BEDTIJD Ur\INDCT\BLADÜ MIDDELDVRC3^ COV-MnANX S3«F!en BIJ DEN TANDARTS. Schoenmaker, houd je bij je leest VAN EEN GEHOORZAAM HAANTJE ^zxmsémex» C. E. DE LILLE HOGERWAARD. RAADSELHOEKJE. OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT HET VORIGE NUMMER. VOOR GROOTEREN. VOOR KLEINEREN. OM OP TE LOSSEN. VOOR GROOTEREN. VOOR KLEINEREN. VAN DE [3 E3,, Ea „Wat lees je, Rie?" vroeg Moeder, die bezig was thee in te schenken. Het schoolwerk van de kinderen was klaar, en dan dronken ze altijd samen noig ge zellig een kopje thee, vóór ze naar bed gingen. Ze zaten dan met z'n allen rustig bij elkaar en ieder deed, waar hij 't meest lust in had. Teekenen, handwer ken lezen of met de mecano bouwen. Jan zat meestal te bouwen, gewoon lijk bruggen, want hij wou later water bouwkundige worden. En Rie zat altijd te lezen; aan handwerken had ze een hekel, dat deed ze alleen, als.ze 't moest. „Wat lees je?" vroeg Moeder nog eens, want Rie was zóó in haar lectuur verdiept, dat ze niet eens hoorde, dat er tot haar gesproken werd. „Moeder vraagt je wat, Rie," zei Va der daarom met forsche stem. „O, wat vroeg Mam?" vroeg Rie nu verschrikt. „Wat je las?" „O, 'n boek." „Wat 's dat nou voor een antwoord?! We zien wel, dat 't de krant niet is," zei Vader een beetje boos. „O, 't is de Negerhut van Oom Tom," En Rie wilde zich meteen weer in haar boek verdiepen. „Dat 's heelemaal geen lectuur voor je," meende Moeder „Lees liever een meisjesboek. Je hebt zulke aardige boe ken." „Ja, maar die heb ik allemaal al uit." „Dan lees je ze nog eens. Ze zijn er aardig genoeg voor", stelde Moeder voor. „Neen, Mam daar vind ik niets aan, om een boek tweemaal te lezen." En Rie verdiepte zich weer in haar lectuur. „Hier is thee, kinderen," zei Moeder even later, „en ik heb nog een paar bon bons op 't schaaltje. Kom maar eens bij me, dan mogen jullie uitzoeken." Jan was er dadelijk bij en zocht de grootste uit. „Wil jij geen bonbon, Rie?" vroeg Moeder. „O, neen Mam, dank U", zei Rie. „Hé, wil jij geen bonbon?" vroeg Moeder verwonderd. Rie hield anders wel van een snoepertje „Ben je ziek?" informeerde Vader dan ook. „Neen, Paps, maar 'k heb een holle kies en als daar zoet in komt, dan doet 't zoo'n pijn." „Dat hadt je dan wel eerder- mogen zeggen, dan had de tandarts hem kunnen vullen," beweerde Vader. „Jakkes, dat geboor is zoo vervelend," zei Rie, terwijl ze haar boek weglegde en haar thee uitdronk. „Uittrekken is nog vervelender," be weerde Moeder, ,,'t is morgen Woens dag, dan moeten we maar meteen even naar den tandarts gaan." „En ik zou nog wel met Lien gaan fiet sen," zei Rie spijtig. „Dat stel je dan maar uit tot Zater dag," besliste Vader, „morgen ga je naar den tandarts." Rie zette een spijtig gezicht en mop perde iets over „ik wou, dat er geen tandartsen bestonden." Maar vóór er vier en twintig uur verder was, was Rie heel blij, dat er wel tandartsen beston den. Want 's nachts kreeg ze erge kies pijn, zóó erg, dat ze er niet van slapen kon. Moeder liet haar den mond spoe len met lauw water, omdat er misschien iets in de kies gekomen was, maar het hielp niet. Tenslotte gaf Moeder een half aspirientje en toen bedaarde 't wat en sliep ze in. Doch toen ze vroeg in den morgen wakker werd, voelde ze de kies weer. 't Was zoo'n vervelende pijn, dat ze hoopte, dat het maar gauw middag werd, opdat de tandarts haar van de pijn af kon helpen. 