TWEEDE BLAD
r\iöDELDvr\c3C-ME
t?rXiNDCr\DLADÜ
Pj van dc Q
E3
HET HOOGMOEDIGE STUIVERTJE
VAN DE
VAN
Zaterdag 28 Sept. 1928 No. 229
INDRUKKEN VAN POLEN
CQVjWRANT
door
Dr. FELIX RUTTEN.
III.
Van Bergen en Menschen.
Poolsch toeristenland. Een
Zondag in Zakopname.
Polen, dit land dat niet meer bestond
©n plotseling herreesi, Jtreeg 'bij zijn
hernieuwd aanzijn twee dingen mee, die
liet beschouwen mocht alsl een geschenk
der goden: een strook zeestrand en een
berglandschap.
Dit was zoo nieuw en zoo wondervol
.voor de menschen der vlakte, dat ze rijk
zijn imet dit geschenk al® koningen. En
begrijpelijk is1 de kinderlijke vreugde van
hen, die u meesleepen daarheen.
Want Polen wil „vlakte" zeggen, in
het (Slavisch poloi. En alleen maar aan
een groene uitgestrektheid dachten we
tot n'og toe, wanneer we den naam van
het land uitspraken.
Zoo: ligt het langs heide oevers van de
SWeichsel, zijn heilige rivier. Groen van
korenveld en aardappelland, zonder rim
peling, tzonner welving, eindeloos, tot
«waar we (blauwe hemel er zich over nieier-
buigt. Water is er schaarsch; soms een
stomp, of een plas'. Soms ook een zandig
stuk onbebouwd terrein, waar dennen
tarnen (scholen, tri boschjjes en de berk' fzie»
gezelschap 'houdt. In strakke lijning loo-
pen rechtere wegen door deze eindeloos
hein, onregelmatig met hoornen bezoomd,
met peppels, inet wilgen. Boomen staan
ook' in het land, in rijen en groepfles
langs wegen die onzichtbaar zijn of nac^t
veroorgen plassen. Maar schaars, en
schraal. Want ontgonnen moet, wat ont-
ginbaar is. Voor niets anders is er
plaats. Zelfs voor geen dorpen. Waar
zijn de dorpen van dit land, de bou
wers dezer akkers? De zeldzame dorpen
liggen ver van den weg. Zoo nu en dan
duiken daarnaast wat huizen op, die
meest maar hutten zijn, van planken
saamgevoegd, en wit met kalk bestreken,
onaer laag gedrukte daken van oud
donker [riet.
Geen beken ook. Heel zelden een kjei-
ne windmolen, die niets heeft van de
statigheid der windmolens van Holland.
'Ilangs den weg staan armoedige kruisen,
Jals 'hooge staken in het veld geplant, en
vaak' kapelletjes, die oorspronkelijk ge
metselde voetstukken waren van een
beeld of crucifix, maai- van lieverlee
plaats gaven aan missen, {waarin (nu beeld
jes en prenten pronkten. Dorre^ bloemen
liggen er bij, tusschen de tralies gescho
ven, ,aie de Madonna 'beveiligen. Naast
'de 'Moeder kmd het Poolsclie volk al-
lijd een bijzondere voorliefde voor „den
weenenaten Christus1", zooals Hij bedrukt
en droevig e,r neerzit op de spotbank,
naakt niet de doornenkroon.
'In Mei is dit land een deinende: ziee
van (gelig graan en groene veldvruch
ten; 5n den herfst is het droef van ver
latenheid', (grauw en gerooid. Hoe troos
teloos (moet het Is winters zijn.
Maar ook nu, zelfs bij den prachtigen
•wnneschijn onder een lucht zonder wol-
kien. is' het niet 'blij, niet opwekkend. Dje
wegén zijn slecht en weergalloioé stoffig.
Gordijnen van stof hangen er minuten
lang overheen, waarbij de auto zijn
vaart vertragen moet, uit vrees voor
aanrijding. Troepjes snaterende ganzen,
ook' koeien, maar vooral veel kleine bcfd-
renwagentjes en lichte sjeezen foreihgén
er afwisseling. Door het veld niet al
leen, maar oók binnen den ring der
huizen 'van nederzettingen en gehuchten',
loopen de paarden vrij rond, statig en
dartel. (Ferst na tientallen en tientallen
van kilometers beurt een kerktoren uit
de (verte zijn spits1...,..
