rheumatiekjidit
TWEEDE BLAD
UJ ld: I
Zaterdag 29 Oec. 1928 Rü 307
DE OUDEJAARSAVOND
VAN OOM BOGUS.
£r woonde eens ie Londen, zoo onge
veer tijdens de regeering van Koningin
El:sabeth, een geleerde.
Bog was zijn naam, maar hij werd in
de wandeling Bogus genoemd en hij was
zelfs min of meer beroemd om der wille
van een zeer doorwerkte verhandeling,
die hij Menschel ij ke dwalin
gen had gedoopt en die niemand ooit
had gelezen.
Vijl en twintig jaar lang had Bogus als
een paard aan die verhandeling gewerkt.
Inmiddels was zij onder zijn ijverige, ge
leerde vingeren aangegroeid tot een
standaardwerk, dat op de planken van
zijn bibliotheek niet minder dan tien in
folio deelen in beslag nam. Het eerste
deel behandelde de dwaling van gebo
ren te worden, welke bijgevolg de grond
slag was van alle andere dwalingen. In
de volgende deelen werd achtereenvol
gens besproken
De dwalingen der kleine kinderen, die
der jongelingen en jonge dochters, die
•der menschen op rijpen leeftijd, die der
grijsaards van beider kunne en die der
versc'iiiiende beroepsmenschen, zooals
staatslieden, kooplui, soldaten, koks,
schrijvers, kappers en geestelijken.
De laatste deelen bevatten de dwalin
gen van r'e republiek, die het natuurlijk
gevolg zijn der individueele en der be-
roepsdwa ogen. En zóó merkwaardig en
gc ongen was de aaneenschakeling der
gedachten in dit schoone werk, dat men
nn den besten wil der wereld niet één
enkele bladzijde kon overslaan zonder
voor goed den draad te verliezen. De
bewijsvoeringen kwamen de eene uit de
andere voort en de allerlaatste toonden
klinkklaar aan, dat het kwaad bij slot
van rekening de quintessens is van het
menschelijk leven en men met wiskun
dige zekerheid kan beweren, hoe, zoo
het leven een hoeveelheid is, er even-
reel kwaad als leven op de aarde wordt
gevonden.
XXX
Bogus bad zich behoed voot de dwa
ling van te trouwen. Hij leefde moeder
zalig alleen in zijn huisje, onder de ver
zorging van een oude meid-huishoudster,
die den naam droeg van Kaat, een ver
korting van Catharina, maar die door
den geleerde nooit anders genoemd werd
dan Clausentina, omdat ze van South
ampton geboortig was.
De zuster van den wijsgeer, minder
ontevreden met de dingen dezer wereld,
was van de eene dwaling in de andere
vervallen. Ten eerste was zij verliefd ge
raakt op een lakenkoopman, vervolgens
had ze dien lakenkoopman getrouwd en
eindelijk had ze een dochtertje ter we
reld gebracht, dat Jessie heette.
Haar laatste dwaling was geweest te
sterven na een gelukkige echtverbintenis
van tien jaar en bijgevolg den dood te
veroorzaken van haar man, die haar niet
kon overleven. Bogus had toen de zwak
heid begaan, zich het weesje aan te trek
ken, half uit medelijden, half in de hoop,
dat het kind hem een duidelijk bewijs
zou geven van de kinderlijke dwalingen.
Het meisje was toen zes jaar oud. De
eerste acht dagen, die ze bij haar oom
doorbracht, deed ze niets dan schreien
en het was onmogelijk een woord uit
haar te krijgen. Maar aan den morgen,
van den negenden dag zeide ze tot Bog
„Oom, ik heb mama weergezien; ze
was heelemaal in 't wit en ze had bloe
men in een plooi van haar japon; ze
strooide de bloemen op jnijn bed, maar
toen ik vanmorgen wakker werd, waren
ze weg. Toe, geef ze mij terug, oom, de
bloemen van mama...."
Bogus schreef terstond deze dwaling
op, maar hij moest erkennen in den com
mentaar, dien hij er op leverde, dat het
een onschuldige dwaling was en zelfs
een dwaling, die hare bekoorlijkheid had.
