TWEEDE BLAD iiniNDmDLADU w van °c et DE KABOUTER EN DE KIKVORSCH LEGPIAATJE TAN DB VAN VOOR DE VROUWEN VAN KOUDE, DIE WARMTE GAF. Éaterdas 2 Maart 1929 Slo. 52, Er zijn menschen, die al in hun jeugd Wijk geven van verzameltalent en door Aet naarstig vergaren van sigaren bandjes, leege lucifersdoosjes, scherven, en wat dies meer zij, in hun jonge jaren, zich later bekwamen tot rasechte collec- honnisten van de meest uiteenloopende zelfstandigheden, als ex-librissen, por seleinen (denk aan den beminlijken phi- losoof Jason, de oom van Jettchen Ge- bert), postzegels, waardoor Koning Geor ge gelukkig weer opfleurt, munten en aiet te vergeten brood- en andere oor- tegsbons, die ons schraal rantsoeneerden en een 'weldaad aan de over-dikken be wezen. Zoo zijn er nu weer enthousias ten en op het vluchtige leven ingestel de n, die van den bitteren nood een deugd maakten en gestadig een porte feuille met krantenuitknipsels en plaat jes, allen betrekking hebbend op het nu weer doorleden Siberische tijdperk, vul den, om er zich, wellicht van den zomer, ds een hittegolf ons neer doet zijgen, aan le laven Ja, er was een oude dame te Leeuwarden, die met haar scherpe schaar uitknipte alle krantenverhalen ever den elfstedentocht en dat waren er niet weinig die van den man rijdend Jen slotte op bloote voeten met vaseline tegekwast, die van den geweldigen over winnaar, etend worst waar hij niet tegen ton, die van de eenzame juffrouw, des nachts om half twee per schaats nog ar- vfveerend, die van den vliegenden man utt Riga, waar het ijs gladder bleek dan k Friesland, die van den roekelooze, wfens beide ooren totaal bevroren, zoo- «tafhet was een heel stapeltje tea slottezij bond er een mooi zijden tondje om en sloot dit waardevolle do- eament weg in een lade van haar oude gwramode en opeens moest je denken aan een grappig, inventief blond meisje dat eea „Olympisch schrift" dezen zomer tod! ingericht en daarin toegewijd alle hevige stadionexplosies en 'heldenpor- teetten, waaronder de meest impo- neerende facies had geplakt en van dit, M3 historisch geworden stuk meer genoot de vroegere, sentimenteele bakvisch van haar dagboek met sleuteltje. Nu komt ten slotte niet al het mensche- lijk beleven in de krant en dat is wel goed ook. Stel je eens voor, dat er 'n en quête was gehouden, toen het hier in dit liefelijke oord 32 0 Fahrenheit, wat altijd geweldiger klinkt nog dan 26° Celsius, vroor, hoeveel menschen en kinderen be hoorlijk gewasschen ter werkplaats, kan toor en school waren gestapt 7/i van de natie kreeg wellicht onvoldoende voor hygiëne en er zou bijzonder dui delijk blijken dat het poesepootlikje door den mensch kan worden geimiteerd, als de kwikkolom abnormaal zakt, als de waterleiding hopeloos knapt, als geen gas door de met naftaline verstopte buis dringt en ijswater de huid ineen doet krimpen. Geen krant vermeldde b.v., dat ouwe Sietske zich hulde in de ach tergelaten, keurige winterjas van haar naar Indië vertrokken kostganger, en zóó ontdooid bleef op haar kamertje, waar het knapjes vroor. En zoo belandde hier een in oorkleppen verpakte groen teboer, wit als een doek, niet van de koude, maar meer van de zeven koppen koffie die liefderijke handen boden, als hij zijn ijskoolen bezorgde en hem met caffeïnevergiftiging bedreigden. Maar ach, er was nood, er is nood, en als straks de ijsvloeren breken in de ri vieren, als ,,de Rijn weer rolt langs zijn boorden, ontslagen van den winter boei", in de vaarten waarop nu nog lus tig geschaatst, gewandeld, ja zelfs ge fietst werd als dat alles gaat scheuren, breken en schuiven, wat zal dan te ge beuren staan nieuwe rampen, onge lukken Zullen bevroren, latente ba cillen venijnig herleven of zal de tinte