Maar nu liggen er dan, nog maar
tien jaren, binnen de grenzen van Polen
■ook' 'werkelijk bergen. Zakopane jwerd eten
too verwoord.
W-at ïs Zakopane?
Fen 'stadje, nu nog een dorp, nu een
toeristford van 18.000 inwoners, een
skistation en het Davos der Karpathen,
Waar van 40 tot 60.000 badgasten jaar
lijks Skjnenstrootnen.
Van Poznan of van Warschau gaat t
eerst tot Kraklow. Neem dan den trein
naar Verder. Het is dan wel een zit van
vijf uur in :een bergtreinijje, maar dit
loopt ten minste over ijzeren lijnen. Ietsi
anders is een zit in een autobus. Dan is
Zakopane óók nog drie uur van Cracou
verwijderd. Maar dit zijn drie marteluren.
De wegen, stoffig en slecht, hobbelig en
hopeloos 'slingerend, uitgehold en uit
gesleten, Wanneer niet met keien als
kazen belegd. Neem den trein
Maar 'de rijweg is schilderachtig, voor
al op Zondag. Tot hoog in het gebergte
omplant met wilgen, ofschoon er geen
water is. Ook leidt hij door meerdere
dorpen. Ook zijn er enkele mooie ver
gezichten. 'Maar die weg blijft voeren
door heuvelland. Zakopane zelf ligt nog
maar aan tien voet der hooge bergmuren.
Op Zondag is die weg, mét name in
den voormiddag, vol volk. Uit "het omllig-
gencie zijn de mensehen ter stad gegaan.
De vrouwen komen er vandaan, bloots
voets, een doek om het hooofd en een
sjaal om de schouders, terwijl zij 'hun
voorraden voor üe week meedragen in
groot wit linnen zakken, die zij, onder
den last gebogen, op den rug, dragen.
Velen gaan blootvoets. Bij de Slechte
wegen moet dit gemakkelijker ioopen zijn
dan met hooge hakken.
In het heuvelende groen van wei eu
veld de blauwig-gekaikte hutten met de
grauwe rietdaken binnen kleine tuintjes
Geen gordijnen voor het raam, maar
bloemen om den drempel.
Verder komen de wagentjes van ge
vlochten riet, de planken karren en stof
fige sjeezen ,in grooter aantal opdagen.
Kerkgangers naar een vèr gelegen kerk.
En dan ,nog dichter bijl, de groepen van
mannen en vrouwen, elk afzonderlijk,
ernstig ien streng. De rokken worden kleu
riger, schreeuwend bont; de sjaals, de
voorschoten (en hoofddoeken, vormen
brandende klëurenwemelingen binnen T
groen van den overlommerden weg.
Schoenen en kerkboek 'in de hand
houdende, komen de wouwen haast alle
blootsvoets aanstappen. Alleen maar en
kele onder de mannen dragen d/eii lan
gen jas met de waaiende panden; maar
op1 den bok der rijtuigjes, mannen en
jongens, de leeren jasjes zonder mou
wen, met bont afgezet en de "muts van
pelswerk.
Wij zwenken voorbij aan een dier oude
houten kerkje)!, 'zoó kenschetsend voor
het land, door de bevolking vroeger
zelf getimmerd, omgeven door een open
gaanderij met breed-neerliang'end d,ak.
Binnen een beschermend muurtje om
ringen haar oudé eiken
En plotseling rijzen de bergten, de
toppen der Tatra-groep uit de middien-
Beskiden, blank besneeuwd, als een
groote witte kam, boven de blauwe en
groene koppen der heuvels van het voor
gebergte. TuSschen de wolken door, die
donzig neerstreken op hun spitsen, be
schijnt ze de zon met haar strakke stra
len. Fonkelend lichten hun wanden op,
als zilveren schilden; fonkelend diepen
er nissen en kloven open tusschen hun
verschuivende helmen en spitsen. "Iet
glinsterend hooggebergte vol 'verscheurd-
heden en verbrijzelingen, fantasitiseeren
in den tuin der wolken tot beelden van
kristal en sneeuw gestold.
