ëmb
UrflNDERDLADü
MIDDE!LBVr\C3<i=ME
COV-MRANT
HQOGE SCHOENEPf
HANS EN DE KABGU ER
q van DC
konden rijden. En daarom moest er een
paar hooge schoenen bij komen!
J. H. BRINKGREVE-ENTROP,
OP SCHAATSEN NAAR OMA
door
RAADSELHOEKJE.
OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT
HET VORIGE NUMMER.
VOOR GROOTEREN.
1. Hengelo Gedane zaken
zwembad nemen geen keer
V o r d e n
zwaan
VOOR KLEINEREN.
OM OP TE LOSSEN.
VOOR GROOTEREN.
x
x
x
x
VOOR KLEINEREN.
O
S3-
E3
,,To, je moet je hooge schoenen maar
aandoen, want je andere moeten naar
den schoenmaker'zei Moeder, terwijl
zij de kapotte schoenen van onderen be
keek.
„Jakkes, hooge schoenen, dat staat
net zoo gek. Ik kan die lage nog best
aan doen. Het regent toch niet", mop
perde To.
„Neen, kind, dat gaat niet. Vandaag
komt trouwens de schoenmaker. Trek
je hooge maar aan."
„Bah, die hooge en dan met lichte
kousen! 't Staat meer dan gek."
„Doe dan 'n paar zwarte kousen aan",
stelde Moeder goedig voor.
"9' zwarte kousen vind ik afschuwe
lijk! zeurde To, terwijl ze een vies ge
zicht trok.
Nu werd Moeder boos.
„Geen praatjes verder! Jij trekt de hoo
ge schoenen aan."
En al zette To ook nog zoo'n leelijk
gezicht, ze moest de hooge schoenen
aan. Niet één dag, maar wel vier dagen.
En ze v/as dolblij, dat de schoenmaker
haar lage schoentjes weer thuis bracht.
O, die To was zoo graag netjes! En nu
had ze haar zinnen gezet op een paar
bruine schoentjes met spekzolen. Zoo
veel meisjes op school hadden ze. En
ze liepen zoo lekker zacht, O, dolgraag
wou ze zulke schoenen hebben. Maar ze
begreep heel best, dat ze er niet om hoef
de te vragen, zoolang ze twee paar
schoenen had. Was ze maar met goed
fatsoen van die vervelende hooge rijg
laarzen af! Maar verslijten deed zij ze
niet. Want ze had ze haast nooit aan.
Zelfs als het stortregende, deed zij ze
nog niet aan, tenzij Moeder ze bij haar
bracht.
To had een zusje, dat ruim een jaar
jonger was. Ze heette Mies en was groot
voor haar leeftijd.
Nu wilde het geval, dat To er juist bij
stond, toen de schoenmaker beweerde,
dat Miesje's schoenen niet meer gemaakt
konden worden.
„Dat valt me tegen", zei Moeder. „Die
ze aan heeft, moeten ook gauw mee".
„Dan zal ze nieuwe moeten hebben",
opperde de man.
„Daar zal ik eerst nog eens over den
ken"', antwoordde Moeder en ging naar
binnen.
„Mies kan best mijn hooge schoenen
aan", stelde To voor. „Die passen haar
vast."
„Daar zeg je zoo iets", zei Moe, „je
draagt ze toch haast nooit. Ze staan
daar maar nutteloos".
Dus kreeg Mies tot To's groote vreug
de de hooge schoenen. En Mies, die er
niet zoo over tobde, hoe ze er uitzag,
reeg eiken morgen dapper de rijglaarzen
aan. Ze had er veel pleizier van, want het
was November en dag aan dag plaste de
regen neer.
Maar toen -kwam December en juist
met de Kerstvacantie begon het te vrie
zen. Dadelijk werden de schaatsen uit
de kast gehaald.
De meisjes hadden het 't vorig jaar
geleerd en verheugden zich er erg op, om
het dezen winter weer wat beter te lee-
ren.
