REBUS
KEESJE'S DROOM.
GrttNDCTXQLATO
C3 VAN DC
MIDDELBVr\Ca<i=ME
COVJWBANX
ONVERWACHTE UITKOMST.
ACHTER 'T RAAM.
VOOR DE KLEINTJES.
JUFFROUW ZEFFEL.
a
RAADSELHOEKJE.
OPLOSSINGEN DER RAADSELS Uil
HET VORIGE NUMMER.
VOOR GROOTEREN.
VOOR KLEINEREN.
OM OP TE LOSSEN.
VOOR GROOTEREN.
2.
VOOR KLEINEREN.
STUKI
KOO
f
Langen tijd geleden werd een ver land
door bandieten onveilig gemaakt. Deze
gingen 's nachts op roof uit en spaarden
daarbij niemand en niets.
Nu leefde daar ook een arme man,
Murillo genaamd, wien het niet geluk
ken mocht werk te vinden. Hij leed met
zijn vrouw en kinderen het grootste ge
brek. Hun familieleden en kennissen wa
ren er al niet veel beter aan toe en zoo
kwam het, dat Murillo den naderenden
winter bezorgd tegemoet zag.
Hij was echter geen man om bij de
pakken te gaan neerzitten. Integendeel:
zijn natuurlijke opgewektheid begaf hem
niet en hij wist zelfs nog een glimlach te
tooveren op de magere en bleeke ge
zichtjes van zijn hongerige kinderen.
's Nachts lag hij echter urenlang wak
ker en zon hij op een middel om den
volgenden dag aan brood te komen.
Door zorgen gekweld en het niet langer
in bed kunnende uithouden, sloop Mu
rillo in een donkeren nacht zijn huisje
uit en betrad hij het kleine stukje grond,
waarop hij 's zomers aardappelen ver
bouwde en dat hij trotsch zijn „moes
tuin" noemde. Het was een smalle strook
grond, welke aan één kant aan een
open veld grensde en aan de andere
zijde door een schutting met veel kieren
afgezet was.
Achter deze schutting lag een groote
boomgaard, die aan een rijken graanhan
delaar, Fabricius, toehoorde. Deze Fa-
bricius woonde met zijn broeder Civilis
in het steenen huis, dat op den boom
gaard uitzag.
De broeders leefden in voortdurende
ongerustheid, dat de kinderen uit de
buurt- vooral die van Murillo, van hun
vruchten zouden stelen. Daarom hadden
ze de schutting dan ook een heel eind
laten optrekken.
Een bank van ruw hout stond er aan
Murillo's kant tegen en hierop liet de
arme man zich moedeloos neervallend
Geen acht slaande op de kille nacht
lucht bleef hij in gedachten verzonken,
tot een geluid van naderende voetstap
pen, dat eerst veraf klonk, maar lang
zaam naderbij kwam, eindelijk tot hem
doordrong.
Hij luisterde aandachtig, toen er plot
seling een lichtstraal door een reet in
de schutting viel. Murillo wist nu, dat er
één of meer menschen in den boomgaard
waren. Verschrikt keek hij om en zag,
dat een lange man, die een lantaarn in
de hand hield, met den rug naar de
schutting toe stond.
Plotseling keerde de man zich om,
hield de lantaarn hooger en belichtte
daardoor een tweeden man, die een
steenen pot droeg.
Tot zijn groote verwondering herkende
Murillo in de beide mannen zijn buren
en zag hij, dat ze blijkbaar iets in den
boomgaard zochten. De oudste der broe
ders had een schop in de hand en sprak
op gedempten toon, zoodat Murillo nau
welijks verstaan kon, wat hij zei.
„Hier is de plek," fluisterde Fabricius
na eenigen tijd. „Het is precies tusschen
de twee knoestige kersenboomen, vlak
onder den overhangenden tak. Licht mij
eens bij, dan zal ik beginnen te graven.
