ASHRIR
TWEEDE BLAD
LEGPLAATJE
Zaterdag 27 April 1929 No. 99,
VOOR DE VROUWEN
DE POESJES.
TABLETTEN
Van fjoofdppn
z^gedra bevrya,
2oo ge baar met
ASPIRIN bestrit
KUNST EN WETENSCHAP
ïqoï de Bmfersn*
DE ARISTOCRATISCHE STEEN.
VAM DB
VAN
Het was een moederpoes met zes kat
jes geweest nu waren er twee maar
over, want och er is van alles opdewie-
reld zooveel te veel niet alleen men-
schenen dus waren er vier, met de
oogjjes nog toe, in een donkeren zak
gestopt en in zee verdronken, want de
moederpoes was een Domburgsche van
geooorte en ze was er altijd blijven wo
nen. Ieder ncgrijpt dus meteen dat het
een deftige kat was, en op de laatste
mode gesteld, wat strik en belletje be
trof en ieder, die dit rubriekje nog niet
overslaat als zijnde onzakelijk en waar
deloos, begrijpt dus ook dat die deftige
poes in ae zomermaanden, als Domburg
er zoo zwierig, mondain en tevens hoogst
gedistingeerd uitziet, gelegenheid kreeg,
velerlei ninuen- en buitenlandsche con
necties aan te knoopen.
Jaj en zoo was er dan nu weer een
gezellige^ ronde mand, vol poesjes, waar
van er vier aan de ruischende zee wer
den prijsgegeven, en dat is feitelijk een
heel romanlisch-weemoedig einde, waar
aan b.v. een arme muis, gevierendeeld
in een vtJsciie val, gaarne de voorkeur
zou geven. De zee is immers de
groote droom, die alles wat streed en
woelde, begrijpend in haar golven op
neemt en onder haar diepen adem het
onrustige tot rustigen slaap brengt.
Dus, ae moederpoes had nu nog twee
dochtertjes over die deden al gauw hun
vier oogjes open en vonden eerst hun
hoogmurige mand en hun fluweelige
moeder, die intusschen hardhandig kan
huishouden, diep te Dewonderen en te
respecteeren, en vervolgens ontdekten ze
dat zij in zakformaat net zoo'n mooie
plume^.u hadden gekregen als hun wij
ze mama en ze amuseerden zich uitbun
dig met die wonderlijke kronkelstaart
jes en soms als de moeder in ieen opge
wekt humeur was, want in haar hart
was een donkere schaduw en een niet
opgeloste vraag, waarheen haar dier
baar viertal was afgereisdmochten
de zusjes ook met hair staart spelen
en dat was nog veel prettiger.
Intusschen werden ze alweer een dagje
ouder en wijzer en ze kwamen tot de
overtuiging, dat de rand van de krake
rige nr.nd niet zoo duizelingwekkend
hoog en onneembaar was, als ze eerst
vanuit de diepte gedacht hadden en dus
probeeerde de moedigste, nu dat was
Chri.sje, en dat is ze haar leven lang
gebleven, op het brutale af, goed be
keken was en bleef Grietje een ban
gerd over de rieteii balustrade heen
te stijgen. Nu oereik je met vier gena
gelde lila uw lij es op een teenen mand
veel meer dan met spijkerlaarzen op
een griezelglelscher, en dus, blazend als
een stoommacnine, totaal buiten adem,
belandde Chrisje aan „gene zijde" van
de wereld, die zij tot ausver kende. En
zij vond het nieuw ontdekte, een gezcllig-
ouderwetsche huiskamer van een keu-
rig-ingeriente dame op leeftijd, minstens
even belangrijk als wijlen Columbus, Ame
rika. Toen, zag zij, weliswaar gevaarlijk
•ver uit de buurt van Moeder en Grietje,
een heerlijk blozende kachel en naar
dat merkwaardige wonderding kuierde
zij zoetjes op haar vier zachte voetjes,
en ging behoedzaam en rechtop zitten,
legde als een groote wijze kat (Hidi-
geige was weliswaar een kater en Jan
Musch ook) haar puntig toegespitste
smart over haar voeten en nam de hou
ding der meditatie aan, daarmee bewij
zend dat Ckrisje öf een oude al eens
meer gebruikte ziel bezat, of dat zij een
moderne aanstelster was, want in haar
bol van twee weken oud, kon nog niet.
