ylt\\NDCrXDLADW Verstrooid1 C.Cc/eD//e fjh^erwaarc/li PASCHEN LEGKAART K*7Wt?»*WtX7»t*?L /AIDDELDVRC2^ COVdWRANT. KINDERFEEST DE NIEUWE SCHOOL er x:x x x x x x x x 10- 15' 20. 21. VERHAALTJE OP RIJM. 11. OM OP TE LOSSEN. RAADSELHOEKJE. OPLOSSINGEN DER RAADSELS Uil HET VORIGE NUMMER. VOOR GROOTEREN, VOOR KLEINEREN. VAN DC E3 door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. 1. Paaschhaasje was een gummibal Met lange, lange ooren. Daarmee kon hij wat werd gezegd Aan tafel heel goed hooren. 2. Hij prijkte daar te midden van Paaschkuikens, ei'ren, -hazen, Voorts borden, vorken, lepels en Ook messen en zelfs glazen. 3. Maar 't allermooiste was een taart, Een Paaschtaart moet je weten I Verlangend keek de jeugd er naar i Ha I daarvan straks te eten 4. Hoe zij er uitzag? Over 'n veld Van suiker reed een wagen, Die Dons, het kleine kuikentje, Gemakkelijk kon dragen. 5. Getrokken werd het karretje Door chocolade-haasjes. Geen paardje kon het beter doen Dan deze bruine baasjes. Het feest begon De kinderschaar Was uitgelaten vroolijk, Tot Jaapje zei; Ik neem het woord! - (Hij keek daarbij heel oolijk). En heet de gasten aan den disch Heel hart'lijk welkom allen Ik hoop, dat elk dit huis'lijk feest Uitstekend zal bevallen 8. En wie eens graag uit rijden gaat, Mag in het koetsje stappen. Of dacht je" soms, dat was alleen Om straks in te happen? Wie 't liefste is, die krijgt de koets Met haasje en met kuiken Een, ieder dacht: Ik kan dat stel Maar al te goedgebruiken Daar zei op eens een kleuter-klein: Hè, mag het zieke kindje Uit onze klas die hebben? Ja? Hij is mijn beste vrindje. 11. De Moes van Jaap gaf antwoord nu, Zei: i Zeker mag dat, Jantje Maar houd nu eens je oogen dicht En open 't rechter handje 12. Nog even wachten! Eéntweedrie! Doe open nu je oogen De gummibal lag in Jan's hand O riep^hij opgetogen. 13. Meent u het heusch? Is die voor mij? Mag 'k altijd met hem spelen, Met hem en met mijn kleinen vrind? Nooit zal 't ons vervelen 14. De and'rèn keken lachend toe; Jaloersch was er niet ééntje. Ze gunden Jan den gummibal, Het joch met 't zieke beentje Dat niet verschijnen kon op 't feest, Had nu ook eens een pretje. Het had zoo heel, heel zelden maar Als d' and'ren een verzetje - 16. Ze kregen elk een groot stuk taart, Dat liet zich wat goed smaken En Paaschhaas dacht: Ik zal ze toch Eens goed aan 't lachen maken 17. Hij blies zijn wangen bolrond op, Bewoog zijn beide ooren En zei: Wie luist'ren wil naar mij, Die kan iets nuttigs hooren. 18. Ik huppel door het leven heen, Maak heel wat kind'ren vroolijk, Het is nu eenmaal zoo mijn plicht, i Steeds blij te zijn en oolijk 19. Was ik een brommerige vent, -Men zou niet naar mij kijken, Maar nu wil ieder, jong en oud, Wel heel graag op me lijken De kind'ren knikten lachend. 1 Och 't Was toch zoon grappig baasje. Want wie was er de held van 't feest? Het kleine, gummi haasje Heel lang duurde de pret nog voort En als ik het goed hoorde, Dan zaten allen om den disch Tot Hek, de hond, hen stoorde. 22. En zei met een verwoed geblaf: i Daar komen vreemde menschen Die halen vast hun kleuters thuis. Ik zou heusch rust gaan wenschen!- (Nadruk verboden). door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. 't Is Paaschfeest èn 't is Lente Dat maakt ons allen blij. Komt, vlug nu mee naar buiten Naar 't park, het bosch, de hei Reeds bloeien de narcissen, De lieve Lentefee Riep heel wat bloemen wakker, Wat dat geen goed idee Zij rustte in den winter Maar vóór het Paaschfeest kwam, Was z ij het, die de bloemen In hagr bescherming nam. Deze legkaart steR voor Touwtrekkende Kabouters. (Nadruk verboden). En Zonlief met haar stralen Hielp graag de Lentefee, Wie deed met 't feest der Lente, Nu 't Paschen werd, niet mee 't Was, of op heel de aarde Men plots geen rust meer kend' 't Moest mooi zijn tegen Paschen Ter eere van de Lent' De huizen werden netjes, Elk tuintje kreeg een beurt. Wie goed keek, wel die zag reeds Veel blaadjes, frisch gekleurd. 't Is heerlijk, dat het Paaschfeest Juist mèt de Lente komt De Wintervorst ging henen; Die had genoeg gebromd c/oor Vf&xH, 1. Professor Muis was vaak verstrooid, Maar 't was ook een geleerde Wel stapte hij met 't goede been Uit bed nooit met 't verkeerde 2. Hij was dan ook geen knorrig heer, Ging opgewekt door 't leven; Maar.zijn verstrooidheid kon zijn vrouw Toch stof tot lachen geven 3. Zoo liep hij eens op zeek'ren dag Heel deftig door de straten. Hij had daarbij zijn paraplu Maar kalmpjes opgelaten 4. Of 't regende? Welnee, al lang Keek 't zonnetje weer oolijk Op d'aarde neer. Het maakte dus De menschen blij en vroolijk. 