ITflNDEr\BLADÏÏ /AIDDCLÖVRCSS1E COVÓWHANX WAAR DE ROLLENDE, TOLLENDE OLIEBOLLEN TERECHT KWAMEN DE SNEEUWPOP 'PI VAN DC p]^p': CARLA HOOG. RAADSELHOEKJE. OPLOSSINGEN DER RAADSELS UIT HET VORIGE NUMMER, VOOR GROOTEREN. Frits Texel Delft C 1 e u i s c f Z Zuidlaren. e n VOOR KLEINEREN. OM OP TE LOSSEN, VOOR GROOTEREN. VOOR KLEINEREN. ft CORRESPONDENTIE. £3.> Er was eens een jongen, die Piet heet te, en erg graag snoepte. Van alles, wat hij zag, moest Piet altijd even proeven. Zoo was het ook weer op een Zaterdag. Piet zag toen, op de aanrechtbank in de keuken, een grooten schotel vol oliebol len staan. Het trof fijn, vond Piet, want Mina, het dienstmeisje, was boven aan het werk, en moeder zorgde in de huis kamer voor de koffietafel. Het was ook juist, alsof de oliebollen daar voor hem, Piet,waren neergezet, en zoo kon hij de verzoeking niet weerstaan er een van op te eten. Hij greep een grooten enriep ,,au!' want de oliebol was gloeiend- heet. „Wacht", dacht Piet, en hij zette het venster open, om de bollen wat af te doen koelen. Maar, ach, wat gebeurde er toen? Daar sprong opeens de poes, die buiten was, door het openstaande venster naar binnen, raakte bij ongeluk den stapel oliebollen met alle vier haar pootjes aan, en wel zóó hard, dat eenige begonnen te rollen, en, al rollende, naar buiten vielen! Piet schrok toen zóó geweldig, dat hij poes bij haar staart greep en weer het venster wilde uitwerpen. Doch poes, daardoor óók van streek, begon zóó hard te schreeuwen, dat moeder ver schrikt de keuken in kwam loopen cn vroeg: „Wat gebeurt hier, I^jet? En waar om staat het venster open?" „Om poes, die van de oliebollen wilde snoepen", jokte Piet. „En omdat ik hem toen' naar buiten wierp „Zoo", zei moeder, „sluit het venster dan maar weer en kom mee naar bin nen." Piet wist geen raad, want moeder dulde geen tegenspraak. Zij duwde hem de keuken uit, en daarna, door de gang, de kamer binnen. „Ach, en nu liggen de oliebollen in den tuin!', dacht Piet met angst. „En als Mina ze daar nu straks vindt, wat zal er dan wel gebeuren?" Hij kon daarom bijna niet eten van angst, zoodat de anderen, die met hem aan ta fel zaten, dachten, dat Piet ziek was. Ook Moeder keek hem eenigszins vreemd aan en vroeg daarna: „Heb je soms van de oliebollen ge snoept, jongen?" „Neen, Moeder", antwoordde daarop Piet zóó oprecht, dat er niet aan de waarheid van zijn woorden werd getwij feld. Neen, 't was waar, van de oliebollen had Piet niet gesnoept, en wat hij had willen doen, had de komst van poes hem belet. En zelfs toen even later Mi na kwam vertellen, dat het juist was, alsof iemand eenige van de oliebollen had weggenomen, zei Piet's Moeder: „Dat komt waarschijnlijk, omdat het gebak wat is afgekoeld, Mina. Het venster heeft opengestaan Heel dien middag dacht Piet aan de weggerolde oliebollen. Zoodra hij dan ook maar even alleen was, holde hij door de keukendeur naar buiten. Hij keek en zocht onder het raam, doch zag geen en kelen oliebol, „Gelukkig", dacht hij, natuurlijk heeft poes ze opgegeten!" Maar de poes had zelfs geen der weg gerolde oliebollen gezien. Want toen ze met een vaartje door het geopende ven ster in den tuin terecht kwam, waren de oliebollen reeds weggerold. Ja, het was waarlijk heel vreemd toe gegaan, sprookjesachtig-vreemd zelfs ging het met die oliebollen! Met z'n zes sen waren ze in den tuin terecht geko men, waar het heel glad was, want er lag sneeuw en het had heel hard gevro- ren. Waarschijnlijk door die gladheid, rol den en tolden de zes oliebollen al ver der en verder, totdat ze op een weg tegenover het bosch kwamen, en uit dit bosch sprong juist een konijntje, dat „o, wat fijn!" riep, en reeds dacht, eens heer lijk te kunnen smullen. „Neen, konijntje", zeiden de oliebol len, „wij zijn geen kost voor jou". Daar na rolden ze weer verder, totdat ze een mageren