Zaterdag 20 November 1926
BINNENLAND.
FEUILLETON.
GELDKONINGEN.
CIGARETTEN.
No. 274
169' Jaargang
MIDDELBURGSCHE COURANT.
'Dit nummer bestaat uit DRIE bladen.
EERSTE BLAD
Abonnementsprijs per kwar
taal:
op de buitenwegen om Middelburg, en
voor de andere gemeenten p, post f2.50;
voor Middelburg en agentschap Vlis-
ttingen f2.30;
weekabonnementen in Middelburg 18
'cent per week.
Advertentiën worden berekend
per regel plaatsruimte, met inbegrip van
omranding.
Gewone advertentien: 30
cent per regel.
Ingezonden Mededeelin-
g e n 50 cent per regel.
.Bij abonnement voor beide veel lager.
Familieberichten en dankbetuigingen:
van 17 regels f 2.10, elke regel meer
30 cent.
Kleine advertentiën niet
grooter dan vijf regels druks en waarbij
iis aangegeven dat zij in deze rubriek
moeten geplaatst worden, 85 cent bij
vooruitbetaling.
Advertentiën onder brieven of bevra
gen bureau dezer courant 10 cent extra.
Bewijsnummer 5 cent per stuk.
Advertentiën moeten, willen ze nog in
ons blad van dienzelfden dag worden
opgenomen, uiterlijk 12 UUR en des
ZATERDAGS uiterlijk HALF ELF aan
ons Bureau bezorgd zijn.
Postcheque en Gironummer 43255
INDISCHE KRONIEK.
(Slot).
'Zooals elk ruiter, wiens kunst meer
anet den Zondag dan met door-de-week-
sche dagen te maken heeft, hebben wij
in den beginne niet zooveel aandacht
kunnen wijden aan de natuur, dan wij
wel gewenscht hadden, bijzonderlijk om
dat onze paarden in een soort van suk
keldraf zijn gevallen. Maar nu doen
wij ce» ontdekking, die ons in staat stelt
om verder de schoonheden der natuur
beter te apprecieeren en die, naar later
blijken zal, ons wel twintigmaal het le
ven zal redden. Wij ontdekten namelijk
onzen zadelknop, een ijzeren knop, groot
genoeg om hem met een hand stevig te
omklemmen, aan den voorkant van ons
zadel. Wij ontdekken, dat wij heel wat
vaster zitten en heel wat veiliger bij on
verwachte bewegingen, indien wij dezen
zadelknop ook inderdaad omklemmen en
onze fierheid opofferend aan ons welbe
hagen, laten wij de teugels glippen er
den knop niet meer los. Nu krijgen wij
oog voor de tropische natuur. Onze weg
is in den beginne een betrekkelijk breed
pad tegen de flanken van den Papan-
dajan. Nu eens zachtjes, dan weer sterk
klimmend voert het pad langs berg-
dessa's, verscholen tusschen reusachtige
rietstoelen en palmen, maar bijna aldoor
tusschen twee hagen van overdadig
weelderigen plantengroei, waarachter
oneindigheden van eeuwig groen bosch
te raden vallen. AI hooger en hooger
stijgen wij. Dé zóne der bergdessa heb
ben wij blijkbaar achter den rug. Om
ons in de stilte van deze zwijgende
groene wereld, waarin geen vogel zijn
[eluid laat hooren en die slechts verbro-
ten wordt door het gedempte praten
onzer begeleiders of hun aansporende
kreten tot onze rijdieren. Een enkele
maal houden wij halt om de dragers der
tandoes gelegenheid te geven om uit te
blazen of te verwisselen en onze paar
den op adem te laten komen. Bijna on
gemerkt wordt het pad moeilijker. Het
nog juist breed genoeg voor een rui
ter en voortdurend moeten wij bukken
voor lage takken, die ons in het gezichk
slaan. Opeens rijden wij langs een rots
wand en naar den anderen kant blik
ken, geven wij onzen zadelknop een
krachtigen kneep. Daar, onder onze
voeten bijna, gaapt een ontzaglijk diep
ravijn. Eén verkeerde stap van ons
paard en wij zijn er geweest. Maar nu
ook beseffen wij de wonderlijke intuïtie
van deze dieren. Dien verkeerden stap,
zij doen hem niert. Onze nu geheel pas
sieve persoonlijkheid torsend, gaan zij
met onfeilbare zekerheid eiken steen
uit den weg, benutten elk plekje, elke
wending, elke effenheid, zoeken tastend
het ware hun weg door het hooge
gras en over de verraderlijk wegrollende
ciezel. En wij, wij weten niet, wat
krachtiger te doen, ons vast te houden
of ons rijdier bewonderen. Want het
ivordt nu langzamerhand ernst. Wij
klimmen tegen hellingen, zoo steil, dat
het beter is niet om te zien naar het
junt vanwaar wij kwamen; wij dalen
lellingen af, inderdaad verbazend steil,
maar in onze oogen schier loodrecht
naar beneden. Soms liggen wij boven
op den kop van het paard, soms ook
bijna ruggelings op zijn achterste deelen,
al naar mate het gevaar ons vóór of
achter aangrijnst. Een betrekkelijk vlak
gedeelte geeft ons eenige verademing.