XXX
Eenigen tijd later zeide Jessie tot haar
oom
„Oom Bogus, je bent wel oud en lee-
lijk, maar ik houd toch van je en je moet
ook van mij houden."
Bogus nam de pen op, maar daar hij
erkennen moest, dat hij inderdaad niet
jong meer was en nooit voor mooi was
doorgegaan, schreef hij de woorden van
bet kind niet neder, maar vroeg
„En waarom moet ik van je houden,
Jessie?"
„Wel, omdat ik klein ben."
Zou het waar zijn, zoo vroeg Bog zich
af, zou het waar zijn, dat men van de
kinderen moet houden, omdat ze klein
zijn? 't Is best mogelijk, want het is
een feit, dat ze erg veel behoefte aan
liefde hebben. Wat zouden ze moeten
beginnen, zoo de groote menschen hen
niet liefhadden? Op deze wijze zou de
algemeen verspreide dwaling der moe
ders kunnen verontschuldigd worden, die
aan hare kinderen haar liefde geven. Het
hoofdstuk in mijn verhandeling over
moederliefde moet ik dus nog eens on
derhanden nemen.
XXX
Op den morgen van zijn verjaardig was
de goede geleerde zeer verwonderd, toen
hij zijn studeerkamer binnenkwam en er
een vaas met frissche bloemen zag,
waarvan de geur hem recht aangenaam
aandeed. Eenige mooie rozen, zachtkens
door het zonnelicht gestreeld, spreidden
er haar teedere kleuren ten toon en ge
ven een andere tint aan het grauwe stu
deervertrek. Er rustte, om zoo te zeg
gen, een glimlach op alle voorwerpen.
De oude leuningstoel, de tafel van note-
boomhout, de rimpelige ruggen der def
tige folianten, alles scheen een verande
ring te hebben ondergaan en de oude
geleerde, verdroogd als de perkamenten
classics, kon niet palaten te glimlacher»,
te glimlachen van innerlijk genoegen
Jessie omhelsde hem en zeide:
„Kijk eens, oom, nu hebben we hier
alles bij elkaar. Hier is de hemel en ze
wees met haar fijne vingertjes naar de
in lood gevatte ruitjes, waar doorheen
men de zachte, blauwe lucht gewaar
werd) en hier heb je de aarde, de aarde
in bloei (en ze keek naar het bouquetje)
en daar beneden, waar die deftige, dikke
boeken staan, dat is de hel."
Die deftige boeken waren toevallig de
tien deelen der menschelijke dwalingen,
die rug aan rug gerangschikt stonden on
der in de boekenkast. Deze dwaling van
Jessie herinnerde den geleerde aan een
zeer geleerde verhandeling, die hij sedert
eenigen tijd verwaarloosde, om met zijn
kleine nichtje te wandelen. Het meisje
ontdekte op die tochtjes honderdduizend
kleinigheden, die voor haar even nieuw
waren als voor oom Bogus, want vóór
deze het kind zijner zuster bij zich had
genomen, had hij zich niet dikwijls aan
wandelen bezondigd. Gelukkig bracht de
kleine hem nu door haar opmerking weer
tot zijn plicht terug. Hij opende zijn dik
ke folianten weer, maarhoe het
kwam, wist hij niet, hij was er niet meer
in thuis. Hij vond er noch Jessie, noch
hare bloemen.
XXX
Gelukkig kwam de wijsbegeerte hem
te hulp, door hem de volgende gedachte
aan de hand te doen „Jessie is eigenlijk
tot niets nut."
Hij klampte zich aan deze gedachte
vast, want hij begreep, dat hij haar noo-
dig had, om zijn werk ten einde te bren
gen.
Op een goeden morgen, toen hij daar
over juist ernstig nadacht, vond hij Jes
sie in zijn studeerkamer zitten vóór het
venster, waar de bloemen hadden ge
staan. Zij was bezig met een draad in de
naald te steken. Hij vroeg haar wat ze
daarmede doen wildé.