De grond is hard en ik ben sterker
dan jij."
De man voegde de daad bij het woord
en begon uit alle macht te graven.
„Laat mij je eens aflossen," zei zijn
broer na een tijdje. „We moeten een
heel diep gat graven en dan
De rest van den zin verstond Murillo
niet, maar hij zag, dat de andere broer
nu begon te graven.
„Zoo zal het genoeg zijn, Civilis," zei
nu de oudste weer. „Help mij den pot
eens optillen hij is verbazend zwaar.'
Zoo kunnen we hem langaam in het gat
laten zakken."
De lantaarn werd nu op den grond
gezet en verlichtte de gezichten der
beide mannen, terwijl zij op den voch-
tigen grond knielden en ieder een oor
van den pot vasthield.
„Zit het deksel er goed op?" vroeg
de een.
De ander probeerde het en het deksel
gleed er af.
„Hier is het touw zei de eerste nu.
„We zullen het er mee vastbinden."
Murillo, die aan den anderen kant der
schutting alles had gadegeslagen, voelde
zijn hart sneller kloppen en het bloed
naar zijn hoofd stroomen, want toen het
deksel er afgegleden was had hij gezien,
dat de pot tot den rand met goudstuk
ken gevuld was. En al die rijkdom zou
begraven worden, terwijl hij en zijn ge
zin bijna van honger omkwamen Al
lerlei gedachten joegen wild door zijn
brein, terwijl de broeders den pot met
kostbaren inhoud in het gat lieten zak
ken, er aarde overheen wierpen en zorg
vuldig de sporen van hun arbeid uit-
wischten.
s>V
„Ik geloof, dat het hier veliger is dan
ergens anders," zei Fabricius. „Zelfs al
zouden de bandieten den boomgaard
doorzoeken ,dan nog is het heel onwaar
schijnlijk, dat zij de plek ontdekken
zouden Als we van onze reis terugko
men, kunnen we den pot weer opgraven.
Ha bet begint te regenen Dat is mooi,
want nu zal het scherpste oog binnen
een half uur er geen spoor meer van
kunnen bekennen
Bij deze woorden gingen de beide
mannen heen. Mlurillo hoorde hen even
later de voordeur sluiten. Ze waren in
huis teruggekeerd en er heerschte diepe
stilte.
Van koude en opwinding over zijn ge-
heele lichaam bevend, ging Murillo nu
zijn huisje binnen, waar hij zijn bed weer
opzocht. Het was hem te moede, alsof
hij een vreemden en benauwden droom
had. De pot met goudstukken danste
voor zijn oogen. Waarheen hij ook keek,
zelfs als hij zijn oogen sloot, steeds zag
hij den pot met goudstukken, terwijl hij
meende een stem te hooren, die tegen
hem zei:
„Wacht totdat ze op reis zijn! Graaf
dan den schat op en maak er je meester
van Jij hebt hem noodig, zij niet! En
als ze de goudstukken bij hun terugkeer
missen zullen ze denken, dat de bandie
ten ze weggenomen hebben, Bovendien
zullen ze er geen ruchtbaarheid aan dur
ven geven, daar zij niet graag bekend
zullen hebben, dat ze zooveel geld in
huis hadden."
„Dief dief dief!"
Plotseling zat Murillo verschrikt in
bed overeind en keek hij angstig om zich
heen. Neen, het was alles natuurlijk ver
beelding Er was niemand En niemand
had dat woord, dat vreeselijke woord,
uitgesproken "Maar de kinderen zij
hadden niets te eten en zouden van
honger sterven.