Weer dalen, weer verdwijnen in groe
ne schemeringen van omlooverde dorpen
bosChjes en dreven: en de streek be
gint, waar de eigenlijke bergbewoners
Ihuis zijn. trotsch op hun vrijheid, daar
zij1 nooit voor iemand onderdeden, fier
on hun verleden als op hun mooie drach
ten, op1 hun oude hoerenkunst ook, van
weefsels, borduursels en huizenbouw,
waar het jonge Polen der artisten een
nieuwe inspiralie zocht.
Dicht op elkaar gedrongen staan hun
"luizen hier, woning en stallen, schuurtjes
en wagenhuizen, uit zware planken saam-
gevoegd met een versierd portaal van
jkunstig versneden hout, en versierde
geveltoppen. Over alles lommert het oud
geboomte; aan den einder, maar nu
dicht bij, karbonkelt bet gebergte in den
zonnenschijn.
De kerkdienst is ten einde. De bevol
king vult nu de wegen. De boer brengt
zijn vrouw en dochters in de oude kales
of den gevlochten wagen naar huis terug.
En het is of we droomen.
leder wagentje is als een mand vol
bloemen; elk dier vrouwen is een wan
delende tuin. Het rood, het groen, het
geel van al die rijke rokken en gted'ra-
peerde sjaals vlamt met iets onwerke
lijks, met iets van een feestelijke opzet
telijkheid, alsof het niet echt was. Ai-
maar gebloemde doeken in kleurige bont
heid, ook zijden doeken, franjige foulards
in lachende verscheidenheid, in kleurige
wemeling, in telkens andere samenstel
ling. Bloemen, 'louter bloemten. Het Is
een gesprankel van toen en. kleuralc-
koorden, waarbij het heele landschap
wordt tot muziek. Een bachanaal van
juichende kleur. De metamorphose van
een tuin, waarin alle h'loemen lot men
schen werden.
Maar het mooist zijn de mannen.
Nauwsluitend zit hun de wit-wollen
broek om het been, die heneden wijder
Iwoirdl hij den voet. waar een roos*,
kleurt of een kleurige kwast. Het bo
vengedeelte is met bonte borduursels
belegd, wier motieven ontleend zijn aan
de oude bolervormen, boeketten gesty-
leerd tot ruiten, bladeren of vogels, bon-
der tal. Met borduursels bestikt is het
witte hemd ,dat bolt uit het lederen
jak met 5e bon Ir andten. Maar sierlij'-
ker, zwieriger, is het los om de 'schou
ders geslagen jasje vair witte wol, weer
eveneens geborduurd en saamgehouden
onder de kin met een strik van flad
derende, roode of blauwe linten. Een
klein zwart hoedje past daarbij, om Hen
bol gesierd met een ris van porcelei-
nen kralen of schelpjes.
Het is een ongeloofelijke symphonie
van stiksels en sieraden: en toch blijft
ze mannelijk, die ongemeen rijke, schit
terende kleedij. En 'k laat mij verv'oe-
re.u d oor den zwier van deze, zooals
ik verblind werd door de kleurigheid
der andere.
Dan rijden wij naar het eigenlijk ge
bergte toe, nog een uur per auto ver
der. IWij stijgen boven de vallei uit, die
daar geheel in groen gepenseeld ligl
aan de voet Van de stapeling der heu
vels, waarachter de trotsche bergen steil
(omhoog reizen, wit en stil.
De Talra-groep vormt een 'gedeelte
der Karpathen, maar zij is als een op
Izich zelf staand geheel, van de nabije
Bieskiden-groepen door breede hoogvlak
ten gescheiden. Van de 600 vlerk. K.M.
harer oppervlakte, behooren ér 160 aan
Polen, de rest aan Tschechoslovakije,.
waar ook de hoogste bergtop verrijst,
(de Garluch, ter hoogte van 2663 M.