lende voorjaarszon zoo intens gaan ver warmen en al het dood gewaande door dringen, dat we weer met lichte voeten gaan loopen met losse waaiende jasjes en nieuwe, fleurige dopjes op Dat er weer het vreugdig rhythme van een bonzend orgel de glanzende straat door stroomt Allons, courage Neen, niet alles komt in de krant, niet alles wordt op jours die trouwens uit de mode geraken bebabbeld; er zijn veel „ongeweten dingen" en velerlei nu ances" die even opschemeren in den vliedenden dag en weer wegvloeien, maar toch een zachten glans nalaten door een heel enkele waargenomen. Er 'werd dan een collecte gehouden in de stad waar Pau-Pietje, ach wie denkt nog aan hem? te midden zijner kippen had geleefd en.het loodje ge legden zoo stond het dan ook te bezien dat Oom-Dokter zou moeten of feren in een geheimnisvolle bus, Nu, hij wilde niets liever zijn eenzaam hart klopte mild voor zijn medemenschen en hij zou al lang in een prachtige „Fiat" of hoe zoon ding verder heeten mag, rond kunnen rijden, deinend in weelde rige kussens, inplaats van zijn oude bee- nen te reppen over de oude bobbelkeien als hij wat correcter rekeningen had ge schreven en minder pro-deo behandeld. Popma, die met de enorme groote handen, was intusschen Pau-Pietje ge volgd nu niet dat lange Triensje, zijn zeer geliefde en eenigszins gevreesde ge malin, hem gebraden had, neen Popma was op een kouden dag zoo maar dood het kaarsje was uitgeblazen en Oom- Dokter liet he n met alle eer en vol piëteit begraven. Triensje verdee moedigde zich in den rouw, maar na den vastgestelden tijd trok zij fleuriger klee- dij aan, poetste de gouden kap als een zon en hervatte met een energie, waar voor Oom-Dokter eenigszins schuw kij kend achter zijn brilleglazen, een paar passen uit den weg ging, haar werk zaamheden door huis en hof. Popma en Oom Dokter te samen hadden Triens je ieder op hun manier baas gekund, ze hadden om zoo te zeggen hun man ge staan ze hadden geen game gewon nen of verloren. Twee tegen één was de goede verhouding des geestes ge weest, maar nu het voortaan een par tijtje single in de huishoudelijke sport werd, legde Oom-Dokter het leelijk af; hij verloor herhaaldelijk 60, 60 en was zonder het te beseffen min of meer onder de pantoffel geraakt, hoezeer oude en diplomatieke Triensje den schoonen schijn bewaarde en in alle oprechtheid voor haar „meneer" genegenheid en ook wel eerbied voelde; maar haar dirigeer- en correctiegeest waren de sterkste sen timenten. Onder meer oordeelde zij Oom-Dokter onzuinig en verkwistend tegenover de gulzige maatschappij, zoo dat zij veelal lijsten aan de deur terug stuurde, de doorgang resoluut versper rend als een energieke hulpzoeker, be greep dat achter deze Cerbereus, de mildheid woonde Zoo liet zij dan ook op dien ijsharden Februarimorgen, waarop de collecte, die minstens 3000 hulp behoevende gezinnen moest steunen, rondging, de bel twee maal doorklinken eer zij zich ter voor deur plechtiglijk begaf. De collectante onthutste haar eerst, ontwapende haar vervolgenseen diacones ja, dat was wat anders dan zoo'n bontmevrouw waarvan je niets zag dan een poeder- neus, niets hoorde dan dat rare Hol- landsche praten dat was wat anders dan zoo'n geparfumeerde juffrouw met rokken boven de knieën en beenen als breinaalden. Triensje was niet ijseï'.jk vroom of kerksch, maar deze jonge vrouw in haar onberispelijke uniform, een lief, frisch gelaat, omkranst door fijn, blond kroeshaar, ontdooide iets in haar stugge hart en zoo gebeurde het dat Triensje haar wijde japonrok optil de, en uit haar witte, degelijke zak een oude, bruin-leeren portemonnaie groef en een kwartje, neen, nóg een kwartje opvingerde en met een hartbonzing door de busgleuf het edele