„Maar weet je dan niet, oom Bog, dat
Je zwaluwen vertrokken zijn?"
Bogus wist er inderdaad niets van,
want dat had hij nooit bij Plinius of Avi-
cenna gelezen.
„Kaat," zoo ging Jessie voort, „Kaat
zei mij gisteren...."
„Kaat!" riep Bogus uit, „o hemel, zoo
noemt 't kind de eerbiedwaardige Clau
sentina
„Kaat zei me gisteren de zwaluwen
zijn van 't jaar veel vroeger dan gewoon
lijk vertrokken en dat voorspelt een
vroegen en strengen winter. Dat zei
Kaat. En nu heb ik vannacht mama weer
gezien, ze was weer heelemaal in 't wit
en ze had een lichtglans om haar hoofd,,
maar ze had geen bloemen zooals den
vorigen keer. Maar ze heeft me gezegd
„Jessle, je moet de oude pelsjas van
oom Bog uit de kleerkast halen en die in
orde maken, "als ze kapot is."
Toen ik wakker werd, ben ik er da
delijk naar gaan kijken en omdat ze
overal gescheurd is, wil ik haar nu gaan
verstellen."
xxx
De winter kwam en was gelijk de zwa
luwen voorspeld hadden. Bogus zat in
oplossing,
rhel beste ent
imvrijfmid
BJj «fwSrekav en drogbfc
(Ing. me*,)!
zijn pelsmantel gedoken en warmde zijn
voeten bij den haard, terwijl hij zijn ver
handeling hier en daar wat veranderde.
Maar zoo vaak hij zijn nieuwe ervarin
gen met <le theorie van het kwaad en dpr
menschelijke dwalingen wilde verzoenen,
kwam Jessie zijn gedachtengang storen
door hem een kruik warm bier te bren
gen of met haar schalksche oogen en in-
neraenden glimlach een levend protest in
te dienen tegen de pessimistische ideeën
van den geleerde.
XXX
Toen de zomer kwam, gingen oom en
nichtje te zamen wandelingen doen bui
ten de stad. Jessie bracht daarvan aller
lei bloemen en kruiden mede terug. Oom
Bogus zeide haar den naam van alles,
wat ze plukte en des avonds rangschikte
Jessie die zorgvuldig. Het meisje gaf op
die wandelingen blijk van een lief ge
moed en een frisschen geest. Eens op een
avond, toen ze op tafel al de planten
had uitgestald, die ze overdag had ge
plukt, zeide ze eensklaps tot Bogus
Oom Bog, ik ken nu zoowat alle plan
ten, die je me hebt uitgelegd. Deze hier
hebben genezende kracht, die andere
vertroosten. En nu zou ik die wel graag
willen bewaren om ze steeds te herken
nen en ze aan anderen te doen kennen.
Daarvoor heb ik een groot boek noodig,
om ze erin te drogen
Oom Bogus keek even bedenkelijk.
Bloemen drogen in een boek en dat door
de hand van een kind.Maar hij vond
cr toch wel iets aantrekkelijks in; bloe
men en kinderen, dat had hij al wel be
grepen, behooren bij elkaar en hij was
er zelfs niet ver meer van af te aanvaar
den, dat zij in het gezelschap van oude
geleerden ook niet geheel misplaatst wa-
Een tftëuwjaarsverteümg
vos,
ioim
:1b urg.
In zijn warme huiskamer zat mijnheer
Vos te mopperen over alles en nog wat.
Altijd mopperde hij. Maar zooals hij van
daag was, had, juffrouw Keur, zijn huis
houdster, hem nog nooit gezien. ,,En dat
nog wel op Nieuwjaarsdag," zei ze tol
één van haar nichtjes, die Nieuwjaar
kwameu wenschen.
„Ja, en moeder vroeg juist, of ir van-
-daag bij haar komt theedrinken," zei het
nichtje. „Dit zal nu wel niet gaan, liè
tante?"
