UT\INDCr\DLADÖ( van Dc [3 /AIDDELBVr\Cac=ME COV-M^ANX 3SF10R0RORE Zoo'n Pochhans ocfervOaarcj Poes en haar Vriendin de Kachel loor besturen! Toon nu je kunsten maar eens!" „Ja maar RAADSELHOEKJE. OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT HET VORIGE NUMMER. VOOR GROOTEREN. 3. Wij hebben voor heden genoeg som men. (Wijhe, Rheden en Ommen). (Maarn en Petten). De nieuwe bal is sedert verscheiden dagen door niemand van ons allen gezien. (Lisse, Ede, Doorn), VOOR KLEINEREN. waagt ook altijd je leven! Wie niet waagt, die niet wint. OM OP TE LOSSEN. VOOR GROOTEREN. x X X X X X X x x VOOR KLEINEREN. f door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Hans was een pocher, een echte op snijder, en het was dus niets te verwon deren, dat Hans door iedereen op school en in huis „Pochhans" genoemd werd. Ja, hij was zelfs zóó aan dien naam gewend, dat deze hem heelemaal niet vreemd meer in de ooren klonk. Als zijn vriendjes bij hem kwamen spe len, snoefde hij altijd op zijn mooie speel goed en sneed hij op, dat hij allerlei din gen durfde doen, die de anderen niet konden uitvoeren. Dat verveelde de jongens wel eens, maar ze mochten Hans overigens wel lijden en daarom verdroegen zij het maar, al lachten zij er hem natuurlijk flink om uit. Op een keer, toen er weer eenige jon gens bij Hans speelden, riep Piet van Dam op eens uit, terwijl hij naar buiten keek: „O, kijk eens! Een vliegmachine! Wat een groote! Hé, die te besturen!" „Wie weet, hoe ver je het nog brengt!" voegde Jan Wolters hem lachende toe. „Ikke niet, hoor!" zei Piet weer. ,,'k Zou natuurlijk wel willen, maar of 't mij ook lukken zou?" „Kom, 't mocht wat!" zei nu Hans. ,,'t Is een heel gewone vliegmachine, precies in 't groot, als ik in het klein boven op mijn speelgoedkast heb staan. Kijk maar, daar heb je 'm! Er zit een mannetje in. Die zit gemakkelijk! Ik zou 't best aan durven, als ik een klein beetje ouder was. 't Is eigenlijk nog gemakkelijker dan schaatsenrijden, want je kunt niet zwik ken!" „Ja! Ja!" riep Piet uit en Jan voegde er aan toe: „Pochhans wordt commandant van het vliegkamp!" „Wie weet!" antwoordde Hans ern stig. Op dit oogenblik sloeg het half zes en moesten de jongens naar huis. Haastig werd er afscheid genomen en Hans dacht niet meer aan den vlieger in de lucht, noch aan zijn toekomstplannen. Toen Hans dien avond in bed lag en €3 de maan haar zilveren stralen juist wierp op de vliegmachine, die boven zijn kast prijkte, moest hij nog eens naar den vlie genier kijken, die daar zoo hoog en zoo rustig zat. Plotseling leek het hem, of 't vliegeniertje hem wenkte en toeriep te komen om samen een reisje bij maan licht te ondernemen. „Ja, maar ik ben veel te groot voor je kleine vliegmachine. Heb je geen groo- tere voor mij?" vroeg Hans. „Nee, die heb ik niet," klonk het te rug. „Maar ik weet raad. Ik wil even door mijn verrekijker, dien ik achterstevoren houden zal, naar je kijken." Het vliegeniertje mompelde nu een too- verformule en Hans voelde zich op een maal veel kleiner worden. De schrik sloeg hem om het hart. Als er maar iets van hem overbleef! Maar gelukkig! Hij scheen nu op maat te zijn en te passen in de zit plaats, die nog in het vliegtuig voor hem open was. De vliegmachine had n.l. haar hooge standplaats op de kast verlaten en een keurige landing gedaan op zijn de kens, die een prachtig vliegveld bleken te zijn. In een wipje was Hans ingestapt en samen met zijn nieuwen vriend, die Frans heette, ging het nu de lucht in. Het tui melraam stond gelukkig open en de koe ne