Wij rijden nu tusschen twee bijna lood
rechte muren van groen. Tegen de be
moste bergwanden groeien wilde orchi
deeën, wondervlugge goudbruine hage
dissen schieten bliksemsnel door het
groen, een der drijvers slaat met een
plotselingen kreet met zijn stok naar een
groen-grijs glanzend lichaam, dat onder
de bladeren glijdt, het is een slang. Aan
den voet van een steile helling, waar wij
met sombere voorgevoelens tegenop kij
ken, wordt een kwartier rust gehouden.
Wij wisselen onze indrukken met onze
tochtgenooten en informeeren naar den
welstand der dames in de tandoes. Het
blijkt, dat iedereen angstige oogenblik-
ken achter den rug heeft, zelfs de tan-
doe-passagiersters, die niet zoo dadelijk
aan de zwiepende beweging der elasti
sche bamboestokken, waarin het gestoel
te hangt, konden wennen. Maar de ware
sportieve geest heeft ons allen bevangen
en ofschoon de moeilijkheden er niet
minder op zullen worden, zijn wij bij
het naderen van den top nu nog slechts
door één gedachte vervuld-, den krater
te bereiken! Nu gaat het weer voor
waarts, doch de helling blijkt ditmaal te
machtig zelfs voor onze paardjes. Wij
stijgen af en paard en ruiter kruipen
ieder op eigen gelegenheid naar boven,
de ruiter evengoed als zijn rijder op vier
beenen! Maar boven gekomen wacht ons
niet de belooning, maar een duizeling
wekkende helling, die naar beneden
voert en waarbij het pad, als er van pad
sprake kan zijn, diep, beneden ons ver
dwijnt in een snelstroomend riviertje.
Oschoon niemand ons ooit van gebrek
aan moed heeft durven beschuldigen en
wij er persoonlijk prat op gaan, dat eeni-
©«autoriseerde vertaling naar het
Engels ch, van
E. PHILIPS OPPBNHEIM,
*oor W. M. D. SPEES-v. d. LINDEN.
36).
„Wat drommel, waar praat u over?'
klonk het. ,,Ik ben Norris Vine en ik ben
aangesloten met mijn eigen appartementen.
Ik wil weten wie u bent en wat u daar
doet."
„Dan vind ik," zoi Virginia, steeds luid
sprekeude, „dal u dat wel had kunnen
bedenken voor u me hier voor niets liet
komen. Ik wacht nu al een half uur op
een man, die volgens uw verklaring hier
vóór elven zijn zou. En nu vertelt u ine.
dat hij heelemaal niet komt, dat hij naar
buiten gegaan is or zoo iets. Waarom kunt
u niet zorgen, dat u de dingen goed weet,
U schijnt alles maar na te praten wpt u
hoort zoggen en te vindon, dat het er niet
op aan komt, als u maar zegt, dat het
u spijt. Wat een verloren tijd voor me om
nog niets te zeggen van de kans, dat
me voor een dief aan zien."
„Als u me niet dadelijk zegt, wie u
beut," kwam de slem weer, „dan zal ik de
politie op u afsturen. Begrijpt u niet, dat
ik mijn knecht Janion wil hebben? Hij
moet mijn avondkleeren naar de club
brengen. Als u niet zegt, wie u bent en
wat u op mijn kamers doet, zal ik binnen
vijf minuten niet een politieagent komen."
„Natuurlijk zal ik niet blijveu," ant
woordde Virginia," steeds met luider slem.
„Voor wat ter wereld, zou ik blijven als
do man nog dagen lang niet terug komt.
Ik ga heen vóór de politie kan komen.
Bel als 't ubliefl af."
„Ik weet niet wie u bent," kwam de
stem weer, maai- ik zal 't aardig gauw te
weten komen. Je zult haast moeten ma
ken, mijn vriend, als je weg wilt komen.
Ik zal den portier opbollen."
