i;^INDCr\ÖLADïï
LEGKAART
ÜftXjWi
COV-IWHANX-
VOOR DE KLEINTJES.
EEN OVERWINNAAR.
DE WOLKEN
Lij VAN DC
r\IDDCLDVRC3^
HOE ZE VRIENDEN WERDEN.
RAADSELHOEKJE.
e
E3
Moeder Kip woonde met haar twaalf
snoezige kuikentjes, donzige, lichtgele
diertjes, in het kippenhok op het erf van
boer Hooiland. Heel gelukkig en tevre
den leefden de kuikentjes met elkander,
want eten en drinken kregen ze volop
en moeder Kip beschermde, met echt
moederlijke liefde, haar twaalf kin
dertjes voor 't minste gevaar, dat hen
bedreigde.
Doch op een morgen, heel vroeg, toen
zelfs de haan nog niet had gekraaid, ont
waakte moeder Kip, doordat ze in de
ren. waar ie deren dag haar kuikentjes
speelden en stoeiden, een vreeselijk ge
piep hoorde. Zij zelf lag nog heerlijk in
het nachthok op het hooi, en omdat zij
dacht, dat haar kinderen nog bij haar
waren, keek ze onder haar vleugels, en
ze schrok vreeselijk, toen zij daar haar
kuikentjes niet vond. In een wip was ze
uit het hooi en daarna in de ren, want
haar eerste gedachte was, dat daar een
kat of een ander dier was gekomen om
haar kuikentjes kwaad te doen.
Weldra echter veranderde haar schrik
in groote verbazing, want in plaats van
een kat of een vos, zag ze, omringd door
haar twaalf luid-piepende kuikentjes,
een klein, geel eendje, dat heel angstig
scheen te zijn en een uitweg zocht om
te kunnen ontsnappen.
Nog angstiger scheen het kleine eendje,
zoodra het moeder Kip zag aankomen.
Doch al heel gauw wérd het gerustge
steld door het gekakel van de oude kip,
die, op deze manier, haar kindertjes ver
maande, dat zij het kleine eendje toch
met rust zouden laten.
„Wie ben je? En hoe kom je hier in
ons hok?" vroeg daarna moeder Kip het
eendje, dat haar met angstige oogjes
aankeek. „En waar is je moeder?"
„Ik weet niet, waar mijn moeder is,"
antwoordde het eendje met een droef
stemmetje. „Een mensch stopte haar in
een mand eni nam haar meeEn nu
ben ik op weg om mijn moeder te zoe
ken, Maar ik kan haar nergens vinden.
En waar onze sloot ligt, weet ik ook
niet meer. Ach, ik geloof, dat ik heele-
maal verdwaald ben
Moeder Kip kreeg medelijden met het
arme, verdwaalde eendje, dat geen moe
der meer had. Daarom vroeg ze: „Zeg
eens, kleintje, wil je bij mij en mijn kui
kentjes blijven? Wil je mijn pleegkind
worden? Je zult het goed bij me heb
ben, hoor Eten en drinken krijg je vol
op, en je moogt bij ons in het hooi
slapen.
„Ik zou heel graag bij u willen blij
ven, mevrouw Kip," antwoordde heel
verlegen het eendje. „Maar ik ben zoo
bang, dat uw kindertjes dit niet prettig
vinden; ze wilden mij nü al pikken.
„Maar nu zullen ze dit niet meer doen,
klein eendje", zoo stelde moeder Kip
het angstig-trillende diertje gerust.
„Neen, dat zullen zij niet; blijf maar ge
rust hier." En toen tot de twaalf kui
kentjes: „Jullie hebt het gehoord, kin
deren, dat dit kleine eendje geen moe
der meer heeft, nietwaar? En jullie be
grijpt dus ook wel, dat we het arme
diertje, dat alleen staat, met liefde tot
ons zullen nemen en goed en vriendelijk
voor het stumperdje zullen zijn, niet
waar
„O, ja, moeder was het antwoord
van elf kuikentjes. „We zullen heel lief
voor 't eendje zijn.