's Morgens aan het ontbijt had Moe der met het oog op Rie's pijnlijken mond een bordje pap voor haar gekookt. Moe der stelde zelfs voor, of ze soms liever thuis wilde blijven, maar Rie zei „Neen, Mam, zoo erg is 't niet. En ik voel de pijn hier evengoed als op school." Dus trok Rie naar school, maar de morgen duurde lang. Toch kwam 't ein delijk zoo ver, dat ze met Moeder bij den tandarts in de wachtkamer zat. En kijk, nu was op eens de pijn weg. ,,'t Is over", zei Rie lachend tegen Moeder, ,,'k Voel niets meer." „Ja kindje, maar we moesten het nu toch maar doorzetten, dat de kies in orde gemaakt wordt. Want de pijn komt beslist terug." „Zou 't?" informeerde Rie voorzichtig. Meteen ging het eiectrische schelletje in c!en hoek van de kamer, ten teeken, dat Rie met haar moeder aan de beurt waren O, Rie was op eens niets moe dig meer, nu de pijn weg was. Moeder zag, dat haar bovenlip verraderlijk trok. maar ze moesten toch doorzetten. 'De tandarts was een allervriendelijk ste man en hij wist Rie dadelijk op haar gemak te zetten, In den vloer zat een klein knopje, daar mocht ze eens op trappen en toen ging er ergens in de verte een fluitje. Aardig was dat. Op dat gefluit kwam een jonge dame binnen, die de schoongemaakte instrumenten in de kast borg. De tandarts liet Rie op den gewich- tigen stoel klimmen en toen ze zat, zei hij: „Nu ga je de lucht in, hoor." De stoel ging omhoog en het onder zoek begon. Moeder, die ook in de kamer zat, wachtte vol spanning af, wat de dokter zeggen zou. „Kan de kies nog gevuld vroeg Moeder eindelijk. „Geen sprake van," antwoordde de arts, „zij is te ver weg. We zullen haar er uit moeten lichten. Ze zal zich wel even flink houden, hè, meid? 't Is maar heel eventjes pijn." „Och, wat zal dat geven?" dacht Moe der vol medelijden, ,,'k Zou veel liever zelf een kies getrokken worden." De tandarts was al bezig. Wat trok hij Waarom schreeuwde Rie niet? Zou ze niet goed geworden zijn „Al klaar," zei de tandarts. „Spoel maar eens. Nou, 't was een baas, hoor! Die zal je geen pijn meer doen." Even later bloedde het al niet meer en de tandarts prees Rie, dat ze zich zoo flink gehouden had. Toen Moeder en Rie een poosje daarna weer buiten liepen, vroeg Moeder: „Deed 't erg pijn „Ja, nogal, en hij zat zoo vast." „Waarom schreeuwde je niet „Omdat ik de Negerhut van Oom Tom gelezen heb." „Maar wat heeft die Negerhut nu met jouw kies te maken?" vroeg moeder verwonderd. „Wel, de negers wilden nooit pijn voelen, en dat wou ik nu ook niet. Oom Tom's Negerhut heeft dus geholpen bij het laten trekken van m'n kies." „Waar de Negerhut al niet goed voor is'„ zei Moeder lachend. En Rie lachte mee, blij als ze was, haar zieke kies kwijt te zijn. J. H. BRINKGREVE ENTROP. 't Is in de zomervacantie en neefje Jan is bij de familie Vonk gelogeerd. Jan vindt zichzelf heel knap, vergeleken bij Piet, Wim en Kareltje Vonk en het is dan ook niet meer dan natuurlijk in zijn oogen, dat de drie jongens tegen hun grooten neef opzie. Op zekeren dag is meneer Vonk aan het knutselen, 't Is een lastig karweitje dat hij op te knappen heeft: Kareltjes karretje, dat voor de zooveelste maal gebroken is. Kareltje gelooft, dat het aan Bles ligt, die zoo graag op hol gaat, maar Vader.zegt, dat Kareltje veel te wild met zijn speelgoed omgaat en er daardoor al tijd ongelukken ontstaan. Jan, die met zijn postzegels bezig is en zich verbeeldt van alles verstand te hebben, al