Aen een hevigen, inwendigen strijd
ten prooi, stond Murillo op en begaf zich
opnieuw naar buiten. De morgen begon
reeds te schemeren. Hij dacht aan zijn
vader en hoe deze hem steeds voorge
houden had eerlijk te zijn. Langzaam liep
hij weer naar de bank.
jNa er opnieuw geruimen tijd gezeten
te hebben, nam hij plotseling een besluit
en ging hij naar het huis der beide broe
ders. Deze schrikten niet weinig, dat er
iemand op de deur klopte. Angstig en
zonder open te doen, riepen zij aan den
binnenkant:
„Wie is daar? En wat verlangt gij
van ons in dit vroege uur
„Laat mij binnen," zei Murillo ernstig.
„Ik heb u een gewichtige mededeeling
te doen, vóór gij op reis gaat. Ik sloeg u
vannacht door een reet in de schutting
gade en was toevallig getuige van het
geen gij deedt. Neem den pot met
goudstukken weg Neem hem alsjeblieft
weg Ik kan geen werk vinden; mijn
vrouw en kinderen lijden honger! Ik ging
in mijn moestuintje zitten om alleen te
zijn en uw licht trok mijn aandacht. Ik
'ben altijd een eerlijk man geweest, maar
vannacht werd ik ernstig op de proef
gesteld. Ik dacht: „niemand zal mij ver
denken, daar er zooveel bandieten rond
zwerven."' Daarom kom ik u smeeken,
het geld weg te nemen...."
v Zwijgend keken de beide broeders el
kander eenige oogenblikken aan.
Toen zij Fabricius:
„Het is waar, buurman, dat je het
geld weggenomen zoudt kunnen hebben,
zonder dat de verdenking op je viel. Je
hebt goed gehandeld en zult ondervin
den, dat wi' vertrouwen, in een eerlijk
mensch stellen.
Onze magazijnmeester heeft ons be
drogen. We zoeken een ander om hem
te vervangen. Als je zijn plaats wilt in
nemen, ben je onmiddellijk aangesteld
en vertrouwen wij onze heele zaak aan
je toe."
„Heeren", antwoordde Murillo. „Wei
nig vermoedde ik een dergelijk aanbod
tc zullen krijgen. Ik neem het echter met
de grootste dankbaarheid aan. Vanaf dit
oogenblik zijn uw belangen de mijne en
zal ik uw edelmoedigheid met de meeste
toewijding beloonen. Steeds zullen mijn
kinderen en kleinkinderen uw naam met
de grootste erkentelijkheid roemen."
(Nadruk verboden).
Achter 't raam zit een klein meisje,
Met een strikje in d'r haar.
Achter 't raam zit een klein meisje,
Met een beenten rammelaar.
Achter 't raam zit een klein meisje,
O, d'r heele snuitje lacht
En ze tuurt en kijkt naar buiten,
Op wie toch dat meisje wacht
Achter 't raam zit een klein meisje,
Steekt de dikke knuistjes uit
Met het beenen rammelaartje
Bonkt ze tegen Moeders ruit.
Achter 't raam zit een klein meisje....
Eensklaps gaat de rakker staan.
En een leven maakt het kleintje,
Want. daar komt haar Pappie aan!
R. ASSCHER—
VAN DER MOLEN.
(Nadruk verboden).
jt
Juffrouw Zeffel is maar een heel klein
juffertje, want ze is nog niet eens drie
jaar oud. Ze heet ook eigenlijk niet
„Zeffel", maar „Tineke". Haar broertjes
en zusjes hebben haar maar zoo ge
noemd. En weet je, waarom? Omdat ze
zoo'n klein eigenwijs ding is en alles
„zelf" wil doen. Ze wil nooit ergens mee
geholpen worden.
Als moeder haar een hapje brood in
den mond wil stoppen, dan schudt ze het
hoofdje en zegt:
„Zeffel doen."
Wanneer ze een zwaren stoel aan het
versjouwen is en Jaap wil haar helpen,
dan duwt ze hem weg en zegt:
„Zeffel doen."
's Avonds wil ze ook niet in haar
bedje getild worden; als een aapje klimt
ze haar hekkenbedje in, want ze moet
't „zeffel" doen.
Op straat geeft ze niet graag een
handje, ze loopt „zeffel".