Virginia wierp den hoorn neer. Zij bleef
een oogenblik voor den spiegel staan als
of zij haar hoed goed zette in wor-
ïckolijkheid om den luisteraar tijd te geven
naar zijn schuilplaats terug te gaan. Toen
liep zij met bonzend hart ferm naar do
deur. Zij opende die moedig. Hot kleine
portaal was leeg, de deur van de kamer
aan de overzijde, die dicht was geweest
toen zij kwam stond nu op oen Icier,
maar er was geen lovende ziel te beken-
non. Zij opende de deur, die naar do gang
en naar de bevrijding voerde. Zij merkte
nu voor 't eerst, dat de sleiutel aan de
binnenzijde stale. Zij nam 'm er uit, ging
naar buiten, sloot de deur en bevond
zich Veilig in do gang. Verschillende ge
dachten vlogen haar door 't hoofd. Zij
had de deur maar aan de buitenzijde af
te sluiten, om hulp te roepen en de man
die met haar op Norris Viue's terugkomst
gewacht had, zou in de val zitten. Zou
daar eeiiig voordeel aan verbonden zijn?
ge onzer voorvaderén beroemde krijgs
mannen zijn geweest, kruipt er nu niet
temin een kille huivering langs onzen
ruggegraat. Want vlij, die in het moe
derland nimmer op een manegepaard een
tammen wandelrit hebben gedaan, wij
zouden hier een stial van rijkunst en
durf gaan ondernemen, waarvan wij ons
alleen uit Wild-West( films in de bioscoop
de voorbeelden kurinen herinneren.
Maar terwijl wij zoo peinzen, heeft ons
braaf rijdier zich repds op deze grieze
lige helling gewaagd. Het is te laat om
mog af te stijgen, wij; leunen zoo ver mo
gelijk achterover, oqiklemmen onzen za
delknop met sidderende handen en ter
wijl wij zoo in deri muil des afgronds
dalen, verzamelen z{ch zeer hille zweet
droppels op ons voprhoofd ondanks de
tropische zon en mdken wij bliksemsnel
de balans op onzer goede en minder
goede daden in dit ons aardschc leven,
waarvoor wij nu geen oortje meer ge
ven. Maar het eminente dier, dat ons
draagt, blijft ook nu niet in gebreke, het
brengt ons veilig tot aan den rand van
het stroompje, het waadt tot de knieën
door het bruisende: water en ofschoon
schuim en druppels ons om de ooren
spatten, levert het ons heelhuids af op
den tegenoverliggenden oever, vanwaar
wij met trillende knieën een terugblik
werpen op onze prestatie. Maar spoe
dig overweldigt ons nu een gevoel van
trots; wij zouden wenschen, dat onze
dierbaren in het moederland ons hier
aan het werk hadden gezien. Wij laten
ons bewierooken wegens onzen moed
door de dames in de tandoes, die doods
angsten hebben uitgestaan, om het eigen
veege lijf, maar ook om den hachelijken
aanblik onzer dalende gestalten.
Na deze ervaring vóelen wij voor
niets meer te staan, maar inderdaad
blijkt het laatste stuk tot den top de
waarheid te bevestigen van het bekende
spreekwoord der laatste loodjes. Doch
na een laatsten allergeduchtigsten klim
bereiken wij eindelijk een troostelooze,
kale vlakte van steenen, hier en daar
begroeid met mos,doch voor het mee-
rendeel als het ware versiüteld. Hier
verliest het pad zich tusschen de ontel
bare steenklompen, waarmede deze
vlakte bedekt is eh die daar door den
vulkaan in den loop der tijden werden
uitgeworpen De paarden kunnen niet
verder, wij stijgen af, de dames verlaten
hun tandoes en wij blikken om ons heen.
Het tafereel, dat wij aanschouwen, is
van een haast onbeschrijflijk sombere en
dreigende grootheid. Rondom ons ver
heffen zich ontzaglijke rotsgevaarten
en aan onze rechterhand rijst loodrecht
omhoog een ontzaglijke muur van rot
sen, het is de Oostelijke kraterwand,
waarachter wij straks in de ingewanden
der aarde zullen blikken. Maar op deze
bijna achtduizend voet boven den zee
spiegel gelegen vlakte waait, nu de zon
een oogenblik schuil gaat, een kille
wind, die giftige zwaveldampen met zich
voert. Een der drijvers wijst ons een
groep struiken aan den rand van het
bosch, dat wij zoo juist verlaten hebben.