is hij erg onhandig, roept plot seling uit „O, maar Oom, dat moet u heel anders doen „Goed, Jan Doe jij het dan maar. Hier is het karretje," antwoordt zijn Oom heel kalm en Jan moet het lastige kar weitje nu wel van hem overnemen, of hij wil of niet. Al heel gauw merkt hij, dat de zaak lang niet zoo eenvoudig is, als zij wel leek, toen zijn Oom haar in handen had. Hij wil zich echter groothouden, pro beert en probeert, maarbrengt er niets van terecht. Toch geeft hij 't niet op. Hij krijgt het er warm van Die ver velende kar ook Oom, die net doet, alsof hij niets van Jans moeilijkheden merkt, vraagt na een tijdje „Nu Jan, hoe gaat het er mee Schiet je al op Even kijkt Jan zijn Oom aan. Zou die werkelijk niets merken? Een ondeugende tinteling in Ooms oogen zegt hem ech ter, dat Oom wel degelijk snapt, dat Jan geen kans ziet het karretje te maken. Hij wil dit echter nog niet toegeven en zwoegt verder. Daar komt kleine Kareltje binnen. On middellijk ziet het ventje, dat Jan met zijn karretje bezig is en vraagt hij „Is 't karretje bijna weer beter, Jan?" ,,'t Wordt niet weer beter," ant woordt Jan. Verschrikt kijkt het kleine baasje hem nu aan. Vader krijgt medelijden met zijn jongsten zoon en zegt „Ik zal het nog wel eens probeeren, hoor Jan heeft het karretje neergezet en gaat naar zijn postzegels terug. „Schoenmaker, houd je bij je leest zegt Vader lachend tegen hem, terwijl hij zich weer over het karretje ont fermt, „Jan is toch geen schoenmaker, Va der merkt Kareltje op. „Nee vent, maar die uitdrukking be- teekent, dat je je alleen maar bij je eigen werk bepalen moet, dat je je dus alleen maar houden moet bij datgene, waarvan je verstand hebt. Snap je dat, Kareltje?" De kleine baas knikt en neemt zich voor, die grappige uitdrukking goed te onthouden. Een paar dagen later wandelt hij met Moeder en hun hondje Tip. Hij babbelt honderd-uit. Tip blijft goed bij Moeder en Kareltje, totdathij plotseling een poes in het zonnetje vóór een huis ziet zitten. Nu is Tip een hondje, dat heelemaal niet graag vecht, maar aan katten heeft hij toch wel erg het land Dat heeft hij vanaf zijn jeugd gehad en hij zal dan ook geen kat ongemoeid la ten. Zoodra hij de poes heeft ontdekt, rent hij luid blaffend op haar af. Juffrouw Poes wacht natuurlijk niet, totdat Tip bij haar gekomen is. Zij ver staat in de verte reeds dat hij haar wei nig vriendelijks te vertellen heeft, neemt de beenen en rent naar huis in. Daar komt haar eigenaar naar buiten. De man is boos en heeft een stok in de hand, dien hij dreigend tegen Tip op heft. Kareltje staat duizend angsten uit, dat zijn lieveling een pak slaag zal krijgen en zegt op eens met een heel ernstig ge zichtje: „Och schoenmaker, blijf alsjeblieft bij je beest Hij begrijpt niet, waarom de man nu op eens begint te lachen. Is hij dan niet meer boos Maar dat doet er ook eigenlijk niet toe: Tip krijgt geen slaag en dat is het voornaamste Moeder lacht ook al. Wat zijn de groote menschen op eens vroolijk Ka reltje snapt niet waarom, maar lacht van blijdschap mee, terwijl hij Tip over zijn kop aait. Vanmorgen om een uur of vijf, 'k Was nog niet eens goed wakker Toen kraaide daar opeens een haan, Dat was een stoute rakker „Kukeleku Kukeleku De dag, de dag breekt aan Komt, kind'ren, vlug je bedje uit En kleed je spoedig aan „Kukelekukukeleku Zoo kraaide Vader Haan. „Wil jij je snavel houden, zeg, En naar je hok