Ze trokken dadelijk naar het slootje
vlak bij het huis en bonden de schaatsen
onder. Mies was het eerst klaar en reed
weg'. Een dwarsslootjes was nog mooier,
dus sloeg Mies rechts af.
vrouw, die alle kenmerken van voor
malige schoonheid droeg en welke toon
de dat ze van een goede familie was en
een zeer goede educatie had genoten,
was van Engelsche afkomst. Zij hadden
twee volwassene dogters, Victoire en
Charlotte, benevens twee jongere zoons,
dat rechte stroppen waren. De oudste
dogter, Victoire genaamd, zong over
heerlijk en bespeelde de guitare.
Lotje was een beeldschoon meisje en
had een lief zagtaardig ka-rakter. Zij
zong ook heel lief. Zelden heb ik een
meisje gezien, dat zóóveel haar op het
hoofd had als „Donia Charlotta" zooals
wij haar in de wandeling noemden.
Hun huishouden was zonderling en
zonder orde. 's Morgens om tien a elf
uur werd er ontbeten. Bij het ontbijt
kwam het mevrouw dikwijls in den zin,
dat er nog geen vleesch voor den mid
dag was. Een van onze oppassers moest
dan naar Oirschot, dat er twee uur van
daan lag, of naar Eindhoven, drie uur
van Wintelre gelegen, om vleesch te
heden. Kwam hij dan eindelijk met het
gewenschte thuis dan moest het nog
gebraden worden. Bragf hij de gewone
boodschap mede: „Vandaag kan Me
vrouw niet krijgen, maar morgen wél",
dan was goede raad duur; dan gingen
Otterloo en ik gewoonlijk bij de boeren
rond om spek of eijeren, zoodat wij meest
nooit voor vier, vijf of zes uur ons mid
To volgde, maar och, To was niet zoo
gelukkig. Telkens viel ze, en nauwelijks
was ze weer opgestaan, of ze tuimelde
opnieuw. Bah, wat vervelend! En 't vo
rig jaar ging het al zoo aardig. 0, die
band zat ook niet goed. Die knelde zoo
om haar enkel. Ze ging weer aan den
kant zitten om de schaats over te bin
den. Maar 't ging niet veel beter. Nu
voelde ze het: ze zwikte. En nu wist ze
ook, hoe het kwam: ze had haar hooge
schoenen niet aan! In een wip waren
de schaatsen af en holde To naar huis.
Ze trok veel te hard aan de bel en
Moeder die dacht dat er een ongeluk ge
beurd was, deed gauw open.
„Wat is er aan de hand?" vroeg Moe
der beangst.
„0, ik kom m'n hooge schoenen aan
doen."
„Je hooge schoenen?" vroeg Moeder
verwonderd. „Jij hebt toch geen hooge
schoenen?"
„Zeker heb ik hooge schoenen. Die
heb ik toch verleden jaar ook aan ge>
had."
„Ja, maar die heb je aan Mies gege
ven."
„0 ja, dat is waar ook", zei To spij
tig. Dat was ik heeiemaal vergeten. La
ten we dan gauw een paar nieuwe gaan
koopen."
„Maar kind, waar denk je aan! Het
geld groeit niet op m'n rug".
„Ik moet toch hooge schoenen hebben
om schaatsen te rijden", zei To huilend.
„Ik zwik telkens."
„Ja, kind, je zult het toch met deze
schoenen moeten leeren, of anders thuis
moeten blijven."
,En ik wil niet thuis blijven", huilde
To verder, „en ik wil ook niet met lage
schoenen rijden'.
„Toch zal je moeten kiezen", zei Moe
der, „en verder verzoek ik je met dat
gehuil op te houden,"
To snikte stil verder. O, wat had ze
nu een spijt, dat ze haar hooge schoenen
weggedaan had!
Intusschen kwam Miesje thuis.
„Ik zie To nergens", zei ze.
„To is binnen", zei Moeder.
„Heeft ze niet gereden?"
„Even. Maar ze heeft verdriet". En
Moeder vertelde 't gauw van de hooge
schoenen.
„Ik heb zoo zalig gereden", riep Mies.
toen ze binnenkwam. „Je moet op de
dwarssloot gaan. Daar is zulk mooi ijs!"
„Ik.... ik...." hikte To, „ik kan
niet... rijden.... Ik.... zwik".