veel filosofie rondzeilen. Wat zij óók
leerde op dit gedenkwaardig moment
was spinnen, echt spinnen, haast even
gonzend en diep als haar moeder eln
daarmee bewees zij werkelijk geen dom
me kleuter meer te zijn, maar al in 'de
richting van den oakvischleeftijd. Nu
was het zeldzaam heerlijk' dat voor de
zwarte kacnel, die diep van binnen zoo'n
roode warmte uitstraalde, een mooi
vacht lag, van wonderbaarlijk, zacht,
zwart-glanzend haar en Chrisje, die door
Duitsch-Domburgsche afkomst prachtig
wit was, heelemaal wit rommedom, keek
eens met ijdele, groene, neen, 't Wa
ren blauwige oogen langs haar blinkend
ijsbeerenpelsje en ja, toen zat daar een
heel ijdel jongejuffrouwtje-poes, die het
doodzonde vond, dat de spiegel zoo ake
lig hoog hing, want ze begreep, daar
behoef je niet veel hersens voor te heh-
ben, drommels goed, dat black and white
een heel geslaagde tegenstelling kunnen
vormen en dat ze misschien wel een heel
mooi poesje was1. En toen spon en
gonsde ze weer als een bromtol met een
muziekje, en mama, die net haar mid
dagdutje peëindigd had, keek eens ge
ïnteresseerd over den rand en glim
lachte naar haar voortvarende, in zich
zelf behagen scheppende dochter. En
toen zei ze, bedenkend dat energie een
eigenschap is. die van kindsbeen af, aan
gekweekt moet worden, nog meer, dat
energie de ruggegraat van 't leven is, het
fundament waarop Mies berust en ook
dat een enrgielooze poes, een zielige
stuniperd in de razende maatschappij
wordt en prooi van bontwerkers, eer je
het weel: „Allo, Grietje, wordt eens
wakker en ga. je zusje achterna. Trek
er ook op uit", Grietje nu, dèèd maar
of ze mafte, eerlijk gezegd had ze ex
pres de oogen dichtgeknepen en zwaar
gezucht of ze droomde, want Griet
je was liever lui dan moe en ize vond
de mand waarin een gebloemd roze kus
sen lag met zacht-veerend vulsel, het
plezierigste wat ze zich denken kon en
waarom erop uittrekken, waarom op
avontuur uit, misschien gevaar loopen,
je stoolen tegen tafelpooten en andere
onverzettelijkheden des levens als je het
thuis zoo opperbest hebt
De oude dame, de vrouw van de poe
zen, had een spreuk, naast haai' wortel-
notenhouten bureautje hangen„Zoek
een ster, niet te ver." Als kleine Griet
je had kunnen lezen, maar dat leerde
ze wijselijk nooit (want wat al onrust
geeft de krant en het boek), zou zij)
het met die schoone wijsheid zeker eens
geweest zijn. Met moederpoes Kvas
intusschen niet te gekscheren als die
zei: „Der-uit!" dau ging je eu toen
kleine Griet niet gauw genoeg over dett
rand balanceerde om neer te ploffen in
het onbekende, gaf moeder een hard
handig duwtje en daar tuimelde Grietje
omlaag, maar kwam naai' een aloude, on-
omstootelijke natuurwet op haar pooten
terecht. Grietje was niet een ,poes met
veel initiatief, neen, dat kreéjg ze later
ook niet, ze deed maar graag; een an
der na dat kostte niet zooveel inspan
ning en een afgetreden pad is veilig
't is misschien ook saai en geeuwerig,
maar och, in Grietje zat veel liefheid,
en aandoenlijke meegaandheid, maar
élan, wat vuur eu durf zat er niet
in, en dan merk je zoo een saaien wteg