vlieger Frans stuurde zijn machine door die opening naar buiten. Hans dacht, dat hij zijn hart hoorde kloppen van angst. Alshet vliegtuig maar niet tegen het raam of het kozijn botste of op eens omlaag stortte! Maar het ging gelukkig goed en zij zweefden weldra boven de boomen in den tuin. „Waar gaan we naar toe?" vroeg Hans. „Naar de maan!" luidde het antwoord. „Heelemaal naar de maan?!" klonk het nu verschrikt. „Ja .zeker! Waarom niet?" zei Frans, als gold het een uitstapje, dat nauwe lijks de moeite waard was. Al hooger en hooger stegen zij. Hans durfde niet naar beneden kijken. Hij was bang duizelig te worden. „Zijn we er haast?" vroeg hij eindelijk. „Nog een eindje!" luidde het antwoord van Frans. „Wil jij nu soms eens sturen?" „Ikke?" vroeg Hans verbaasd en ang stig. „Ja natuurlijk, waarom niet? Ieder op zijn beurt en j ij kent immers alles en vindt er niets aan, een vliegmachine *e J0* Klein Miesje is aan 't schrobben En duchtig in de weer, Haar armpjes en haar bezem Gaan ijv'rig op en neer. 't Is Zaterdag, dus helpt zij Graag Ant. Die heeft het druk En vindt zoo'n handig hulpje Toch maar een groot geluk! Klein Miesje houdt van schrobben, Ook boent en plast ze graag. En steeds weer na den arbeid Doet Ant dezelfde vraag: Wil jij een kopje thee, Mies? Je hielp me heusch zoo goed! - Het antwoord klinkt dan oolijk: Als j'er veel thee in doet. En ook een massa suiker! Ant lacht nu plots'ling luid En zegt: Je zult het hebben, Je bent me toch een guit! 0, wat smaakt in Ant's keuken Die thee nu toch weer fijn! Klein Miesje denkt: Zoo lekker Kan thee toch nergens zijn! En Ant gaat aan 't vertellen: Verhaaltjes uit haar jeugd, Tot Miesje vlug naar „huis" moet. 't Is laat al, lieve deugd! Dag Ant, zegt Miesje haastig, Het schrobben was een feest. Maar 'k ben ook „op visite" Met veel plezier geweest. Heb jij dus hulp weer noodig, Stuur dan gerust om mij. Je weet 't adres: bij Moeder, Ja, graag! zegt Antje blij. Zij en klein Miesje kunnen 't Best vinden met elkaar En 't werk komt onder 't spelen Heusch in een wipje klaar! „Geen gemaar! Je doet het eenvoudig! Ik zal het je even wijzen. Kijk, zoo! En pas op, dat je niet tegen de maan aan- bonst, want daar kan zij niet tegen en krijgt ze kiespijn van. Ik heb je dus ge waarschuwd en zeg verder niets meer." Tevergeefs trachtte Hans zijn vriend nog over te halen in den stuurstoel te blijven zitten, maar het mocht hem niet baten. Hij werd er zelf ingeduwd en moest nu wel doen, wat Frans hem gezegd had. 't Ging werkelijk beter dan Hans in zijn stoutste verwachtingen had durven hopen en hij was juist op het punt uit te roepen: „Daar is ook al niet veel aan!" toen de vliegmachine plotseling met een bons tegen iets aankwam. „O, de maan! Zeker de maan!" riep Hans verschrikt uit. „We zijn tegen haar wang aangevlogen; als zij nu maar geen kiespijn krijgt en boos op ons wordt!" „Oh! oh! oh!" jammerde Hans, terwijl hij peilsnel voelde zinken. „De maan gooit ons naar beneden! Oh oh! oh!" Een tweede bons en Hans lag op de aarde. Hij deed zich zelf leelijk pijn en werd met een gil wakker, wanthij was uit zijn bed gerold en lag op den grond! Frans zat echter op zijn oude plaatsje, 't Leek wel, of hij hem, Hans, uitlachte. Daar kwam Moeder aan, die zei, dat Hans gedroomd had. Ja, dat begon hij nu toch ook te gelooven. Hij wreef zich eens goed de oogen uit en zei: „Vliegen is toch niet zoo gemakkelijk, als het wel lijkt, Moeder!" „Och jongen, je droomt nog!" zei Moe der en liet hem wat drinken. „Dat geloof ik toch niet, Moeder," ant woordde Hans. „Ik ben klaar wakker." „Ga dan maar weer rustig slapen," zei Moeder en zij dekte hem toe. En ditmaal droomde Hans niet. Als hij later weer eens naar den vlie genier in de vliegmachine op zijn kast keek, was het, alsof deze hem spottend vroeg: „Heeft het lesje geholpen, Pochhans?" door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. 