metaal deed val len. Toen gebeurde het grootste won der zij zwaaide de wachtkamerdeur wijd open, bood een stoel en kondigde uiterst beleefd aan den Dokter te gaan waarschuwen. Nog nimmer had een col lectant het verder dan de stoep, hoog stens tot de ruige voordeurmat gestuurd. „Je moet vragen of de zuster even boven komt om zich te warmen," sprak Oom-Dokter voorzichtig met een blik op de meedoogenlooze buitenthermometer en ook ditmaal bleef alle actief of pas sief verzet uit en was Triensje voor haar langzame doen in een ongekend "vlug tempo verdwenen. Oom-Dokter kende zuster Lydia niet, maar toen zij daar rustig zat en dank baar haar smalle, fijne handen warmde voor den aangloeienden haard en niet haar donkere, melodieuze stem een en kel, gemakkelijk woord sprak, onderging de eenzame man onbewust de bekoring van haar natuurlijke lieftalligheid en wist hij intusschen zeer bewust dat deze collectante een he,el fijn-beschaafde, in telligente vrouw was, die de sfeer van zijn stille kamer, luister bijzette. Met ietewat ouderwetsch hoffelijk gebaar, overhandigde hij dan de gesloten enve loppe, waarin de milde gift, die Triensje als zonde bestempeld zou hebben. Dan praatten ze weer over de koude, de armoede, ja, het vele, véle wat noo- dig was de oude stakkerds die nu het meest brandstof behoefden, de kinderen, de zieken, waarvoor wollen dekens eer ste eisch werd Hij wist niet go'ed v/at zij precies zeide, zat haar beschei den maar ook met een ingehouden op getogenheid aan te zien, en wenschte dat die mooie stem bleef doorgaan, dat haar zachte, moederlijke gelaat naar hem toegewend bleef dat haar ten gere, zwarte figuur zou blijven leunen in den rooden, lagen pluchestoel. Dan gebeulde Triensje's derde wonder ópen ging de deur en op een als im mer onberispelijk blaadje geurden twee fijn porceleinen, gloeiende koppen kof fie. Zuster Lydia bloosde met een blik naar de klokwijzers die onverschillig voortklommen, met een blik ook naar de wachtende bus. Dan dronken zij als twee die het goéd samen kunnen vin den, hun koffie, zij wat haastig, hij stil genietend, terwijl in zijn oude hart iets smolt, terwijl in zijn oude kop een won derlijke vreugde omging, terwijl ongewe ten in zijn vriendelijke oogen, een won dere glans kwam. Danschoof zij de zwarte, met bont gevoerde handschoe nen van de fijne, ringlooze vingers. „Een ring, een heèl mooie, zou haar goed staan," dacht hij opeens, blozend als een schooljongen. Zij bedankte hem rustig, reikte hem vriendelijk de hand, een heel open, vol komen onbevangen blik in haar blauwe oogen pakte de bus en ging Beneden, eerbiedig, liet Triensje haar uit. Boven zat Oom-Dokter roerloos voor den haard, die minder fel brandde, roer loos in zijn ouden, leeren stoei en'keek naar den rood-fluweelen, waarin zij had Dit \s het ^«°ep teeken. Hrt herft en e -en zinsn den%K?^°adrUk V6r" leend'vSo^ichtig1 „ïen mis»!"?.1, (Iogez. MeéJ gezeten en wenschte dat zij daar nóg was. Heel stil zat Oom-Dokter en de ka mer die van hem hield, de trouwe klok met de maan en gouden sterren, de oude dierbare meubels, keken naar hem en hielden den adem in maar dat wist hij niet. Dan even hief hij het hoofd zag zich oudachtig en zeer grijs in den gianzenden spiegel en wendde den blik af. -> Buiten waar op de donzige sneeuw- band voor het raam, hij zijn ontbijtkrui- mels had gestrooid, vleugelde een een zame roodborst neer, een weduwnaartje, altijd alleen, trouw gebleven aan oude, dierbare herinnering. Zijn pittige kraal- oog keek Daar binnen, recht in de oogea van Oom-Dokter. „Ja, ja, zei de man bij den haard en knikte hem toe „er is voor alles een tijd laten we dat onthouden, kameraad." En nam de nog ongelezen ochtend krant. I ur-VI oa -Vl IZAZ3 l.OO "M OCJ SJ MIODE;LDVr\C3C-ME COWSnANT- door AMBER knag geleoen woonde in een groot fatech een kabouter, aie Rastak heelte tel avontuurlijk van aara was. 