Moeder Kip had er in 't geheel niet op
gelet, dat alleen het twaalfde kuikentje
niets gezegd had, en dus denkende, dat
al haar kinderen lief voor het eendje
zouden zijn, liet ze het vreemde diertje
met gerustheid meegaan, als haar kui
kentjes door de groote mazen van het
ijzergaas, dat de ren omsloot, naar bui
ten kropen.
Nu was het twaalfde kuikentje, dat
niets gezegd had, een nijdig, valsch
diertje, dat, als moeder Kip het niet zag,
het kleine eendje pikte en plaagde, zoo
veel het maar kon. En nooit klikte het
eendje, over wat het kuikentje deed,
tegen moeder Kip.
Doch op een dag, toen het eendje
weer heel erg door het booze kuikentje
gepikt en geplaagd was, vluchtte het
radeloos van droefheid naar een sloot,
die achter de boerderij lag. Zoodra ech
ter het kuikentje het eendje zag weg-
waggelen, liep het, uit lust bm nog meer
te plagen, het diertje na en nauwelijks
had hij het ingehaald, of hij begon weer
met het eendje geducht te pikken.
„Houdt toch op," smeekte het eendje.
„Ik doe jou toch óók geen kwaad?
Waarom plaag je mij toch altijd zoo?"
„Omdat ik 't wil," snauwde het kui
kentje, en het vloog weer op het eendje
toe. Doch juist wilde het het weer pik
ken, toen het, tot zijn grooten schrik,
een kat zag aankomen. Het kuikentje
was zóó hevig geschrokken, dat zijn
pootjes bijna verlamd waren en geen
raad wetende, om weg te komen, keek
het met angstige oogjes naar het eendje,
dat óók vreeselijk was geschrokken,
zoodra het de kat zag. 't Wilde daarom
dadelijk de sloot inspringen, om op die
manier zijn leven te redden. Maar daar
zag het op eens het angstig-piepende
kuikentje, dat niet weg kon loopen. Toen
sprak het goede hartje van het kleine
eendje, want haastig riep het zijn plaag
geest, het booze kuikentje, toe: „Kom,
spring vlug op mijn rug
Geen raad meer wetend, hoe aan de
klauwen der kat te ontkomen, sprong
toen het kuikentje op den rug van het
eendje, dat op eens met hem in de sloot
sprong en daarna vlug naar den anderen
oever zwom. Daar aangekomen, begon
het eendje weer tot het kuikentje:
„Nu zijn we gered Nu kan de kat
ons geen kwaad doen Wat moeder Kip
blij zijn, als ze het hoort En pik me
nu alsjeblieft niet, want ik ben doodmoe
van het zwemmen met jou op mijn
rug
„Zou ik jou weer pikken? Zou ik
jou weer plagen piepte het kuikentje.
„Jij, die mij het leven hebt gered Neen,
nooit zal ik je weer kwaad doen, lief
eendje Ik ben en blijf nu voor altijd
je vriendje, hoor
Het eendje wist niets te zeggen, zoo
blij was het, toen het kuikentje zóó tot
hem sprak. Maar om toch iets te zeg
gen, riep het vroolijk: „Wat zal moeder
Kip blij zijn, dat we er allebei zoo goed
zijn afgekomen
Nou, en of moeder Kip blij was, toen
het kuikentje haar, zoodra ze weer in
de ren terug waren gekomen, het groote
avontuur, dat het met het eendje be
leefd had, vertelde. „Moeder, als het
eendje er niet was geweest, dan hadt u
nu één kuikentje minder," zei het.
,,'t Was het eendje, dat mijn leven redde,
moeder
„Je bent een braaf eendje," sprak nu
moeder Kip. „Je bent en blijft mijn lief
pleegkind en ik ben trotsch op je
„Ja en hij heeft ook een goed hartje,
moeder," zei het kuikentje, en het ver
telde eerlijk, hoe het altijd het eendje
geplaagd had. „Maar nu is het eendje
mijn beste briendje en dat zal altijd zoo
blijven beloofde hij.