„Neen, Micn," Was het antwoord, „als
hij in zoo'n booze bui is, durf ik hem
niets vragen „Ik schrik al, als hij belt.
En ga n u maar heen, <pn zgg tegen moe-
•der, dat ik komen zal, als 't maar eenigs-
zins kan. O stil, hoor ik daar het belle
tje nietF"
'tWas zooals juffrouw Keur dacht,
want nogmaals klonk driftig het elec-
trisch belletje. Dadelijk sjokte zij daarop
naar boven en klopte heel bescheiden
aan de kamerdeur, terwijl zij op het
norschc „binnen," aarzelend de deur
opende en vroeg: „Hebt u gebeld, mijn
heer?"
„Dat heb je toch wel gehoord? Waar
om sta je anders hier?" klonk het bits.
„En wie was daar beueden? Tocli geen
kindervisite, hè?"
,,'t Was alleen mijn nichtje, mijnheer,"
was het verlegen antwoord.
„Zc kwam vragen, of ik vanmiddag
kwam theedrinken 't Is vandaag
Nieuwjaarsdag, zïéc u, en
„Ja, dat hoor ik wel' aan dat spektakel
builen", bromde mijnheer. „En wil jij
uit? Steek dan eens eerst je neus bui
ten de voordeur en kijk, of jij met je
oude beenen door de sneeuw' kunt bag
geren. En wal geeft het, of 't Nieuwjaar
is! Is niet de ééne dag gelijk aan, den
anderen?"
„Dat is wel zoo, mijnheer," stemde
de huishoudster toe; „Doch hij mijn zus
ster wordt die dag altijd gevierd En daar"
om willcu haar kinderen graag, dat ik
een uurtje kom U moet dat vroolijke
troepje daar eens zien! Ik, oude vrouw,
word weer jong, als ik zie, dat ze zoo'n
pret hebben En u zoudt er ook schik
in hebben", durfde zij voortgaan. „Als
u van tijd tot tijd eens wat kinderen om
u heen hadt, zoudt u ook zelf vroolijk
worden Toe, vraagt u in de Paasch-
vacantie die aardige jongens van uw
zuster eens. Als u zc vraagt, zullen zij
graag komen Uit zichzelf komen, dat
durven zij nietHè, zei u wat?"
„Ik zeg alleen, dal jij je niet met
mijn zaken behoeft te bemoeien," klonk
het norsch. „Ga jij maai" op bezoek bij je
eigen neefjes. Kom, ga maar... Ja, ja,
mijn neefejs vragen," bromde hij in zich
zelf, toen dc huishoudster de kamer had
■verlaten, „Ja, dat moest er nog bijkomen!
Dat zou èl te gek
,Wat is al te gek, oude brombeer.5"1,
vroeg op eens een fijn stemmetje. „Is
het hl te gek, onx je neefjes eens h,Ler
te vragen?"
,Hè, durfde juffrouw Keur zoo iets
zeggen?" Boos keek mijnheer Vos om,
doch loeu hij niemand zag, bromde hij;
,AIs je zoo alleen zit, verbeeld je je al
tijd iets vreemds te hooren
„Waarom zit jc hier ook altijd alleen?"
vroeg weer hetzelfde stemmetje „Waar
om ben je zoo'n mopperaar geworden?
lvom, kijlc maar eens in het haardvuur,
dan zie je mij
Brommend keek toen mijnheer Vos in
de oplaaiende vlammetjes van zijn groo-
ten, open haard, en toen zagm hij, dat
op 1de blauwe en rood-gouden vlamme
tjes een klein kaboutertje sprong en
danste eu de grappigste buitelingen
maakte.
,Wie beu jij?" klonk het barscli „Ik
ken je heelemaal niet!"
„Natuurlijk ken jij mij niet, brombeer."
lachte vroolijk het kaboutertje Want
mijn naam is Tevredenheid, en 'k ben
het oudste kind van Qqedhumeur en
Vroolijklicid Maar vroeger kende je mij
en mijn ouders heel best' Toen \ond je
het heerlijk, om bij je ooms en tantes op
bezoek te komen, vooral op Nieuwjaars
dag, als er heel veel lekkers te elcu
is
„O, maar toen was ik zelf nog jong",
klonk het grommend
„Ja, jij was loen jong." sprak het ka
boutertje, „Maai* waren je ooms en tan
tes loen even jong, als jij toen was?'