5. Professor Muis bemerkte 't niet, Maar dacht: Waar kan ik schuilen? Zelfs onder 'n afdak plast het nog Mijn staart begint te druilen 6. Steeds bleef hij onder 't afdak staan, Zei in zichzelf: Mijn vrouwtje Zal niet begrijpen, waar ik blijf Z' is zoo bezorgd, mijn oudje 7. Het drong maar heel niet tot hem door, Dat 't was een plaats'lijk buitje Tot plots een kleine straatmuis zei Met een ondeugend snuitje 8. Meneer, zeg, waarom blijft u staan Juist onder 't kletterend straaltje? Prof Muis wordt boos, bromt in zijn snor: De boeman, bengel, haalt je 9. Maar als hij plots'ling dan ontdekt, Hoe hij zich zoo vergiste, En juist staat onder 'n regenpijp, Die 't water grof verkwistte. 10. Dan zegt hij toch: Je hebt gelijk. 't Zal voortaan beter kijken. 'k Was wat verstrooid en och, dan kan Iets soms heel anders 1 ij k e n. Dan 't is Ik ga nu vlug naar huis, Dag muizenbengel, 'k groet je De zon schijnt nu heel oolijk op Prof. Muis' beschaamde snoetje (Nadruk verboden). Maar w ij ook moeten klaar zijn. Het oud' heeft afgedaan Mèt nieuwe plannen moeten Wij nu weer verder gaan, Komt, laat ons allen zingen De Lente kwam in 't land i 't Is Paaschfeest en wij Ioopen Weer buiten hand aan hand - (Nadruk verboden). Dat viel ons baasije tegjen^ Toen hij naar school toe ging! (Het was de „groote", weet je!) Zoo een verandering! Die hooge, malle banken, De juffrouw, 't zwarte bord! De sponzedioos en griffels! Geen kind droeg' meer een schort! Nu moet hij leeren lezen En schrijven als een man. Nu is 't gieen matjes vlechten. Daar komt nu niets meer van! Die arme, kleine peuter. Vindt 't alles even naar. Wie zou het niet hegrijpen: Zoo'n kind van pas zes jaar! Maar kom eens over 'n jaartje:! Zegt 't zelfde 'kind': i 't Is fijni Je vraagt, of ik terug -Wil? Nee hoor! Ik was daar klein! Nu ben ik groot! 'R Kan lezen —En 's Woensdags heb 'k fijn' vrij! Datschooltje met die ukkies, Nee, dat is niets voor mij! TR. VERDONER-SALOMONS. (Nadruk verboden). VOOR KLEINEREN. 1. Paascheieren. 2. Een blad. 3. Kamp, ramp, lamp, damp. 4. Winter, koninkje; winterkoninkje. 1. Paaschfeest. Schaap, fee, schaats, Hees, staaf. 2. K E R S E Z E L R E D E S L E E 3. Karper, kaper. 4. Hij bood ondanks de hooge som, welke hij reeds toegezegd had, nog hooger. (Don). Laat Bob het boek even halen. (Ob.) Moeder voelt zich vandaag veel beter gelukkig. (Elbe)- Bij dat costuum staat een roode rok heel aardig. (Oder). VOOR GROOTEREN. 1, Ik ben een viervoetig dier. Ontdoet men mij van kop en staart, dan wordt ik iets, dat rauw, gekookt en gebakken gegeten kan worden. 2. Kruisraadsel. Op de beide kruisjeslijnen komt de naam van een plaats in Gelder land. X X X X X X - X X le rij een medeklinker. 2e rij een klein eiland. 3e rij wat in slooten groeit, 4e rij een vaartuig in het meervoud. 5e rij 't gevraagde woord. 6e rij een boom, die langs een muur, hek of leuning geleid wordt. 7e rij iets, wat door den schoen maker gebruikt wordt. 8e rij een voorwerp, dat dient om een stuk grond af te zetten. 9e rij een medeklinker. 3, Mijn geheel wordt met 7 letters ge schreven en noemt een deel van Duitschland. 5, 7, 1 is een getal. 3, 2, 5, 4, is een verkorte meisjes naam. Een 4, 5, 7, 3 is een viervoetig dier. Een 3, 7, 6, wordt gebruikt om op te schrijven of te teekenen. De 5, 4, 7 bevat heel wat water druppels. 4. Een gevaarlijk ontplofbaar voor werp, een kwart balk en een zure vloeistof, vormen samen een grove stof. Welke 1. Wel heb ik kop en pooten, Maar 'k lijk toch soms een bal, Die i als men mij maar aanraakt Heel leelijk steken kan. Blijf daarom op een afstand En raak mij maar niet aan; Is het gevaar verdwenen, Dan ziet men mij weer gaan. Vier letters zijn slechts noodig, Die noemen je het dier* Dat hoort bij de beschrijving, Die je kunt lezen hier. 2. Een jongen verloor zijn hoofd en werd toen een aapje. Hoe kan dat? 3. Wat kun je in je rechterhand nemen, wat een ander met zijn linkerhand niet kan? 4. Mijn eerste is een klinker, mijn tweede hoort bij een kippenhok, mijn derde is een boom en mijn geheel noemt groote roofvogels. (Nadruk verboden).

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1931 | | pagina 6