Hun bladeren hebben een grijsgele kleur,
op den grond liggen zuiver gele stukken
zwavel zoo maar voor het oprapen. Een
borrelende grijs-grauwe poel trekt onze
aandacht, maar wij zullen hem niet te
dicht naderen. Hier kookt aan de opper
vlakte der aarde het sop uit den hel-
schen brouwketel.
Nog een paar honderd meter moeten
we tusschen de steenklompen omhoog,
dan staan wij aan den rand van den
Goenoeng Waliran, de eigenlijke krater
van den Papandajan, een vlakte om
ringd door ontzaglijke rotswanden. En
aan onze voeten daar in de diepte kookt
de ontzaglijke heksenketel onder een ge
raas als van honderd locomotieven. Gif
tige dampen en stinkende walmen, wit-
grauwe gassen ontsnappen uit ontelbare
spleten, grijze modder borrelt in afzicht-
bare poelen, om nu en dan als door in
nerlijke ontploffingen bewogen schui
mend en sissend omhoog te gulpen.
Vastgenageld staren wij onbepaalden tijd
sprakeloos naar de werking dezer demo
nische natuurkrachten. Hier beseft de
mensch meer dan elders ter wereld zijn
nietigheid en de ontzaglijke grootheid
der schepping.
Op de troostelooze steen- en lava
vlakte aan den voet van den kraterwand
picniccen wij boven op een paar reus
achtige steenklompen. De lunchmandjes
en de veldflesschen van het hotel wor
den grondig geledigd en na een korte
siësta bestijgen wij wederom onze paar
den. Een laatste blik op de grillige rots
massa's en de imponeerende wanden van
den krater en het oerbosch slokt ons
weer voor eenige uren op. Maar de te
rugtocht gaat veel sneller. Paarden en
drijvers ruiken blijkbaar de stallen en
de uiteindelijke fooien en ook wij heb
ben een aardige les gehad in het trot-
se eren van gevaren zoodat deze terug-,
weg een deel zijner verschrikkingen
heeft verloren, al beleven wij ook nu
nog eenige benauwde momenten.
Plotseling bij een draai van den weg!
ligt dan eindelijk weer de vlakte aan onze
voeten. Wij zien de Tji Manoek als een
smal wit lint en de hotelgebouwen van
villa Paulina als poppenhuisjes. Nu nog
een laatste spurt, de paarden worden in
draf gezet en de tandoes blijven vol
strekt niet achter. Twee en een half uur
nadat wij den top hebben verlaten, draaft
onze cavalcade wederom de oprijlaan
van het hotel binnen. De drijvers en dra
gers krijgen hun loon en de gebruikelijke
fooien ons trouw rijdier een dankbaar
tikje en een nog dankbaarder blik en na!
een verfrisschend bad en een verkwik
kend theeuurtje wenden wij zelf, de ge
dachten nog vervuld van onze overwel
digenden tocht, reeds onwillekeurig den
blik naar den top van den praebtigen
Tjikoerai. Zoo is de mensch. Nauwe
lijks heeft hij met God's hulp en die van
een nederig klein paard het eene vol
bracht, of reeds richt zijn eerzucht zich
op hooger doelen. D. B.
EEN PADVINDERS-AVOND.
II
Toen ging Marie huiswaarts, want het
etensklokje zou spoedig luiden. Zij kwam
gelijk met haar zuster aan de voordeur
en onder het nnar binnen gaan en het
afdoen der mantels, liet deze een fraai
wit kleedje zien, dat zij gekocht had bij
de Firma M. H. BOASSON EN ZONEN
en wel in het magazijn naast het Neder-
landsch Koffiehuis, waar een der etala
ges juist door geheel wit houden zoo
de aandacht trok, maar zij had ook de
andere etalage en die in het magazijn
op den boek van de Gortstraat rustig
aanschouwd, wat gelijk staat met bewon
deren, want zij bieden een schat van
artikelen, die vooral voor de dames zeer
welkom zullen zijn als geschenk, Marie's
zuster had tenminste voor de etalages
haar wenschen voor 5 December heel
wat voelen vermeerderen, zoo verze
kerde zij.
De zusters hingen hun mantels aan
den kapstok, welke mantels afkomstig
waren uit het zoo bekende MAGAZIJN
„DE DUIF'', in de Lange Noordstraat,
waar de familie veel kocht, omdat zij
wist, daar steeds goede waar te krijgen,
die in snit en afwerking met de Parij-
scbe mantels en costuums kan wed
ijveren. Als Marie zich niet erg vergiste,
dacht zij wel ook nu een nieuw avond
toiletje op den 5en te zullen thuis krij
gen en dan ook weer uit „De Duif".