niet op. Dus, keek ze links noch rechts,
zag heelemaal niet, zooals Chrisje wèl,
hoe prachtig het roode Smyrnatapijt
gloeide, waarover ze flaneerde, zag ook
niet de twee fluweelen oude pantoffel
voeten die 'de oude dame roerloos hield
om het aleine wezen cl ar beneden niet
te verse brikken, Welnee, ze keek op
noch om, ze hield Chrisje krampachtig
in de gaten en stevende regelrecht naar
den verrukkelijken haardvachl en liain
dezelfde, kordate houding van haar zusje
aan. Tot spinneln bracht ze het niet, want
haar "bange hart klopte in haar keel
en iedereen weet dat spinnen van een
poes zooiets is, als het vredig neuriën
van een rustig gestemd mensch op Zon
dagmorgen. Nu, rustig en vredig ge
stemd was Grietlje allerminst en of Chris
je nu al bewonderend sprak „Wat zit
ten wc hier fijn, wat is de Ikamer1 mooi
en de kachel warm, wat glanzen die
fluweelen pantoffels en kijk eebs daar
in de verte, daar heb je den tuin eln
zie je dat springende ding dat fsi een
vogel, een musch". Er kwam in de
groenige oogen van Chrisje eetn fel,
wreed licht Grietje zei maar „ja"
en „o", zooals een passagier op een
mailboot, die voelt dat hij zeeziek gaat
worden, maai- het om de dood niet, voor
zijn medereizigers weten wil. Waarop de
oude, zwart gepantoffelde mevrouw stil
met een glimlachje 0111 den mond neer
keek, was wel grappigEen blinkend
wit poesje, dat ijdel, pedant en uitdagend
met groote, olauw-groene oogen rond
keek en een tweede, muisgrijze, roerloos
vol ingehouden beving op dein vacht neer
zittend en het onbekende, vreeselijke ver
beidde.
En loenkwam Henriette Ronner
binnen zij was nog jong en zij' zag er
lief uit het vriendelijke, heel oplettende
oogen en zij ging behoedzaam zittefa, zag
lang en oplettend naar de twee zusjes
en zei tot haar gastvrouw „Wat een
verschillende karakters wat een ver
schillende emoties en uiteenloopende le
vens zullen ze hebben." En een. paar
weken verder, zette ze de zusjes naast
elkaar op een rood zijden kussen, en ze
maakte een heel mooi klein schilderij
Zoodat je duidelijk door de wondere!
poeseoogen heen de twee verschillende
temperamenten kon vermoeden. En om
dat schilderijtje van Chrisje en Grietje,
die nu al overgrootmoeder zijn en blasé
van de wereld ze zitten maar dik (en
lui in de vensterbank kwaad lean de
buren te spreken, liet zij een glanzend
vergulde lijst maken. Én dat schilde
rijtje hing jaren lang in een stille kamer,
naast een mooie, oude kast en nu jbn/dan
kwam er iemand die veel van hen hield,
kijken en knikte de zusges toe. Maar
toen gebeurde het onbegrijpelijke
Het poesenschilderijtijge werd
gestolen en ja, waar is het nu Ergens
op de groote wereld doolt het rond en
ORANJE
Weiger namaak en let er op dat op elke
tablet het woord „BAYER" staat. Prijs75cts
(Ingez. Med.)
het zou dolgraag weer op zijn oude
plaatsje hangen.
En dan zou de deur weer open gaan
en die iemand zou naast de antieke
kast met het mooie porcelein gaan staan
en die iemand zou erg gelukkig zijn dat
Chrisye en Grietje weer thuis kwamen.
Waar? zijn de poesjes?
De R e g ij n h o v e 11 in België.
