed op los Dat stroomt door Overijssel, Nu allen opgepast Je noemt dan zonder haap'ren Het klein' riviertje vast. Mijn geheel wordt met 12 letters ge schreven en noemt een plaats in Zuid-Holland. De 12, 1, 11, 6 is een rivier, die ge deeltelijk door ons land stroomt. Een 3, 2, 5, 10 is een deel van een plant. Een 4, 8, 7 moet. geleerd worden. Een 12, 8, 9, 8, 4 is een zangvogel. Een 3, 2, 11, 5, 9 krijgt men licht, als men zich brandt. Kruisraadsel, Op de beide kruisjeslijnen komt de naam van een bloem. .1 I'" i Vil - X X X 3. Hulst. 4. Jan, hagel; janhagel. 1. Schors, schort. 2. Eén zwaluw maakt nog geen zomer. Het is niet al goud, wat er blinkt. Als de kat van huis is, dansen de muizen. 3. Het kind kwam u schoorvoetend tegemoet. (musch). Wasch je vuile handen toch eerst Lize, haal ijs, terwijl ik naar de apo theek ga. (lijster). Ik timmer eiken dag een oogenblik, 4. Poot, goot, boot, noot, vloot. Op de le rij een medeklinker. Op de 2e rij een lichaamsdeel van een dier. Op de 3e rij een roofdier. Op de 4e rij 't gevraagde woord. Op de 5e rij een jaargetijde. Op de 6e rij een ander woord voor kreet. Op de 7e rij een klinker. Welk dier kun je maken van man loe ke 1. Welke visch ligt in veel kamers op den grond, als men zijn staart verandert 2. Zet andere woorden in de plaats der dik gedrukte, maar gebruik daar toe dezelfde letters. De jongen gooide het huisklok van den appel weg. Ik zag een toon onder den boom liggen Een foliant is een groot dier. 3. Mijn eerste noemt den naam eener maand, mijn tweede is een mooi dorp in de prov. Utrecht en mijn geheel een bloeiende boom of struik. 4. Ik ben een nijver diertje En werk uit alle macht, Wij zijn steeds met een massa, Want eendracht geeft ons kracht. Vier letters zijn slechts noodig Om mij te noemen, 'k Zeg Nog, dat we kunnen krieb'len. Voor ons loopt men vaak weg

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1931 | | pagina 6