Het bleef werkelijk zoo, want vanaf
dien dag waren het eendje en het kui
kentje de beste vriendjes, en dit zijn ze
hun leven lang gebleven
TANTE JO.
(Nadruk verboden).
Deze legkaart stelt voor Haasjes schuilende onder paddenstoel.
(Nadruk verboden).
Er was eens een boer, Jansen ge
naamd, die eerst zichzelf overwon en
daarna zijn vijand, ja, dezen zelfs tot zijn
vriend maakte.
Jansen bezat namelijk een groot aan
tal kippen. Gewoonlijk zaten die vast,
maar toen het voorjaar werd, liet de
boer ze over het erf loopen, na hen
eerst gekortwiekt te hebben, zoodat ze
niet weg konden vliegen.
Toen hij echter op zekeren dag thuis
kwam, vertelde zijn vrouw hem, dat hun
buurman Pietersen woedend bij haar
gekomen was om te zeggen, dat hun
kippen in zijn tuin geweest waren. Hij
had er een paar den nek omgedraaid en
weer op hun eigen erf geworpen.
Natuurlijk was Jansen, toen hij dit
hoorde, heel boos, want niet alleen wa
ren zijn kippen veel waard, maar hij was
ook aan zijn dieren gehecht en keurde
de handelwijze van zijn buurman streng
af. Hij besloot hem ter verantwoording
te roepen en in elk geval tot schade
vergoeding te dwingen.
Hij begon echter met zijn middagmaal
zoo rustig mogelijk te verorberen en
toen hij gegeten had, was hij al veel
kalmer geworden. Hij vroeg zich af, of
hij niets beters wist dan met zijn buur
man een strijd aan te binden over de
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
De wind jaagt met een vaartje
De wolken langs de lucht,
Hij zwiept ze voort, steeds harder
Zij ijlen zich geducht.
Nu eens zijn het net bergen,
Geheel bedekt met sneeuw;
Dan weer zijn 't lange manen,
Een kop, juist van een leeuw
Soms ook een heel oud vrouwtje,
In omslagdoek gehuld,
Of zelfs een groote mand, die
Met bloemen is gevuld
Waar gaan toch al die wolken,
Die wolken wel naar toe
En zijn van 't harde loopen
Die wolken dan nooit moe
Zoo denkt een kleine jongen,
Wiens bed voor 't venster staat
En zijn verbeelding telkens
Opnieuw weer werken laat.
Maar eind'lijk wordt hij slaap'rig,
Zijn oogjes vallen dicht
En 't duurt niet lang, of 't ventje
Dat sluimert. Zijn gezicht
Kijkt in den droom glimlachend
Naar al die wolkenpracht,
Terwijl het zilv'ren maantje
Steeds houdt getrouw de wacht,
Slaap lekker, aardig baasje,
Zoo fluistert zacht de maan,
En blijf maar in je droomen
De wolken gadeslaan 1
Z ij willen steeds veran'dren
En loopen haastig weg,
Maar ik blijf bij je, vindt je
Dat niet heel prettig, zeg
De kleine, kleine jongen
Knikt 't maantje dankbaar toe
En in het land der droomen,
Is hij niet langer moe.
(Nadruk verbodenf.
kippen en hem daardoor tot zijn vijand
te maken. En hij besloot iets anders te
doen, iets, wat hem veel verstandiger
leek.
Na tafel ging hij naar Pietersen toe.
Hij trof hem in zijn tuin aan, bezig met
een stok één der lastige kippen op te
jagen, maar slaagde er niet in, het dier
in handen te krijgen. Toen hij Jansen
zag, ontstak hij in nog grooter woede.
„Ik zal ze allemaal dood maken 1"
riep hij uit. „Zoo iets heb ik nog nooit
beleefd Mijn tuin is heelemaal ver
nield
„Het spijt mij," zei Jansen. „Het is
eigenlijk heel ondoordacht van me ge
weest de kippen los te laten en ik ben
dan ook gaarne bereid je driemaal het
bedrag der aangerichte schade uit te
betalen."
Pietersen wist niet, hoe hij het had.