„Weineen, die waren zoo oud als ik
nu ben", zei de mopperaar
Hi, hi, nu zeg je zelf, dal ze niet
meer jong waren'" lachte de kabouter
„En toch hadden graag hun jonge neef
jes en nichtjes om zich heen! En wa
ren zij zoo knorrig geweest, als jij nu
bent ,dan zou jij nooit zoo'n pret bij
je ooms en tantes gehad hebben, Weet
je nog wel, hoe jij met je zusjes, op dien
Nieuwjaarsavond, bij je oom Jan eu jc
tante Bets op het ganzenbord speel1-
dc, en hoe jij toen dieu velten pot,
met al die pepernoten, dacht te win
nen? 't Scheelde maar een paar oogen
met je neefje Kees. En leon riep Kees
„Jij bent er geweest 1", Want jij kwam in
den Put terecht en je zus Ans ltwam op
den Dood.... En toen riep Kees „Fijn
de pol is mijn!Neen," zei toen la
chend oom Piet, „je hebt den pot nog
niet!" En zoo ging het maar door, 1(ot-
dal eindelijk jc tante met den vetten
pot ging strijken! En herinner' je je nog
dien heerlijken Oudejaarsavond bij tan
te Sophie? Jij zal toen. op een stoofje
bij liet vuur en je keek met groote oogeu
hoe tante de wafels met gesmolten bo
ter en fijne suiker bestrooide! Zeg, weet
jij dit alles nog?"
„Nou. en of ik het nog weetl" lachte
mijnheer Vos op eens zóó har-lelijk, als
hij in geen jaren had gedaan „En als
er een wafel brak, mocht ik die op
eten. hr, ha, hal En er braken er wel
tien, dien avond, ha, ha, hal"
Nog 'lachte mijnheer Vos, loen even
raler juffrouw Keur de koffie binnen
bracht, eu terwfijt ze de tafel dekte
keek ze verbaasd naar haar heer, dien
zij nog nooit had zien lachen
„Alles is klaar, mijnheer," zei ze.
kunt koffiedrinken!"
„Dank je wel, juffrouw Keur," klonk
het vriendelijker dan gewoonlijk „En
heb maar veel genoegen op jc Nieuw
jaars bezoek...
Dien namiddag, terwijl de huishoud
ster bij haar- zuster theedronk, kwam
het boodschappenmeisje heel beschei
den vragen, of zc de thee voor mijnheer
al moest boven brengen.
„Ja, kind, breng ze maar,' was toen
hel vriendelijke antwoord.
Het blecke meisje, dat even later de
thee bracht, keek met verbazing naar
den gulden, die hij haar in de hand
stopte. En ze verbaasde zich nóg meer
over de vriendelijke stem. waarmee hij
lot haar zeide: „Vier maar eens pret
tig Nieuwjaar, kind!"
Nog verbaasder dan het meisje was
juffrouw Keur, toen zij dien namid
dag lliuis kwam eu mijnheer haar bin
nen riep en lot haar begon „Ik ga
morgen mijn familie in Amsterdam eens
bezoeken, juffrouw Keur,"
„Hè, wal,..? Gaal u vroeg de
huishoudster
„Ja, ik gawas het antwoord.
,Ik ga mijn neefjes en nichtjes vragen
in de Paaschvacanlic hier Ie komen 1.0-
geeren. En jou, oudje, wensch ik een
heel gelukkig en gezegend Nieuwjaar,
hoor!"
„Ik u ook, mijnheer, zei de vrouw
hartelijk.