De voornaamste top binnen de Pool-
'sche grens is de Rysy, die 2503 M.
haalt. 'I
Wij rijden naar het middelste stuk
der Tatra-groep, waar de diepe insnij-i
dingen der dalen, de bruisende water
vallen bij het s mei teil vain, de sneeufw,
do „mooiste der honderd zestig meren,
die de heele groep der hergien om
sluit, de wilde rotspartijen en overhan
gende bergklompen, de steile spitsen en
gladgeschaafde wanden boven het veelr
getopte dennenwoud, heel de hoog
land s-lieerlij kheid voor het oogenblik
Ipeeds gesluierd in de spinsels van jd©
eerste sneeuw, aan de weidsche
pracht der Alpen herinnert. Het groot
ste dezer bergmeren, hoog in het ge
bergte gehangen, het „groote Poolsche
.meer", meet 35 H.A.; het diepste is
het „Zwarte Meer", van geringe opper
vlakte. Wi ij rijden naar het mooiste van
alle, dat dien wonderen naam draagt
van Morskie Oko, het oog der zee.
Door bosschen en almaar bosscheu
jaagt de weg, kleine onbeduidende, on-
sappige dennenbosschen, de karige vacht
van een bodem zonder weligheid en wil
den plantengroei. Wijl schieten rakelings
voorbij aan de Tschecho-slovaaksche
grens met haar wit-rooden lolrichel en
haar wachtposten. En reeds spoken de
berggeslalten boven het groen der den
nen uit in hun zilveren glaas. Zij' duiken
uit de diepte op en wijken weer en ma
ken dan voor anderen plaats, al naar de
weg blijft kronkelen. Wij naderen het
geheim der binnenste bergwereld, waar
de sterkste en stoutste der geweldigel
bergreuzen de wacht betrekken. Aldoor
verspringen en verschuiven zij, hun pra
lende facetten naar het licht gewend',
zoo torenhoog, zoo hemeltergend. Als
een klein zwart krieldingetje dringt de
auto vooruit op den slingerweg, wel sluw
gekrast op den harden bodem tusschen
de schrale bosschen. En eindelijk zigzagt
hij bedachtzaam, doelbewust omhoog. De
oergmassa staat in roerloos wachten.
De toppen lichten met een vreemden
gloed. Het is als daalden zij in een
zacht verzinken. Dan staren we tegen
niets meer dan rots in grillige stapeling,
tot deze splijt, zich gewonnen geeft, den
schoot opent: daar rust het meer, grijis-
blauw, dat verderop verdonkert, en zil
verig fronst onder den wind.
Een ijzige stilte heerscht er om de
verscheurde wanden, die het blikkerend1
water gevangen houden. Spreek nu,
spreek, en laat uw geheim varen. "Wijf
hebben u veroverd en houden u met
onze blikken vast O pen aar uw ^my
sterie
Niet dan zwijgen. Raadselachlig als te
voren blijft de spiegel fronzen en blin
ken. Lacht het meer omi onzen armen
hoogmoed, om onzen marhleloozen trots'?
En straks gaan we weer weg vandaar,
in het besef onzer nietige mensehelijik©
NZ, ,-A/,
E3^
door
HETTY BOREL.
Er was eens een klein, rond stuivertje,
zóó blinkend en mooi, dat hij er zelf ver
rukt over was. Er bestaan niet veel klei
ne, ronde stuivertjes op de wereld, moet
je weten; dus vond hij zich nog zeldzaam
op den koop toe.
u.Hg in een keurig leeren dames-
eursje en had een heel vakje voor zich
a een, wat hij heel deftig vond. Zijn ge-
6 ifr-en hij er dan ook wel in
willen blijven. Maar aan alle vreugd komt
eens een eind en zoo ook aan de vreug
de van het stuivertje.
en paar kinderhandjes maakten het
beursje open en een klein meisje riep
*3,
verheugd:
„O moesjemoesjekom eens
kijken. Zie eens wat een mooi stuiver
tje! Wist je zelf wel, dat je het hadt?"
De moeder glimlachte.
„Zou je dat stuivertje graag willen
hebben, Emmy?"
„Alsjeblieft!"
Zij danste van blijdschap en kneep het
stuivertje stijf in haar hand. Toen ging
het door de gleuf van een blikken spaar
pot en rolde bovenop een kwartje.