's Avonds «te bijj met zijn mede-Kaoouiers in een drooten kring het avondmaal nutligde, xa$ hij vaax uil te staren over de toppen der hooge coomen. „Hoe zou de werela toch buiten dit bosch wel uitzien?" hij dan. JDatt weten we niet en dat kan ons niets scheien ook," zeiden de andere aard mannetjes „Wij kabouters hooren nu eenmaal in het bosch. Daar moeten we rolyven, ornaat we daar thuis hooren En alies wat daarouiten ligt, interesseert oog met.' Heel dom van jullie", vond Rastak. .jHisscmen is de wereld verderop nog wel veel mooier dan dit bosch. Ik wil daL 6uf gaan onderzoeken Teen lachten echter de anderen. ,J>at fcefc je nu al zoo d,kwijls gezegd," spot ten ze, „maar dat doe je nooit Dat durf je niet!" "y!at „m,etTf^P het mannetje OOOS, „Durf ik dat niet? Dat zullen juilie dan eens zien". En hij stoad op en Imnn meteen zijn holletje in. roop De anaeren lachten. „Dat is anders aiet de weg om uit het bosch te ko- tHo", riepen ze hem nog plagend ach terna. Mt.ar Rastak hoorde hen al niet meer. Nog bevend van boosheid zocht hij spulletjes bij elkaar en knoopte die te ten grooten, rooden zakdoek. Die xahdock was groot, voor een kabouter weB te verstaan, want jullie zouden het waarschijnlijk eeai poppenzakdoekje ge noemd hebben. Toen Rastak daarmee klaar was, ging hij op zijn bedje liggen, om te pro- beeren wat te slapen, want hij begreep wel, dat het niet verstandig zou zijn, 's avonds en, in het donker op wpg te gaan. Zoodra het echter den volgenden mor gen licht begon te worden, werd onze kabouter wakker. Vlug stond hij op, greep zijn bundeltje, sloop zachtjes zijn holletje uit en begaf zich op weg. Eerst rilde hij even, want het was ai wel licht, maar toch nog frisch builen, en hij dacht eens aan zijn warme bedje, aal hij juist verlaten had. Zou hij eigen lijk niet liever teruggaan? Wie weet, hadden zijn makkertjes geen gelijk en viel de wereid buiten hun bosch erg tegen. Maar neen. In ieder geval wilde hij dat eerst zelf eens zien. Als het tegenvitel, kon hij immers altijd nog teruggaan. Nu ging hy dus werkelijk het onbe kende tegemoet. Wat zouden de andere kabouters opkijken, als hij niet aan het gemeenschappelijke oatoijt onder den grooten eik verscheen! Onderwijl stapte Rastak stevig door, waaroij echter zijn volgepakte zakdoek hem leeiijk Degon te hinderen. Daarom brak hij een stevigen tak van een boom, hing zijn bundeltje daaraan en droeg het zoo over zijn schouder. Dat ging beter. Hij stapte nu ook weer vlugger voort. Maar wat was dat bosch groot! Het leek "el, of hij er nooit uit zou komen De zon stond al noog aan den hemel en nog altijd zag hij boomen voor zich, steeds weer nieuwe rijen boomen. Zou er we.l co'* eeQ ei no aan komen? be gon nij zich af te vragen. Een oogen- blik ging hij zitten om vrat te eten, Geiukkig dat hij er ten minste aan ge dacht had wat voedsel mee te nemen! Daarna ging hij weer moedig verder. Langzamerhand kwam er meer licht tusschen de donkere boomstammen en eindelijk hield 't bosch geheel op. Ras tak stond toen voor een slootje, dat wel niet zoo heel breed was, maar waai' hij toch onmogelijk overheen kon sprin gen. Gelukkig was er wat verder een bruggetje. Daar ging het mannetje over heen en na zich nog een weg gebaand te hebben door wat struikgewas, stond bij op eens in een groot weiland. Zoo iets had hij nog nooit gezien; een uitgestrekt vlak, groen land, waar allerlei doemen groeiden. En het scheen wel tot het eind van de wereid door te loopen. Het zag er prachtig uit, zooals het daar in de zon lag, maar wat Rastak minder beviel was, dat