hond ontmoetten: „Jullie komt juist van pas", gromde het dier, „want ik heb ergen honger!" „Wel mogelijk", zeiden de oliebollen, „maar wij zijn te zoet voor je. Zoek maar iets hartigers om je honger te stillen..." „Rollebollebol"! ging het toen weer, totdat eenige kraaien, die in een boom zaten, hun toekrasten: ,,Kra-kra-kra„ jul lie zult een feestmaal voor ons worden!" „Jawel, dat kun jullie denken!" riepen de bollen en zij rolden en tolden weer verder langs den weg, die nu sterk glooi de. Ze rolden zóó vlug, dat ze met een vaartje op een weiland terecht kwamen, waar eenige paarden liepen: „O, ik lust zoo graag oliebollen"! hinnikte een der paarden. „Hooi en haver zijn veel gezonder voor je!" was het antwoord, en weer verder rolden ze, totdat een ezel hen zag, en toen begon te balken, dat de distels on der de sneeuw bedolven waren en hij niets te eten vond. „Zoek dan maar wat anders!" riepen al voortrollend, de oliebollen. Daar kwam een boer aan, die mis schien wat bijziende was, want hij dacht, dat het aardappelen waren, die zoo vlug over den weg rolden en tolden. Hij wreef eerst zijn oogen uit, keek nog eens en vroeg toen „Zeg eens, aardappeltjes, waar rollen jullie heen?" Je komt toch niet uit mijn schuur?" „Neen, we komen niet uit jouw schuur", antwoordden de bollen. „We komen uit de olie en uit de pan, en we moeten nog verder vandaag...." Toen zag opeens de boer zijn vergis sing. „O, jullie bent van die heerlijke oliebollen!" riep hij. „Wel, dat treft! Ik ben dol op oliebollen! O, wat zal ik smul len!" „Vandaag zul je niet van ons smul len, boertje", antwoordden de bollen, en nog vóórdat de boer er één kon grijpen, waren ze alle zes al weer een heel eind voortgerold. En zoo al maar rollende en tollende, kwamen de zes oliebollen in een straat je, waar twee arme kinderen, bibberend en blauw van de koude, stonden te hui len, Eerst wilden toen de oliebollen nog verder rollen, maar één der zes hoorde een van de kinderen klagen: „Ach, ik ben zoo erg koud, en ik heb zoo'n hon ger.... En moeder heeft geen brood meer in huis, en ook geen vuur...." „Kom, zus, laten de dan maar hout en dennenappels gaan zoeken", zei toen het andere kind. „Dan kan moeder de kachel aanmaken „Maar ik heb ook graag wat te eten", hernam weer het zusje. „Hooren jullie dat?" vroeg de olie bol aan de vijf andere. „Ja", luidde het antwoord. En toen, alsof ze opeens alle zes dezelfde gedach te kregen, rolden ze vlak vóór de voetjes der verkleumde en hongerige kinderen. „O, kijk eens, zus, hier liggen oliebol len, zoo maar op den weg!" juichte nu 't broertje. „0, en het zijn er wel zes!" Gre tig greep toen zijn handje naar een der bollen, die nu daar zoo stil bleven lig gen, en gaf hem aan het zusje. Daarna nam hij er een voor zich zelf. „Fijn, hè Jongens, jongens! Ziet eens even, Hoe heeft het gesneeuwd vannacht! Ov'ral waar je heen kijkt, ligt er Over d'aard een witte vacht! Komt nu allen vlug naar buiten En een groote pop gemaakt! Zou er wel een jongen wezen, Die nu niet in vuur geraakt? Bij het zien van zóóveel sneeuw toch Juicht verheugd de kinderschaar. Wie er anders ook mag teuten, N u zijn z'allemaal vlug klaar! Haastig wordt 't ontbijt genuttigd, Dan trekt ieder er op uit. Moeder kijkt hen na en wuift nog Lachend staat zij voor de ruit. Want met zóóveel rappe handen Is de sneeuwpop vlug gereed. Deftig prijkt het witte heerschap Op een groot en sneeuwwit kleed. Vroolijk rookt hij zelfs een pijpje, Houdt 't parmantig in zijn mond En twee zwarte steenkool-oogen Kijken lachend in het rond. 't Schijnt den sneeuwhaas te bevallen Koude deert hem blijkbaar niet. Weet je, wanneer Piet, de sneeuwpop, Tranen schreit heusch van verdriet? 