toegaan Vijf uur is 't, dus nog veel te vroeg Om al te kraaien, vrind. Tot zeven uur, onthoudt dit goed, Slaapt ieder menschenkind." Of haantjes wel gehoorzaam zijn Ja hoor, dat weet ik nu, Want 't werd heel stil tot zeven uur, Toen klonk weer „kukleku R. ASSCHER—VAN DER MOLEN. door - Foei, Beer, je bent ondeugend Je moet nu slapen gaan. - 't Is lang al bere-bedtijd, Kijk maar eens naar de maan - Die staat al aan den hemel En zet een boos gezicht, - Omdat jij, stoute Béri, Nog niet in bedje ligt. - Nu langer niet getreuzeld Ik kleed je heel vlug uit - En zeker kijkt het maantje Weer vriend'lijk door de ruit. - O kijk, ik zie het lachen, Het mannetj' in de maan - Ik zal nu net als Béri Heel zoet naar bed toe gaan. We doen, wie 't eerste inslaapt En 't maantje dat kijkt toe. Dag Béri, wel-te rusten Ik ben ook vrees'lijk moe. Wat zal ik lekker slapen 'k Droom stellig van je, Beer En morgenochtend spelen, Wij samen immers weer I Ik ikke slaap al bijna, Mijn oogjes vallen dicht.... Lig je heusch lekker, Béri, Zoo tegen mijn gezicht Het maantje gluurt naar binnen, Lacht vriend'lijk en heeft pret. Is 't ook geen aardig plaatje, Dat tweetal zoo in bed A 1. Kameel, Melk, leem, kalk, klam. Arend. A der, R oom, E mail, N acht, D adel. Kop, hop. 4, Lupine, 1. Deze kousen zijn grijs; Tante heeft liever beige. (rijst en ei). Heeft Bob roode geraniums op de markt gekocht (brood). Ik hoop, dat Oom Jo me letterkunde onderrichten wil. (omelet). Op zijn fietstocht deed Joop Flesch Amsterdam ook aan. (ham). 2. Perzik. Ziek, peer, perk, zeep. 3. Een kapel. 4. K A T A D A T A K 1. Mijn geheel noemt een land in Europa en wordt met 8 letters ge schreven. Een 4, 7, 8, 1 is een insect. Een 1, 2, 8, 1 is een deel van een schip. 1, 2, 4, 3 is een oude stad in Italië Een 4, 3, 5, 1 is een waterplas. Een 1, 5, 6, is een deel van een kippenhok. 2. Mijn beide eerste deelen vormen samen een getal, mijn derde en vierde deel hoogten en mijn ge heel is een plaats, in Noord-Bra bant. 3. Verborgen boomen. Is dat een goede winkel? Ja, ik haal in de laatste maanden er zoo veel mogelijk. (2) Ik zou wel eens willen weten; wie Scheveningen niet heerlijk vindt Tante Hermance zei„Wie plezier heeft mee te gaan, is welkom Draagt je nichtje Stans parels om haar hals 4. Maak vogelnamen van zal uw w lacht en ga a kieuw leer rest ij 1 joost der rob koel kan Met k ben ik heel hard, met h kan ik vooral in Augustus heel mooi zijn, met 1 word ik op school ge bruikt, met M ben ik een maand en met pr een soort look. 'k Heb wel een neus, nooit een gezicht, Ik ga wel heel verschillend dicht- 'k Vorm met mijn tweelingbroer een paar. Zeg wie ik ben nu heel gauw maar! Zet voor elke punt een letter in de plaats en wel zoo, dat je spreek woorden krijgt. M.n m..t g-e. 1 p n.e h.n.en w.kk.r m.k.n Vi.z. v.r.cn. w.r.en i t v t .e. .s n..t .1 g..d w t r b 1 n t G..n r.z.n z.n.e. d r n n 'k Ben een sappige vrucht en je zult' zeker wel van mij houden. Toch dien ik vaak voor verlichting, Hoe kan dat FOUTEN IN HET FOUTENZOEKPLAATJE UIT HET VORIGE NUMMER. I. Kruiwagen zonder pooten. II. Zak is open en haver loopt er niet uit. III. 't Woord „Haver" is fout. IV. Er boven staat „I H. M." (moet zijn 1 H. L.) V. Ezel heeft vest verkeerd aan. VI. Ezel heeft bokkepooten. VII. Ezel heeft konijnestaartje. VIII. Eend heeft kippepooten.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1930 | | pagina 6