Dadelijk werd er kennis gemaakt,
„Wat is het hier donker!" zuchtte het
stuivertje. „Nu kunnen jullie niet eens
zien, hoe mooi ik blink!"
De dubbeltjes stootten elkaar aan en
gichelden; de kwartjes lachten hardop
en een oude gulden sprak ernstig:
„Het is niet alles goud, wat er blinkt!"
„Je hoeft niet te denken, dat je, om
dat je nu zoo mooi blinkt, veel waard
bent!" spotte een dubbeltje. „Wij allen
zijn veel meer waard dan jij, hoewel we
geen van allen blinken. Je zult ook met
tertijd je glans wel verliezen, als je eerst
maar Wat meer in handen geweest bent."
Het stuivertje was diep verontwaar
digd en achtte het beneden zijn waar
digheid te antwoorden. Verbeeldt je, hij
minder waard dan die vuile geldstukken
om hem heen! Het was om je dood te
lachen! Later zou hij hun wel bewijzen,
dat het niet zoo was; in het volle dag
licht zouden ze moeten erkennen, dat hij
verreweg de mooiste was van allemaal.
Het stuivertje was zoo boos, dat hij
geen enkel woord meer tot hen sprak.
De anderen, heel verstandig, stoorden
zich totaal niet aan hem en deden net,
of er geen hoogmoedige stuivertjes op
de wereld bestonden!
„Iedere maand wordt deze spaarpot
door het kleine meisje opengemaakt,"
vertelde een kwartje, „want, waar wij
nu op liggen is eigenlijk een bodem, die
met een knipje sluit."
„Hoe weet je dat allemaal?" vroeg de
gulden.
„Wel, ik was er deze maand het eerst
in en toen zei de moeder tegen het meis
je: „pas op, Emmy, nu mag je den spaar
pot niet meer openmaken vóór de maand
om is; dan mag je weer wat voor het
geld gaan koopen."
„En is de maand haast om?" vroegen
de anderen.
„Ja," was het antwoord, „morgen is
de maand om. Ik weet het allemaal zoo,
omdat ik een tijdlang in het vestjes-zakje
van een onderwijzer heb gezeten. Hij was
arm en heeft maandenlang dezelfde jas
aan gehad en hij was blijkbaar vergeten,
dat hij mij had. Zoo heb ik iederen dag
kunnen hooren, wat hij den kinderen
leerde en daardoor veel wijsheid opge
daan."
De andere geldstukken hadden een
groote bewondering voor het wijze
kwartje; alleen het stuivertje bromde in
zichzelf:
„Och.... och.... wat heeft hij een
verbeelding. Hij denkt nu zeker, dat hij
erg knap is, maar ik weet wel beter!
Want als hij werkelijk zoo geleerd was,
zou hij niet beweerd hebben, dat hij
meer waard was dan ik." De andere
geldstukken lachten om het gebrom van
het ijdele stuivertje en lieten zich door
hem niet in hun gezellig praatje storen.
„Dus, morgen gaan we uit elkaar,"
zuchtte de gulden, „wie weet, of we el
kaar ooit weer terug zien."
„Ja, dat kan niemand weten!" sprak
het kwartje; „maar als Emmy wat koopt
kan het allicht gebeuren, dat eenigen
van ons te zamen in een la van een
toonbank terecht komen!"
De morgen kwam.
„Nu mag ik toch zeker' mijn spaarpot
openmaken, hé moeslje?" vroeg een kin
derstem.
„Zeker, lieveling."
Emmy maakte het spaarpotje open en
de geldstukken rolden over de tafel.
„Ziet u wel, moesje, dat het stuivertje
het meest blinkt van allemaal! Dat stui
vertje is zeker veel meer waard dan de
anderen!"
„Ziezoo," dacht het stuivertje, „daar
is er tenminste één, die er net zoo over
denkt als ik," maar hij had buiten het
antwoord van de moeder gerekend.
„Neen, Emmy, zeker niet! Dat stuiver
tje is het minste waard van alle geldstuk
ken, die je hier ziet liggen. Voor dit
kwartje bijvoorbeeld, zou je vijf zulke
stuivertjes kunnen krijgen. Al deze geld
stukken hebben eens net zoo geblonken
als dit stuivertje, maar zij zijn al veel
door handen gegaan en hebben daardoor
hun uiterlijken glans verloren, terwijl zij
heusch even veel waard zijn gebleven als
vroeger. Ook dit stuivertje verliest vroeg
of laat zijn glans. Neen, kind, het is niet
alles goud wat er blinkt!"