,,'k Zal wel gauw m'n schoenen uit
trekken", zei Mies, „dan kan jij ze aan.
„Ik ben nu toch zoo moe, ik moet eens
'n uurtje rusten." En ze voegde de daad
bij het woord en reeg de schoenen los.
To's verdriet was nu meteen over. Ze
trok Mies' schoenen aan en was weldra
klaar, om weg te gaan.
„Nu", zei Moeder, „zeg je niets?" En
Moeder wees naar Mies,
„O, dank je wel, hoor Mies", zei To,
terwijl ze Mies op den schouder klopte.
Toen vertrok ze.
M:es deed haar pantoffeltjes aan en
ging wat zitten lezen.
En toen To tegen het donker thuis
kwam en fijn gereden had, spraken de
meisjes af, om beurten met de hooge
schoenen aan te rijden.
Toen Vader 's avonds van het geval
hoorde, vond hij de oplossing wel aardig
gevonden. Maar hij vond het erg onge
zellig, dat de meisjes nu nooit samen
dagmaal namen. Den volgenden dag had
den wij alles in dubbele mate; dan had
den wij verscheidenheid van visch,
vleesch, groenten etc. Voornamelijk had
den wij het goed als wij ons kostgeld be
taalden; want, hoewel mijnheer een
schoon tractement had, het was altijd
een groot woord en eene ledige beurs.
Voor het overige hadden wij er een
leven van vrolijke Frans.
Wij woonden in het schoolhuis en
naast ons was de wagt in de school; de
wagt bestond uit twee-en twintig man.
Er was een groot plein vóór de deur.
Onze schutters waren liefhebbers van
dansen en Otterloo had dikwijls de aar
digheid om buitendeur, in den mane
schijn, den een of anderen dans te spe
len en dan onze schutters aan het dan
sen dat het een lust was! Sommigen die
reeds te bed (in het stroo) lagen, kwa
men op het geluid van de viool af in
hunne onderbroeken en de tamboers
(stroppen van jongens) dansten, tot fi
nale sluiting van het tooneel den bee-
rendans, hetgeen onze lever dikwijls
deed schudden. Dagelijks hadden wij het
een of ander spel; kaatsen, snorloopen
of iets dergelijks.
Wij hadden het druk met exerceeren,
in de brandende zomerzon, op de Kneg-
selsche heide, die een uur van ons af lag.
Zóó sleet ik genoegelijk mijne dagen
te Wintelre, dat bij andere officieren,
En die heeft To "iet weer weggegeven
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
Van klipper-de-klip gaan de schaatsen,
We rijden naar Omaatje toe.
Op 't ijs lijkt de weg ons veel korter:
We worden van 't rijden niet moe.
Met ferm-regelmatige streken,
Zoo zwieren we over de gracht.
Ik denk heusch, dat Oma voor 't venster
Al staat op den uitkijk en wacht.
Ziezoo! nog een hoek om! We zijn er!
We hebben ons doel nu bereikt
En Omaatje staat al te wuiven.
Op wie lieve Oma wel lijkt?
De Sneeuwkoningin uit het sprookje
Met 't spierwitte, sneeuw'ge haar?
Van wie onze naaister vertelde?
Je weet wel, die goedige Saar.
Nee, nee! onze Oma is liever:
Haar hart is heel warm, niet van ijs
En Oma lijkt enkel op Oma.
Verwelkomend ons van de reis!
wangen
scheef
zeven
schande
akker
eekhoorn
neus
pioenroos
2. Een paard (paar en aard).
3. 's Hertogenbosch, Soest, hert, Goor,
schoen, bes.
4. Komeet (kom, eet).
1. Sterrekers.
2. Oorvijg.
3. Toon, noot.
4. Ik zwom eiken dag in de zomerva-
cantie. (melk).
Oom Jaap laat heel gauw wat van
zich hooren. (thee)
Wat doe je vanmiddagspeel je
schaak of fiets je liever? (koffie).
Neen, Hans, nu geen geklim. O, na
den eten is iets anders, (limonade).
1. Kruisraadsel.
Op de beide kruisjeslijnen komt de
naam eener republiek.