'De Antwerpsche correspondent van de
Maasbode schrijft:
Op initiatief der vereeniging Natuur
en Stedenschoon wordt thans iu de za
len van het Grand Hotel te Antwerpen
een Begijnhoven-tentoonstelling gehou
den. Het doe! dezer expositie is in de
eerste plaats de aandacht te vestigen)
op het feit, dat de begijntjes en de be
gijnhoven uitsterven. Volgens het maand
schrift der organiseerende vereeniging,
dat geheel gewijd is aan dit onderwerp,
bestaan er in België van de eens 'zoo
groote rij van bloeiende begijnhoven nog
maar twee. waar het begijnenleven nog
zoo heerlijk tiert als in de zeventiende
eeuw, n.l. het groot- en klein-begijnhof
van de stad Gent. Er is verder in België
nog een negental hoven, waar enkele be
gijnen zijn overgebleven, maar die iang-
Naar het Fransch van EUGENIE FOA.
Vrij bewerkt door
G. E. DE LILLE HOGERW'AARD.
Hef was' een donkere avond op het
eind der maand Augustus van het jaar
1794. .Enkele lieden zaten samen te
praten in een hutje, dat op eenigen af
stand van het dorpje Guérande lag. Even
als dit bij de meeste hutjes in die dagen
in Bretagne het geval was, had het geen
enkel raam en drong het daglicht alleen
door de deuropening naar binpen. Men-
schen en dieren deelden samen het
eenige vertrek, terwijl vijf kinderen vroo-
lijk speelden voor het hutje.
De vier lieden in het hutje waren-.
Petitpt, het hoofd van het gezin, zijn
klein, dik vrouwtje Monica, de oude
Jeanne, zijn moeder, eq de ontvanger
der belastingen van Guérande, die tevens
de functie van dorpsdokter uitoefende,
Op. de tafel midden in het vertrek
stond een groote terrine met dampende
soep, daarnaast een schotel met rogge
broodpap, zooals de Bretonsche boeren
veel aten. Verder lagen er nog eenige
tinnen lepels klaar om gebruikt te wor
den en stondep er een kruik water en
wat borden 0p de tafel.
„Verwacht je vanavond nog iemand,
moeder Monica!" vroeg 'de ontvanger,
terwijl hij een hongerigen blik op de tafeJ
wierp.
„Nee meneer. We zijn er allemaal en
we zullen beginne^ zoódra mijn man
klaar is met het schoonmaken van zijn
geweer".
„In tijden als deze kunnen wij elk
oogenblik opgeroepen worden om ons
land te dienen en daarom houd ik mijn
geweer steeds geladen", antwoordde haar
man rustig. „Maar nu ben ik er mee
klaar en kunnen we, wat mij betreft
gaan eten, vrouw."
Deze riep nu de kinderen biqneu.
.Vier jongens en één meisje gaven aan
haai- roepstem gehoor.
Allen gingen aan tafel' zitten en be
gonnen met graagte te etenj, zooals dit bij
hard werkende menschen, die bovendien
veel in de buitenlucht zijn, meer voor
komt. Het oudste jongetje echter, oen
ventje van een jaar of elf, scheep mét
lange tanden of eigenlijk heelemaal niet
te eten.
De oude grootmoeder zag het en vroeg
bezorgd
„Je bent toch niet ziek, Paul
„Nee Grootmoeder," antwoordde de
jongen zonder meer.
„Maar waarom eet je dan niet?"
„Ik heb geen honger, Grootmoeder."
„Je bent een jokkebrok,, Paul!" riep
het kleine meisje eensklaps uit.
„Waarom noem je hem een jokkebrok;,
Marietje?" vroeg haar vader nu ver
baasd.
„Omdat bij net doet, alsof hij geen
horjger heeft, als wij eten en hij op den
aristoeratischen steen gaat zitten om zijn
bord leeg te eten", aarzelde Marietje
niet te antwoorden. Ik heb het laatst zelf
gezien!" voegde .zij er triomfantelijk aan
.toe.
Paul, die gewoonlijk erg1 bleek zag,
kreeg op eens een kleur tot achter zijn
ooren en vroeg ontsteld: „Heb je me
gezien?"