't Was voorjaar, maar het voorjaars zonnetje hield zich nog schuil. Het weer was guur en de wind kwam nog steeds uit den Noordhoek, Buiten kreeg men dus heelemaal niet het gevoel, dat het voorjaar was en bin nen? Ja, binnen werd het voorjaar ge vierd door groote schoonmaak te hou den. De huiskamer was aan de beurt. Alle meubelen stonden in de gang, de gordijnen waren afgenomen en zelfs de lekker snorkende potkachel, die onder het ontbijt nog zulke goede diensten be wezen had, stond nu in.den tuin! En het grappige was, dat zij zich van de geheele schoonmaak en haar verbanning heelemaal niets scheen aan te trekken en er lustig op los brandde. Zou zij soms eens willen zien, wie sterker was: de koude wind of zij? Binnen was het een geplas! De werk vrouw liep met emmers water af en aan en Poes, die nooit erg op water gesteld was, moest van dat natte goed nu heele maal niets hebben. Wat die menschen toch al niet verzonnen! Zelden iets goeds! „Mauw-miauw!" Wat een kou!" mi auwde Poes met een klagend stemmetje, maar de huisvrouw en de werkster ver stonden het niet. Zij hadden het immers veel te druk! Neen, van haar was geen hulp te verwachten! Dat begreep Poes maar al te goed. Zij moest eigenlijk nog dank baar zijn, dat ze haar niet op den staart trapten, zóó bedrijvig liepen ze heen en weer! Zelfs de meest geduldige Poes kan haar geduld wel eens eindelijk verliezen. Zoo ging het ook met deze. Toen Mina, de werkster, vlak naast haar zoo maar pardoes een emmer water over den grond liet stroomen, zette Poes 't op een loo- pen, sprong uit één der ramen, die na tuurlijk hoog opgeschoven waren ter eere van de schoonmaak, en kwam in den tuin terecht. Maar daar was het ook al koud, nog kouder zelfs dan binnen. „Alle verandering is geen verbetering!" dacht Poes. Wat zou ze doen? Teruggaan? Neen, dat nooit, want binnen was het er nog vreeselijk nat bij en hier was het tenmin ste dróóg, droog en rustig! Poes besloot dus maar wat in den tuin te loopen, eens op de schutting te klim men en te kijken, of Hector van de bu ren soms in den tuin aan den anderen kant was. Dan zou ze eens lekker vanaf haar hooge zitplaats tegen dien blaffer blazen! Blaffen vond Poes het bewijs van een slechte opvoeding, 't Was druk en la waaiig en daar hield zij niet van. Blazen was veel deftiger en dus hoorde het bij haar, vooral als zij er een hoogen rug bij opzette. Vóór Poes echter de schutting bereikt had, zag zij een groot, zwart ding in den tuin staan. Daar moest zij het hare eens van hebben! Ja, het was zooals zij reeds gedacht had: haar zwarte vriendin, de kachel, al kon zij niet begrijpen, waarom die domme menschen haar in den tuin Janneman en kleine Toos Liepen door den regen, Onder Moeders paraplu Konden zij er tegen. Maar de wind, die looze guit, Plagen dat-ie kan! Ach, die maakte, 't is heel naar! Er een grapje van! Wat een wind op eens! zei Toos, Wat een wind! zei Jan. Moeders mooie paraplu Breekt er bijna van! Nauw'lijks had hij het gezegd, Of hij riep: O, wee! Moeders mooie paraplu Brak pardoes in twee! O, die kleine kleutertjes: Broer en kleine Toos, Waren toen op Jan de Wind Zoo verschrik'lijk boos! 1 V i Jan de Wind had een plezier, Dacht: Wat