X
X
X
X
XXXXXXXXXXX
X
X
vóór mij aldaar gekantonneerd, in zulk
een slechten reuk stond. Maar niets is
aan méér verandering onderhevig dan
het leven van een soldaat, vooral in oor
logstijd. Na alhier bijna twee maanden
gekantonneerd te zijn geweest, kregen
wij order om deze zalige kantonnemen-
ten met Eindhoven te verwisselen, eene
verandering die met algemeene vreugde
werd vernomen, behalve bij de familie
Perez.
Ook te Eindhoven had ik het echter
best naar mijn zin, doch aldaar zou de
vreugde maar heel kortduren.
Op zekeren Zaterdagmiddag was er
een drukte en eene beweging in de stad,
dat de een den ander vroeg: „Wat is
er toch wel gaande?" Ik zag allerhande
vreemde monteringen in de stad; den
eenen courier zag ik gaan, den anderen
komen en vliegen door de stad, dat de
vonken uit de steenen vlogen. Ik zag
verscheidene, tot nog toe niet geziene
stafofficieren, met een gelaat tot elkan
der spreken dat iets bijzonders aanduid
de. Ik zag de legerwagens van onder
scheidene bataillons door de stad rijden
en allen op de markt naast de onze ge
plaatst worden. Ik zag een lancier vlie
gende door de stad rijden naar den ge
neraal; dan weder een curassier, dan
een dragonder, dan weer een ander. De
geheele stad was vol vreemde militairen.
Ik ging naar de sociëteit of ik daar
Hansekindje zat te spelen
Met zijn speelgoed op den grond.
Eerst kook Hans een boek met plaatjes,
Die hij o, zoo aardig vond
Toen het boek was uitgelezen,
Keek ons Hansje eens i n 't rond.
Plots zag hij z'n zwarte poesje,
Dat daar in een hoekje stond'.
Wacht! nu zou Hans eens gaan kijk|©n,
Waarmee zoo een pluche kat
Toch wel opgevuld zou wezen,
Wat of in zijn buikje zat!
In een wip had 'kleine Hansje
't Kopje van de poes er af.
Miaar, o wee, wat toen gebeurde,
Toen kreeg kjleine Hans zijn straf!
Want daar vóór hem stond een ventje
Met een groote puntmuts op.
Van den schrik zat Hansje roerloos
In z'n hand de kattekpp'
Zeg eens, Hans! zei de kabouter,
Wat is dat voor matigheid?
Zóó raak jij je mooie speelgoed
In een oogenblikje kwijt!
Denk je, dat je arme poesje
Dat nu aardig van je vindt?
Kijk het maar eens treurig kijken!
't Vindt je vast een heel stout
kladt
Hansje keek nu heusch beteuterd
Naar den armen kattekop.
Toe kabouter, wil je helpen»
Samen zetten we 'm er op-
Dat is goed, zei de kabouter,
Tk Help je nog voor dezen koer.
Maar je moet me vast beloven.:,
Doe die dingen niimimer weert
RO m.
lo rij een medeklinker.
2o een voornaamwoord.
3o een bloeiende struik,
4o een heel groot huis, waarom
heen dikwijls een gracht gegra
ven is.
5o een provincie in ons land.
6o het gevraagde woord.
7o iets wat men soms aan deuren
en deksels vindt.
8o iets wat men in ons land veel
aantreft.
9o een vogel.
lOo een verkorte meisjesnaam,
llo een medeklinker.
2. Mijn eerste is een jongensnaam, mijn
tweede een rivier in ons land en
mijn geheel een dorp in Zuid-Hol
land.
Verborgen plaatsen in ons land.
Lize mag dan plezier in Duit3chland
gehad hebben, ze kwam er onge
nietbaar vandaan.
Wist je, dat Jan ten Halve er eiken
dag kwam?
Ik had het je al gezegd: Peter iet
nooit op den weg.
Tante Leni heeft haast, roep Annie
dus vlug.
Je moet niet zoo hard aan de bel
trekken, Gustaaf!
iiuMWI— f5ö^«JS^2K' r
3.
Mijn geheel noemt een bekend
spreekwoord, dat met 5 woorden
of 27 letters geschreven wordt.