„Ja, ik heb je gezien," antwoordde
zijn zusje. „Het was een Zondag laat
me eens even denkep zoowat negen
dagen geleden," ging ze voort, na het
aantal dagen nauwkeurig op haar vingers
uitgerekend te hebben. „Je zei: „ik heb
geen honger," en zoodra Moeder je haar
rug toegekeerd had, nam je je bord en
liep er zoo hard mee weg, als je majar
kon. Ik wou je naloopen, maar toen, ik
zag, dat je naar den aristoeratischen
steen ging', waar ze zeggen, dat het 's-
nachts spookt, durfde ik niet. Ik wachtte
je onderweg op en je kwam heel gauw
met een leeg bord terug'. Zeg nou| zejf
eens, of 't waai- is of niet, Paul?
Paul keek zijn zusje uitdagend aan,
terwijl hij zei>:'.
•„En wat zou het dan nog, als ik mijn
bord leeg at op den aristoeratischen
steen?"
„Aristoeratischen steen? Wiat is de ari
stocratische steen?" vroeg de ontvanger
die vol belangstelling naar het verhaal
van Marietje geluisterd had. „Ik beu al
een maand in'het dorp, maar heb er nog
nooit van gehoord."
Moeder Monica antwoordde lachend
„Het is een groote, platte steen, die
aan het einde van het pad n,aar Guérande
ligt en daar de rots nooit voor heer <>i
boer uil den weg is gegaan, noemt men'
hem in den omtrek, de aristocratische,
steen". Dat is de heele geschiedenis"
„Maar de kleine meid zegt, dat het
daar spookt", ging de ontvanger voorl.
„Ja dat wordt door sommigen be
weerd." Met deze woorden mengde de
oude vrouw zich nu in het gesprek. „Ik
weet zelf niet, wat ik er van denken
moet. Paul zou het kunnen vertellen
als hij wilde, maar de jongen schijnt
het praten verleerd le hebben. Wat ziet
hij bleek!"
„Vertel het wat duidelijker alsjeblieft,
goede vrouw," zei de ontvanger nu, ter
wijl hij van de grootmoeder naar den
man keek, alsof hij een geheim vermoed
de.
„Och Moeder, vertelt u ons toch, wat
u bedoelt," smeekte Monica nu en er
sprak angst uit haar oogen en haar
stem. „Maakt u zich ongerust over Paul?
Waarom hebt u er mij nooit eerder
over gesproken? Ik schrijf zijn bleek
heid toe aan gebrek aan eetlust."
„Heusch Moeder, ik heb nog nooit in
mijn leven een spook' gezien," zei Paul
nu geruststellend, maar hij glimlachte
toch geheimzinnig.
„Jok nou niet, Paul!" viel Marietje
streng uit. „Op een avond —4 't was op
het eind van verleden wiqter hing vcr
een dikke mist en kon ik zelfs het puntje
van mijn eigen neus niet zien. Moeder
had me uitgestuurd om je te zoeken.
Toen ik dicht bij den aristoeratischen
steen kwam, hoorde ik heel duidelijk
jouw stem en die van iemand, die je
op een eigenaardigen, schorren toon ant
woordde. op eens ging er een breede
schaduw vóór mij uit en schrok ik vree-
selijk. Ik zei je, wat ito gezien had, on
je antwoordde met een vreemde stem:
„Praat met niemand over hetgeen je ge
zien of gehoord hebt, Zus', Ik sprak mét
een spook". Of is dat alles soms niet
waar, Paul?"
j,Ja, maar ik hield je alleen maar voor
dén gek", was alles, wat de jongen ant
woordde.
Op dit oogenblik begon de hond luid
en onheilspellend te blaffen,. Hierdoor
kwam er een eind aan het gesprek'. Hel
kleine gezelschap ontstelde hevig, want
in die onrustige dagen kon élk geluid
gevaar beteekenen. De Vader begaf zich
naar buiten om de aanleiding van dit
geblaf te onderzoeken en zag1 verschei
den lieden in uniform op het hutje af
komen. Een officier voerde het woord
en verklaarde de reden van het bezoek.