er nergens een holletje was om je in te kunnen ver stoppen. „Kwak!" hoorde hij toen op eens naast zich. De kabouter schrok en zag, aat er een kikvorsch naast hem zat, die hem met zijn goudglanzende, bode oogen, nieuwsgierig aankeek. „Wat doe jij hier? vroeg het beest. „Ik? Niets zei het mannetje, dal zich niet erg op zijn gemak voélde. „Ik kom maar eens kijken. „Ik dacht dat jullie kabouters altijd in het bosch bleven." „Dat ooen we ook", zei de ander. „Maar ik ben op reis gegaan om eens wat van de wereld te zien." „Juisi,' antwoordde de kikker. „Dat is nog zoo n gen idee niet. Dat heb ik ook gedaan, toen ik jong was. Toen ben ik julne bosch eens gaan bekijken. Maar daar oeviel het me niet erg. ,Jk vond het er op den duur te droog. „En mij lijkt hel hier te vochtig, merkte de kabouter op. „Ja, tenslotte moet ieder maar blij ven, waar hij thuis hoort," merkte de kikvorsch wijsgeerig op. „Hoe heet je? informeerde hij toen verder. „Rastak „Dat rijmt," zei de kikker. „Wi\t rijmt?' vroeg de kabouter ver baasd. „Je laat me niet uitspreken,' vervolgde de kikvorsch. „Dat rijmt op mijn naam, wou ik zeggen. Ik neet namelijk Wak- kwak.' „|0 juist, merkte de kabouter be leefd op, „een heei mooie naam. „Nietwaar?' zei de groene springer ge vleid. „Fen pracht van een naam. Ais je hem goed uitspreekt, is het net ol of je mij hOiort Kwaxen; „wakkwakl Pas Dit plaatje kun je maken van ieghout- jes of lucifers, waarvan de koppen eerst verwijderd zijn. Voor het hoofd van den ruiter kun je een grooten knoop nemen, voor h oog van het stokpaardje een kleinere Zorg maar, dat de ruiter stevig komt t zitten op zijn ros en geen'buiteling ma op. Ga een einaje op zij!' liet hij er toen oanuadeliijk op volgen. Rastak kcck op en zag een reusachtig groot Peest met horens en een zwart met wit vel, aat met zijn feng groote bossen gras afrukte en opat. Doodelijk verschrikt sprong hij op zij en vroieg aan WakxwaK: „Wat is dal voor een monster?" „Dat?' h.chte de Kikvorsch. „Dat is maar een koe. oie zal je niets doen. Maar die dieren zijn nogal dom en ze zouden je oij vergissing wel eens op kunnen eten. „Dat noem je maar iemand niets doen stotterde de kaoouler. „Ik wou, dat ik weer veilig bij mijn vriendjes in net bosch was.' „Ja, dat gaat altijd zoo," peinsde dè wijze Wakkwax. „Toen ik vroeger jullie bosch bezocht, verlangde ik ook terug naar mijn weiland en mijn siooten." „Ik geloof, dat ik maar weer eens terug ga naar huis", merkte Rastak schuchter op. Het was hem' in de wijde wereld niel meegevallen. Groote, groene, vlakke, ein- delooze landen, zonder hol.etjes om je in te verschuilen, en be wikt met afschuwe lijke oeesten met horens, die je, ais Je niet oppaste, met huid en haar op aten. Heel erna ai zonder kwade bede ling natuurlijk, maar onder tusschen t „Weet je wat", zei WakkwaK, „ik bre je een eindje weg." „Graag," antwoordde de kabouter, d blij was, dat hij gezelschap had En zoo trokken de twee op Maar die terugweg viel Raska niet m Wat was me dat een eind! „Zouden we er nog niet haast ztjn vroeg hij tenslotte aan zijn groenen m gezel. „0 jé, neen; nog lang niet," zei C kikvorsch. „We zijn nog niet op helft. Dat weet ik nog wel van de rei die ik in mijn jonge jaren eens h gemaakt' „En ik word zoo moe'", klaagde fa arme kaboutertje. „Ben je bang?" „Bang? Ik ben heeletnaal niet ba Waar zou ik bang voor zjjn?' vr Rastak. „Je laat me weer niet uitspreke sprak Wakkwak rustig, „Ik wou Tra of je bang bent om op mijn rug te g zitten. Dan wil ik je wol even th brengen. „Maar je moet je goed va« houden, want ik ga springen inplaa van loopen. Anders kan ik zplf niet vó' donker in mijn weiland terug zijn'.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1929 | | pagina 7