Een 22, 7, 8, 26 is een viervoetig
dier.
Een 22, 2, 1, 4, 3 is een kant van
een gebouw.
In sommige slooten ziet men 5, 23,
25, 24, 13.
16, 15, 18, 10 dient meestal ter ver
siering.
13, 26, 12, 17, 21 is bouwmateriaal.
11, 15, 9 is een jongensnaam.
19, 20, 14 is een aardsoort..
Altijd werk ik in een oven,
Maar ik bak toch heusch geen
brood.
Ook geen koek, wel harde dingen.
Die soms klein zijn en soms groot,
Met h als beginletter ben ik een
viervoetig dier, met w een bloem
en met I een boom.
Kleine, teere klokjes luiden,
Luiden blij de lente in;
Maar zij hangen in geen toren,
Zijn van ijzer noch van tin;
Ook van koper niet, Ze linden
En verkondigen 't begin
Van de nieuwe, lieve lente.
Wie het hoort, is blij van zin.
Zeg m' eens, hoe die klokjes Heeten,
't Raadsel is toch niet te min?
6, 27, 9, 22 is een gedroogde visch. j 4. Welke stad ligt in de plassen?
soms de reden van al die beweging kon-
de gewaar worden, doch niemand wist
mij de eigenlijke oorzaak te zeggen.
Ieder giste dat een aanstaande over-^ of
aanval voor de deur zoude staan. Dien
avond kregen wij nog geen zekeren uit
slag en vol nieuwsgierigheid wat nieuws
de volgende dag zoude medebrengen,
moest ik mijn bed opzoeken.
Den volgenden dag zoude onze aal
moezenier een veldpredikatie houden.
Nooit ben ik met meer attentie in de
kerk geweest. Alles werkte mede om
een diepen indruk op onze gemoederen
te maken en de aandagt te vestigen. De
predikatie werd gehouden op een groot
met gras bewassen plein voor een groot,
oud en vervallen klooster. De preekstoel
bestond uit een daartoe vervaardigde
hoogte, onder een zwaren lindeboom. De
bijbel lag op opééngestapelde trommen.
Achter de preekstoel stroomde het ri
viertje de Dommel met eene snelle vaart
voorbij. Vóór ons lag het grijze klooster
met de ruïnes van deszelfs vervallene
kerk. Rondom het plein stonden in een
groot vierkant, met verdubbelde rotten,
de Leijdsche studenten en onze man
schappen, leunende op hunne geweren,
terwijl de officieren, van den generaal
tot den jongsten luitenant toe, in het
midden van dit vierkant stonden. Er
heerschte eene eerbiedige stilte, eene
aandagt, zooals ik ze zelden in eene
kerk waarnam. Onbewegelijk stonden
die krijgshaftige snorbaarden daar ais
beelden, terwijl een overheerlijk en dood
stil weder deze godsdienstverrigting in de
vrije natuur begunstigde. Onze veldpre
diker, dominus Marcus, was eertijds
Waalsch predikant in Antwerpen ge
weest, waaruit hij, tijdens de onlusten
gevlugt was. Zelden heb ik vlugger,
woordenrijker en welbespraakter mensch
gehoord. Ook in den dagelijkschen om
gang was hij doorgaans de ziel van een
gezelschap.
Hij had tot text deze woorden: „Zi}t
niet onbekommerd voor den dag van
morgen, want gij weet niet wat hij u
baren zal."
Zoodra ik hem dezen text hoorde voor
lezen, dacht ik al aanstonds dat hij meer
van ons toekomstig lot wist dan wij.
Hij beval ons bijzonder aan, ons steeds
voor de eeuwigheid voorbereid te bon
den, omdat niemand en vooral de sol
daat niet, zeker was van zijn leven. Daar
men an uit zijne predikatie gemakkelijk
bemerken kon wat lot ons te wagten
stond, kan men nagaan welk een aan
dagt deze preek bij de geheele vergade
ring te weeg bragt. Schielijk waren wij
zeker van onze zaak en 's Maandags
kregen wij order om den volgenden mor
gen zes uur op de markt gereed te staan
ten einde op te marcheeren.
(Wordt vervolgd).