't Is wanneer de zonnestralen Dansen over zijn gezicht. - En het arme Pietje knipoogt t Tegen al dat felle licht. Tranen rollen uit zijn oogen, Och, wat is die Piet bedroefd! Kort geleden nog heeft Pietje Op zijn blankheid zoo gesnoefd! Maar.als het op eens gaat dooien. Smelt het arme Pietje weg! Mocht ik met iemand willen ruilen, Stellig niet met Pietje, zeg! I I. ij i i 1 '35 zus!" riep hij al etende. Zoo lieten toen de zes weggerolde olie bollen zich opeten door de twee kleine, uitgehongerde kinderen, en ik geloof, dat zij zich met vreugde door het tweetal lieten verslinden. Het sprookje vertelt tenminste niet, dat de oliebollen berouw hadden over hun goede daad. En Piet heeft nooit geweten, dat de zoo geheimzinnig-verdwenen olie-bollen twee arme kinderen zoo blij hadden ge maakt. TANTE JOH. 1. Kangoeroe, Koekoek, roer, kar, groen, graan. 2. Denemarken Eindhoven Linge 3. Lepel, klepel. 4. mug h i n a d s e I a r a a t rel e e n 1 1. Garnalen. 2. Zuur, kool; zuurkool. 3. Een pauw. 4. Moet deze japon vóór de partij ge reed zijn? (tijger). Kwam u schoorvoetend bij mij om dat verzoek te doen? (musch). Waarom bleef het oud mensch on der aan de trap staan? (hond). Ik geloof, dat die stukke kap elk oogenblik van het huis kan waaien. (kapel). Laat Henri en Cato regelrecht naar huis komen na schooltijd. (tor). 0, kleine, kleine slordervos, Wat doe je m' een verdriet! Je pop ligt zoo maar op den grond, Zeg kind, dat hoort toch niet! En kijk, je mooie prentenboek 't Is werkelijk al te mail Dat ligt te sling'ren in een hoek. 't Zit ook vol vlekken al! Je speelgoed? Ach, niets is meer heel, 't Is stuk, al wat je ziet! O kleine, kleine slordervos, Wat doe je m' een verdriet! 'k Denk/dat ik voortaan zóó maar doe, 'k Meen 't echt hoor, wat ik zeg! Als 'k weer wat van je sling'ren zie, Dan berg ik 't netjes weg! En slordervosje, luister goed, Je krijgt het dan niet weer! Ik heb je dus gewaarschuwd, kind, Heusch voor den laatsten keer. 1. Mijn eerste is een lichaamsdeel, mijn tweede is het tegenovergestelde van vlug en lenig en mijn geheel is een ware ramp. 2. Mijn geheel wordt met 19 letters ge schreven en noemt iets, dat soms door jongens geleverd wordt. Een 1, 17, 18, 8, 19 kan groote waar de hebben. 13, 14, 4, 9 is een kleur. 1, 12, 3, 5, 6 valt in ons land niet in den zomer. Een 9, 4, 16, 5, 6 is een roofdier. Een 7, 4, 11, 2 is een lichaamsdeel. Sommige dieren hebben een 15, 8, 17, 18, 19. 10, 14, 12, 8 is een verkorte meisjes naam. Een 6, 8, 10, 1 is een ouderwetsche dans. 3. den man been keizer bed tanden - streken. Bedenk op ieder der bovenstaande woorden een rijmwoord, maar doe dit zoo, dat de nieuwe woorden (in dezelfde volgorde genomen) een bekend spreekwoord vormen. 4. Ik ben een getal. Onthoofdt men mij en ontdoet men mij tevens van mijn staart, dan word ik een rivier. Ont hoofdt men mij daarna opnieuw, dan word ik een visch. 1, 'k Heb soms vele, vele ooren, Waarmee ik toch niets kan hooren. 'k Heb een rug, maar arm noch been En men krijgt mij vaak te leen. Soms hoor ik mijn geleerdheid roemen. -Stellig kun je mij wel noemen. Met m dien ik om iets te bergen, te bewaren of te vervoeren, met h ben ik een lichaamdeel, met t zit ik in je mond, met 1 woon je in mij, met z ben ik een grondsoort en met w heeft elk vertrek mij eenige malen. 'k Ben van ijzer en van hout En houd dol van glijden. Als het flink gevroren heeft, Kun je rijden. Verborgen voorwerpen, die je in huis aantreft. Heeft Oom Hans To eiken dag in de vacantie gesproken? Je moet je vooral goed bedienen, Amalia. Zou Hendrika straks nog even aan komen? ra Gebruikt Henk andere medicijnen dan Otto?- Wat heeft die domme Simon weer veel vergeten! Ik vind, dat Jacob ordentelijker eten moet. Julia v. d. V., hofstede „Maanschijn" Sluis. Je hebt het verknipte plaatje netjes bij elkaar geplakt hóórt Mnai". ditmaal was het gééji heusche wedstrijd met prijzen; dat komt nog wel eens weer.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1930 | | pagina 6