Neen. juffrouw Keur begreep niet,hoe
haar altijd knorrige heer nu op eens
zoo veranderd Icon zijn De cenige, die
dit wist, was Tevredenheid, diet kind
van Goedhunreur, dal, zoodra mijnheer
Vos weer in de oplaaiende vlammetjes
keek, hem lachend toeknikte en lot hem
fluisterde
„Blijf .nooit meer op Nieuwjaarsdag
hier eenzaam zitten, doch maak er een
feesldag van, voor je zelf en voor air
deren En. i k wensch je een heel geluk
kig 10291"
Wip, weg was toen het vroolijke ka
boutertje 1 'tWas misschien weer naar
andere eenzame menschen gegaan, om
ook dezen wat op te vroolijken Wa,n,t
met een opgeruimd lrart moet men het
Nieuwe Jaar begroeten," zijn de woor
den van kaboutertje Tevredenheid!
TANTE JOH.
Een Kerstvertelling uit Zweden.
(Slot.)
Zoo waren ze achter lret huis op hel
veld gekomen, waar Ingrid al dadelijk
dc korenschoof zag „O, ik zie heelemaal
geen vogeltjes!" riep ze teleurgesteld.
,Waar zijn die nu?*'
„De vogeltjes slapen," legde de maïs
haar uit „Ze kunnen zoo laat jm don
nacht niet komen
Ik denk, dal ze wel zullen komen,
als u de korenschoof ook een eindje
over het veld wilde dragen." slellde Iqf-
grid voor
„Geloof ure, lief kindje, de vogeltjes
komen niet. als hel nraatilje schijnt. Die
komen alleen als het dag is zei
de man
„Breng me dan maar weer naar* liuis,'*
beval het kind .(Maar beloof me eerst,
dat je morgen met de korenschoof over
het veld zult wandelen i
t Was wèl een vreemde vraag Doch,
onr het lieve kind ntet verdrietig te ma
ken. beloofde de man, dat hij den vol
genden dag met de schoof op zijn hoofd
over het veld zou loopen
„Dat vind ik erg liet van je," zei
Ingrid „En vóórdal ik ga slapen, wil ik
eerst aan het Kerstkindje vragen of hel
vannacht in je huis wil komen Want,
zie je, in den Kerstnacht komt het
Kerstkindje in de huizen van alle brave
menschen, om hen te lieloonen voor hel
goede, dat zij in dit jaar deden
Even rilde de ntan bij deze woorden.
Hij Niels Gundersen, die in het huis
■an Seven Olafson was geslopen, om diens
geld te stelen, had dit jaar niet vend
goeds gedaan Hij had zijn moester gehaat
omdat deze hem uit zijn dienst had ont
slagen. toen l\el uitkwam, dat lvij, Niels,
de paarden sloeg en ook wreed was voor
de andere dieren En om zich op izjjn
meester te wreken, was hij gekomen m
den Heiligen Kerstnacht, om zich toe to
eigen wat Seven Olafson toebehoorde En
toen was dit lieve, kleine meisje geko(-
men, dat niet wilde, d,at hij een dief
werd Met deze gedachten droeg de niaa
Ingrid naar lruis
Daarna ging hij heen zonder iets mee
te nemen Doch zoodra hij in zijn eigen
armoedig verblijf was gekomen, zag Niels
met schrik, dal hij de pelsjas van Svea
Olafson nog aan had, én hij nam zich
beslist voor, dal hij de kostbare jas
den volgenden morgen aan den boer
zou teruggeven.
Seven Olafson had zijn pels nog niet
gemist Hij keek dus heel verbaasd, toen,
op Kerstmorgen, Niels al heel vroeg
met de jas over den arm vóór hem
stond Ja, hij kon zélfs niets zeggen
van verbazing Hij keek naar de jas, die
hij dadelijk als zijn eigendom herkende,
en loen weer naar Niels, die, vóórdal
hij zelf iets kon vragen, tot hem. begon.
„Boer Svea Olafson, denk niet, dat ik
.uw jas meenam om die te stelen 'tWas
uw eigen lief, klein meisje, dat my dei
jas gaf Ze wilde, dal ik ze zou aantrek)*
ken om
„Wat? Gaf mijn dochtertje jou mijn
pels?" vroeg de boer. „Kom man, je»