ging dat fijn! r Maar ik vind het leelijk, hoor! Om zoo kwaad te zijn! R. WINKEL. hadden gezet. Of zou zij ook voor de schoonmaakdrukte gevlucht zijn? Ja natuurlijk! De kachel was even ver standig geweest als zij zelve. Poes liep dadelijk naar haar vriendin toe en ging vlak bij haar zitten. Hé, wat was dat lekker warm! Behaaglijk begon Poes te snorren. Wat was ze blij, dat ze haar vriendin gevon den had! En zij vond het heel trouw van het kacheltje, dat het daar midden in den tuin niet uitgegaan was, maar blijven branden om haar, Poes, met haar warm te te koesteren. „Vriendschap is toch maar alles in het leven van een Poes," dacht de kleine snorkster en zij snorde nog wat behaag lijker. Plotseling klonk er uit de kamer een vroolijk gelach. De vrouw en de werk ster stonden beiden voor het raam en keken naar het tooneeltje in den tuin, Hoe ze daar nu om konden lachen, be greep Poes niet. Menschen waren soms zoo vesechrikkelijk dom! Zij zouden veel verstandiger doen door ook bij de ka chel te komen zitten plaats genoeg! maar daaraan dachten die domme men schen natuurlijk niet. Een mensch heeft nu eenmaal niet het verstand van een Poes en zal dat ook wel nooit krijgen! 1. Kwikstaart. Kwast, staart, kwik, kaas, kast. 2. s L A K L A D LL. A D E L K E L K Je moet dit patroon veel stijver ha ken, Jenny! (Eist). 0, wat is Hans lui! 's Morgens kan hij niet uit zijn bed komen! (Sluis). Doe je geen jas aan? Maar neem je pet ten minste mee, 4. Wol, ve(er), ga(ns); Wolvega. 1. Vroolijk Paaschfeest! 2. Koekoek. 3. Wie van de jongens komt het eerste thuis? Dat weet ik niet; ik zal er eens naar vragen. Foei Hans, laat dat klimmen toch! Jij Ik kan die rozen, straks wel even be stellen. Maar je moet niet naar dien duren winkel gaan. Hij denkt vast en zeker, dat hij den eersten prijs wint. 4. Het Paaschhaasje, M 1. Mijn eerste is een vaartuig, mijn twee de een verblijfplaats van sommige dieren en mijn geheel een bekende vlieghaven. 2. Begraven plaatsen in ons land. Hadt je genoeg wol? 0, ik heb zelfs nog overgehouden. Mijn oom was per Engelsche boot ge komen en zulks geheel onverwachts, Voor de school stonden zij hem op te wachten. De loopjongen had elf tegels laten val len; twee waren er echter maar gebroken. (2) 3. Een wapen brak aan stukken en wel zóó, dat deze stukken verkeerd aan elkaar gevoegd werden en daardoor een rivier in Duitschland vormden. Noem het wapen en de rivier. 4. Kruisraadsel. Op de beide kruisjeslijnen komt de naam van een bloem. X X X X le rij een medeklinker. 2e rij een deel van een gebouw. 3e rij een metaal. 4e rij 't gevraagde woord. 5e rij een roofvogel. 6e rij een vruchtje. 7e rij een medeklinker, 1. Meestal heb ik vier pooten, maar. Ik heb nooit een staart. Soms zie 'k Oud zoowel als Jong Om mij heen geschaard. Ik ben een boom, noch struik, noch plant, Al heb 'k wel een blad, Dat in 't najaar niet verdort. Zeg, hoe rijmt zich dat? 2. Met m ben ik een viervoetig diertje, met gr heel fijn, met b een rond voorwerp, met h ken je mij allemaal en met kl ben ik een hut of cel. 3. Mijn geheel wordt met 7 letters ge schreven en noemt een stad m Noord-Brabant. 3, 5, 6, 7, 2, 6 is een groote handels stad in Engeland. 4, 2, 2, 3 wordt door een bakker ge bruikt. Een 1, 5, 6, 7 is een huisdier. Een 1, 5, 2, 7 draag je op het hootd. 4. Mijn eerste staat 's zomers in de wei, mijn tweede en derde vormen sa men een plaats in den Gelderschen Achterhoek en mijn geheel ligt in het Zuid-Oosten van Drente.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1930 | | pagina 6