„Burger", zoo zei hij, „wij meenen te
mogen aannemen, dat de vorige bewoner
van het kasteel zich hier in de buurt
verstopt heeft. Wij hebben reeds over
al gezocht, behalve in dit hutje. Gij
zult ons dus wel willen toestaan, ot\-
Van leghoutjes of lucifers, waarvan de
koppen eerst verwijderd worden, kun
je dit aardige plaatje gemakkelijk' naleg-
gen.
't Is nog v/at koud en daarom houdt
Hans Knoophoofd het zeil der tent goed
dicht. Uit Moeders naaidoos mag 'je mis
schien wel een knoop met vier gaatjes
hebben om zijn por bet goed gelijkend
te maken. Het zonnetje bestaat èf uit een
knoop, waarvan het gaatje niet zichtbaar
is, óf uit een ander dun, rond voorwerp.
"Komaan, vlug de tent nu opgezet.en
zóó netjes, dat zij er niet uitziet, alsof
zij elk oogenblik kan omwaaien!
zen plicht ook hier te vervullen."
„Zeker, burger," antwoordde de boer
beleefd.
In de algemeene verwarring, welke er
door de komst der soldaten ontstond,
trachtte Paul zijn bord met soep in
de hand le ontsnappen en de 'deur
uit te gaan.
„Waar ga je heen, baasje?" vroeg
de man, die vóór het hutje op wacht
stond.
„Zie je dat dan niet? Ik ga mijn soep
buiten opeten," antwoordde de jongen
verbaasd.
„Niemand mag het hutje op het
oogenblik' verlaten", zei de schildwacht,
terwijl hij hem den weg, versperde. De
arme Paul moest dus gedurende de rest
van den avond in huis blijven.
Zoodra het den volgenden morgen
licht' begon te worden, stond hij echter
geruischloos op, terwijl alle anderen nog
sliepen. Met zijn bord soep, waarvan hij
niets gegeten had, ging hij n,aar de deur.
Toen hij zag, dat de schildwacht er niet
meer stond, trok hij de deur behoedzaam
achter zich dicht en liep hij vlug door
het veld naar het pad, dat naar den
aristoeratischen steen voerde. Zoodra hij
dit bereikt had, bleef hij een oogenblik
stilstaan en keek angstig om zich heen.
Haastig liep hij daarna naai
den steen en raakte dien even aan, zoo
dat' hij een eindje opzij ging. Hierdoor
werd een in de rotsen uitgehouwen trap
zichtbaar, welke naar een spelonk voer
de. Paul verdween nu in de nauwe
opening en strekte zijn, hand uit naar
een veer, die den steen weer in zij.rï
oude ligging terugbracht. Binnen enkele
minuten stond hij in een soort grot en
zag hij een man, die hem dadelijk tege
moet trad. De maü zei:
„Ik1 was al bang, dat je nooit meer
zou terugkomen."
„Gisteravond kon ik niet komen,
meneer", antwoordde Paul, „omdat de
Blauwen onze hut doorzochten en de
schildwacht mij niet door wilde laten,
't. Spijt mij erg, dat de soep nu koud is".
„Maar vertel eerst eens, beste jon
gen," zei de vreemdeling, nadat hij wat
van de soep gegeten had, „hoe je een
geheim ontdekte, dat slechts aan twee
bewoners van het kasteel bekend was
ik bedoel dat van den draaibaren steen),
„Heel toevallig meneer', antwoordde
Paul. „Zoowat twee maanden geleden
speelde ik op een avond op den steen,
toen die op eens begon te draaien. Ik
'keek er vreemd van op! Plotseling zag
ik onzen ouden pastoor van wien wij alle
maal dachten, dat hij gestorven was, er
onder uit komen. Toen hij me zag, slaak
te hij een kreet van angst. „Nou is het
met mij gedaan!" riep hij uit. Hij vertel
de mij, dat hij zich daar verborgen hield,
omdat hij ter dood gebracht zou wor
den, als1 de Blaauwen hem vonden en
hij eindigde met te zeggen: „Maar het is
een dwaasheid, te denken, dat een kind1
van jouw leeftijd zoo'n geheim zou kun-