Het waren dezelfde woorden, die eens
de oude gulden gesproken had. Toch was
het stuivertje pog niet overtuigd. In zijn
hoogmoed kon hij maar niet begrijpen,
dat zijn waarde niet zoo groot was, als
hij zelf dacht.
Alle geldstukken werden nu door Em
my van de tafel genomen en in een klein
beursje gedaan. Het stuivertje had niet
meer een vakje voor zich alleen, maar
lag geperst tusschen een kwartje en een
dubbeltje en dat vond hij natuurlijk niets
prettig en eigenlijk beneden zijn waar
digheid.
Langen tijd bleven de geldstukken in
het beursje liggen. Zij konden uit de ge
sprekken tusschen moeder en dochtertje
opmaken, dat zij zich nu op straat be
vonden. Ook hoorden zij het getoeter
vanauto's, het bellen van trams en de
schuifelende voetstappen van de men
schen, die op straat liepen.
Eindelijk werd het geluid van een
schelletje vernomen. Emmy en haar moe
der stapten een winkel binnen. De lucht
van versch gebakken brood kwam hen
tegemoet.
„Mag ik twee broodjes van vijf cent
het stuk, alstublieft," klonk de vriende
lijke stem van Emmy's moeder.
Toen zij de broodjes in ontvangst had
genomen, legde zij een dubbeltje op tafel
neer. Emmy keek naar buiten in de druk
ke straat. Juist kwamen twee arme kin
deren aangeloopen. Zij bleven voor den
winkel stilstaan, keken begerig naar bin
nen met hun neusje plat tegen de ven
sterruit gedrukt.
„Moesje.... moesje...." Emmy
trok aan moeders japon „mag ik een
broodje koopen voor die arme kinde
ren?"
„Zeker, lieveling."
„Een broodje van een stuiver alstu
blieft," vroeg Emmy.
„0, nu zal ik voor den dag komen,"
dacht het blinkende stuivertje. „Voor
één dubbeltje kreeg haar moeder twee
kleine broodjes; wat zal zij een reuze
brood voor mij krijgen."
Doch hoe verbaasd en teleurgesteld
was het stuivertje, toen slechts één klein
broodje Emmy werd toegeschoven, na
dat de juffrouw hem in ontvangst had ge
nomen, Toch geloofde "hij nog aan een
vergissing. Hij minder waard dan het on
ooglijke dubbeltje, dat daar nog op de
toonbank lag. Onmogelijk!
Klets, daar werd hij in een geldkistje
gegooid en kwam rinkelend op een dik
ken rijksdaalder terecht..
„Hei, hei! je kon wel wat beleefder
zijn!" pruttelde de dikke rijksdaalder, „je
bent net bovenop mijn buik terecht ge
komen en daar kan ik heelemaal niet te-
gen!"
„Net alsof ik daar wat aan doen kan,"
mopperde het stuivertje. „Dacht je soms,
dat ik het prettig vind om zoo'n val te
doen?"
„St.st.geen ruzie hier!" riep
een bankbiljet van tien gulden en toen
zwegen allen, want voor dat bankbiljet
hadden ze veel respect.
„Hoe is het toch mogelijk," dacht het
stuivertje, „dat ze zoo bang zijn voor dat
vieze stukje papier?"
„Zeg eens," vroeg hij aan een naast
hem liggend dubbeltje, „is dat bankbil
jet nu heusch zooveel waard?"
^-„Natuurlijk!" antwoordde het dubbel
tje, „wist je dat niet eens? Voor dat
bankbiljet kun je wel 200 zulke stuiver
tjes als jij bent, krijgen."
„Dat geloof ik niet," riep het stuiver
tje, „geven de menschen dan heelemaal
niet om iets moois?"
„Jawel, natuurlijk doen ze dat. En voor
dat bankbiljet kunnen ze heel wat moois
koopen!"
„Heeft u soms ook blinkende geldstuk-