Alles wil ze „zeffel" doen. Nu, als t
eenigszins kan, mag ze ook alles „zelf'
doen. Maar er zijn nog wel van die dia
gen, welke zulke kleine juffertjes nog
niet „zelf" mogen doen als met messen
snijden en de kachel verzorgen, en nog
veel meer. Daarom moet er goed op
juffertje „Zeffel" gelet worden, dat z
niet al te veel „zeffel" doet.
Ja, zoo handig als ze zijn wil, praten
kan ze nog niet goed. Sommige woorden
keert ze nog weer altijd om, al zegger
de anderen 't haar ook telkens goed
voor. Ze heeft 't over haar „ammertje"
in plaats van haar „armpje", over ee.i
„kaffeltje" voor een kalfje, over en
beetje „zaffel" in plaats van „zalf".
Op een middag stond in den tuin d<-
teil, waarin Tineke altijd gebaad werd.
Het dienstmeisje had dien dag gordijnen
gewasschen en vergeten de teil leeg te
gieten, nadat ze haar waschgoed uitge
spoeld had.
Tineke was in den tuin aan 't spelen
en zag op eens haar bad klaar staan. In
't bad gaan, dat vond ze fijn Waarom zou
ze nü niet gaan
„Zeffel doen", zei ze en stapte met
kleeren en al aan het bad in. Al had t
water een poos in de zon gestaan, het
was toch frisch. Maar daar scheen juf
frouw Zeffel zich niet om te bekomme
ren, Dapper ging ze zitten en' begon zich
te wasschen.
Wat schrok moeder, toen ze achter
(Nadruk verboden).
i -rcjwjmxssN
Op een nacht, toen kleine Keesje
Heerlijk in z'n bedje sliep,
Zag hij plotseling een vogel,
Die heel zachtjes „Keesje riep.
Heel verbaasd wreef kleine Keesje
Slaperig zijn oogjes uit
Zeg eens, wat moet dat beduiden?
Vroeg verschrikt de kleine guit,
Keesje, zei de wondervogel,
Heb jij in een tochtje zin
Klim dan vlug maar op mijn rug hoor!
Dan gaan wij het luchtruim in
In een wip zat kleine Keesje
Boven op den breeden rug,
Pijlsnel stegen z' in de hoogte.
Lieve menschen, dat ging vlug
Over huizen, kerken boomen,
Vloog de groote vogel heen.
Hu een zachte wolk, 'die raakte
Even Keesjes grooten teen
Hooger vloog de wondervogel,
Kijk daar zag je al de maan
Met de sterren, die zoo vriend'lijk
Lichtend aan den hemel staan.
het huis kwam en daar Tineke in de
teil met koud water zag zitten
„Maar Tineke, wie heeft dat gedaan?'
riep moeder verschrikt en tilde meteen
haar druipende meisje uit het water.
„Mij zeffel", zei Tineke trots.
Moeder moest het stoute baadstert»e
heelemaal verschoonen en gelukkig is
Tineke van haar „zeffel-bad" niet ziek
geworden.
Met den schoonmaak wou ze meehel
pen, maar ze hielp van den wal in de
sloot. Luister maar: Ze wou ook boenen,
In de la van de waschtafel vond ze een
doos vaseline; dat leek haar net wrijf-
was en toen begon ze alle meubels van
de slaapkamer met vaseline in te wrij
ven. Wiat een schrik was dat voor de
schoonmaaksters, die alles daar al klaar
hadden
Maar ze kan ook wel écht helpen, juf
frouw Zeffel. Na tafel mag ze altijd mee
helpen afruimen. Keurig zet ze eerst de
peperbus en dan het zoutvat op de on
derste plank van het buffet. Dan brengt
ze de tafelmatjes weg en schuift haar
eigen stoel op z'n plaats. Ja, ja, uit die
juffrouw Zeffel zal best een goede hulp
groeien.