Hij keek eens naar de lucht, daarna op
den grond, toen naar zijn buurman, ver
volgens naar den stok, dien hij in de
hand hield en eindelijk naar de arme,
verschrikte kip, die hij opgejaagd had.
„Noem mij maar het bedrag der
schade," ging Jansen voort, „en ik zal je
het driedubbele geven. Ik beloof je dat
je voortaan geen last meer zult hebben
van mijn kippen. Ik zou door mijn kip
pen niet gaarne kwade vrienden met
mijn buren willen worden."
„Ik i k was het, d die ongelijk
had stamelde Pietersen nu. „Ik ben
een leelijke driftkop en bied je mijn ver
ontschuldigingen aan. De schade is
eigenlijk maar heel gering en i k ben
het, die jou schadevergoeding geven
moet."
Hiervan wilde boer Jansen echter
niets hooren, maar vanaf dit oogenblik
waren hij en Pietersen de meest be
vriende buren, die men zich maar voor
stellen kan.
(Nadruk verboden)
4.
OPLOSSINGEN DER RAADSELS Uïï
HET VORIGE NUMMER
VOOR GROOTEREN.
1. Achttienhoven, Vacht, Hein, voet,
nacht, cent.
2. Regent, regen.
H
A
N
D
A
D
E
R
N
E
R
0
D
R
0
M
4. Een peer (vrucht en peer van de
lamp).
VOOR KLEINEREN.
1. Eindelijk erkende zij gejokt te heb
ben. (kerk-)
Verkoopt de oude Museh uurwerken
van verschillenden prijs? (schuur.)
Wat lean kleine Jantje Visch oolijk
kijken (school).
Moeder zei reeds: „Frits Jéhu^ is
zeker ziek (thuis).
2. Dennenappels.
3. Woord, oor.
3.
Don
tra
mui
t w e
ebb
b e r
r o o
pee
bee
s
m
s
e
e
k
s
e
r
n
Driebergen'
OM OP TE LOSSEN.
VOOR GROOTEREN.
Als 1, 2, 3, 4, 5 een ramp is, 6, 7, 8
vol gaten zit en 9, 10 een maat is,
welke plant is dan 1, 2, 3, 4, 5,
6, 7, 8, 9, 10.
Welke buitenlandsche badplaats
wordt zoowel door den .tuinman
als den landbouwer gebruikt?
Kruisraadsel.
Op de beide kruisjeslijnen komt de
naam van een roofvogel,
X
X
x
X X X X X X X
x
x
X
le rij een medeklinker.
2e rij een dorp op de Veluwe.
3e rij het tegenovergestelde van
smal.
4e rij het gevraagde woord.
5e rij iets wat sommige viervoetige
dieren op hun kop dragen.
6e rij een groote waterplas.
7e rij een medeklinker.
4, Welke specerij wordt, als men één
letter weglaat, een vrucht
VOOR KLEINEREN.
1. Men noemt mij een insect,
Maar keer je mij eens om,
Dan zul je zien, dat ik
Als knaagdier weder kom.
2. Kies uit elk der onderstaande zin
nen één woord, maar doe dit zóó,
dat deze woorden, in dezelfde
volgorde genomen, een bekend
spreekwoord vormen.
Weet je wel, dat je een kwartier te
laat bent
Er was een ongeluk met de tram.
Zoo komt het, dat wij vertraging
hadden.
Het liep nog al goed af, al had ik
het nooit gedacht.
Alleen was «de weg een tijd versperd.
3. Verborgen meisjes- en jongensnamen-
Eet je graag kaas of iets anders op
je boterham
Had je je pet er met opzet laten
liggen
Gelukkig dat de visch eindelijk toe
beet
Moet je twee of drie opstellen ma
ken in de vacantie (3)
4. Ik doe mijn w*erk in donker
En ben een schaad'lijk dier.
En als je m' in je goed hebt,
Doe ik je geen plezier
Want veel kan ik vernielen,
Al ben ik maar heel klein.
Nooit zal ik in een kleerkast
Aan iemand welkom zijn I
(Nadruk verboden).