J. H. BRINKGREVE—
ENTROP
(Nadruk verboden).
1, Geit, ei.
Groesbeek,
n
e k
m
2. G
Urk
kroos
s c h e p e
G r o e s b e
1 ei boo
Leest
hek
k
3. Silezië. Zes, Lize, ezel, lei, zee.
4. Bom, b(alk), azijn; bombazijn.
1. Een egel.
2, Jaapje, aapje.
3, Den linker elleboog van den laatste.
4. A, ren, den; ardenden.
Vul in deze 16 vakjes
2 A 3 E 10 IB IK 4 M 4R
in, maar doe het zóó, dat je van links
Keesje vond het tochtje heerlijk.
Zoo een reis beviel hem wel I
Dat was ééns zoo heerlijk, vond hij,
Als z'n allerliefste spel
Tot op eens de groote vogel
Heel snel aan het dalen gaat;
Grooter worden weer de huizen,
Daar ziet Kees op eens z'n straat.
Met z'n huis, en door het venster
Vliegt de wondervogel weer;
Héél voorzichtig legt hij zachtjes
Keesje in z'n bedje neer.
Nu vindt Kees het toch wel prettig,
W^nt z'n bed is warm en zacht,
't Is toch eigenlijk wat frisch daar
Boven in den sterrennacht
En hij dankt den wondervogel
Vriendelijk wel duizend keer.
Het was heerlijk, lieve vogel;
Morgennacht wil Keesje weer
En dan vliegt de groote vogel
Héél stil weer het venster uit,
Ga maar rustig verder droomen-
\X el te rusten, kleine guit
RO FRANKFORT.
(Nadruk verboden),
naar reclPs en van boven naar be
neden te lezen krijgt
1
2.
3.
3.
4.
Ie een jongensnaam.
2e een oude rivier in Noord-Brabant.
4e een ander woord voor teeken.
Wie kan van een voertuig en boo
men, bekende heuvels in Europa
maken
Mijn geheel noemt een rivier in
Noord-Holland, welke met 6 let
ters geschreven wordt.
Een 2, 1, 3, 4 is een deel van een
schip.
Een 3, 4, 1, 6 is een verblijfplaats
voor dieren.
Een 3, 4, 5, 5, 6 is een deel van een
bloem of blad.
2, 5, 3, 4, dient om het land of den
tuin vruchtbaar te maken.
Ik ben een viervoetig dier. Ont
hoofdt men mij, dan wordt ik een
ander viervoetig dier, dat grooter
is dan het eerste.
Verborgen plaatsen in ons land.
Geef mij maar één vel papier, dan
heb ik genoeg.
Er staan groote plassen in onze
straat.
Ik zag het dadelijk: de pijl stond in
de tegenovergestelde richting,
In den zomer gaan wij graag zwem
men.
Piet en Jan aarden naar hun Vader.
's Avonds staan wij aan den hemel
En wij flikk'ren soms geducht.
Als het regent? Neen, dan zie je
Stellig ons niet aan de lucht.
Met t kan ik iets stevig vasthouden,
met w noem ik een deel van je
gezicht, met g hebben de meeste
huizen mij, met z kan ik vroolijk
en treurig klinken, met 1 ben ik
niet kort en' met b bevreesd.
Ik heb begin noch einde
De jeugd jaagt mij graag voort.
Ik ben van hout of ijzer;
Geen hoeken heeft mijn soort.
Ik zit ook vaak om vaten.
Je kent mij nu toch wel
Wat kleiner dan gewoonlijk
Maak 'k deel uit van een spel.
(Nadruk verboden).
9
p
Dicsd:
'Koophai
Zeeuwse
De aj
men stu
met et
.ontvang
f 3088.1:
slot vai
n.m.l. b
Bij K<
1930 w
■wetsont
dere be
'Statistie
De st
om de
uit te b
zijn,
het
voor|
met
van
gten. j