In de woonkamer was de tafel reeds
voor het middagmaal gedekt en Marie's
vader zat bij de kachel in een „Coin de
feu", zoo'n lekker warm huisjasje, dat
hij met zijn jaardag van de kinderen ge
kregen had, die het gekocht hadden in
„OLD ENGLAND", op den hoek van
de Lange Delft en de Heerenstraat, waar
steeds een groote voorraad heerenarti
kelen, speciaal dassen in alle denkbare
BROCHES
ALLEEN VERKRIJGBAAR IN EERSTE KLAS SIGARENZAKEN.
Zou lilj zichzelf vrij kunnen pleiten?
Met tegenzin kwam zij lot hot be
sluit, dat het boter was, hem vrij to laten
gaan Zij belde om de lift en bleef toen
met gespannen blik de lleur, die naar
Norris' appartementen voerde, in 't oog
houden. Wat te doen, als die open zou
gaan voordat de lift kwam! Zij belde
■r, hield haar vinger op hot knopje;
toen hoorde zij, tot haar groote opluch
ting, hel knarsen van de stalen kabelen
zag zij den bovenkant van de lift opstij
gen. Haar portaal was bereikt en de lift-
jongen wierp de ijzeren deur open. Bijna
op datzelfde oogenblik zag zij do deur
v,au Norris Vine's appartementen lang
zaam open gaan. Zij zonk neer pp de
ckussens van de bank.
„Naar beneden alsjeblieft!" zoide zij en
de Ijft begon Ie dalen. Zij was veilig. Zij
wendde zicli tot den jongen. „Komt mijn
heer Vine gewoonlijk met deze lift naar
boven?" vroeg zij.
„Altijd 's avonds laat, juffrouw,1' ftut-
hvoordde de jongen. „Do ander lift gaat
na elven niet meer.
Zij bereikte de vestibule. De portier
opende de deuren en zij ging naar buiten.
Zij stak den weg over en bleef toen dood
stil staan, met den blik op den ingang
gevestigd. Vijf, tien minuten verstreken,
toen kwam er een man uit in „evening
dress" met een hoogen bood op en een
witte das om den hals. Hij rookte een
cigaret en had een stok in de hand met
(lugez. Med,.)
zilveren knop. Virginia stak den weg weer zich zag.
over en zich met de menigte voort bewe
gend, bleef zij op een paar meter afstand
van hem. Hij ging naar den rand van het
trottoir en riep een taxi.
„Claridge Hotel," zei hij, „zoo snel mo
gelijk!"
Zij kreeg een schok. „Niet alleen had zij
de stem herkend van den man, die 's mid
dags in 't café achter haar gezeten had,
maar zij wist opeens dat dit ook één
van do drie mannen was, die nog slechts
een uur zoowat geleden tegenover haar
zaten te eten!"
HOOFDSTUK IX.
Ondankbaarheid.
Norris Vine stond in 't midden van de
kamer met zijn hoed nog op en zijn jas
over zijn arm. Voor hem stonden d© por
tier en do nachtwaker van hot gebouw.
„Tien minuten geleden waren er vreem
de menschen in mijn kamers, menschen
dio hier niets te maken hadden. Ik heb
er 't stellige bewijs van. Heeft iedereen
die wil, het recht om dit gebouw bin
nen te komen en do lift te gebruiken en
elk appartement, dat hij verkiest binnen
to gaan?"
„We kunnen geen detectives in onzen
dienst nomen," antwoordde de portier en
iedereen, die hier woont, ontvangt be
zoeken.
Er wordt zacht op de deur geklopt
en bijna dadelijk daarop werd die geopend.
Virginia kwam binnen en begreep oogen-
blikkelijk de beteekenis van wat zij voor
„l Verlangt zeker een verklaring van
dal telefoongesprek." zeide zij rustig. ,,Ik
ben gekomen om u die te geven Indien
u deze menschen weg wilt zenden, zal ik
alles uitleggen."
Norris Vine keek vol verbazing naar
haar. Ilaai* gezicht Jeek hem bekend, maar
hij kon haar toch eerst niet thuisbrengen.
Do tweo mannen, die Vine aan 't onder
vragen was, waren maar dl to blij, 'dat
zij gelegenheid kregen, to vertrokken.
„Kan ik hieruit opmaken," vroeg Vina
..dat het uw slem was. f\ie ik door de
telefoon hoorde?"
„Dat kuut u," zoi Virginia, „en u mag
er mij wel heel dankbaar voor zijn. Ik
weet niet of ik er verstandig aan deed,-
maar ik bon volkomen zeflver, dat ik uw
leven gered hob."
„Als dat het geval is," merkt Vina
met een ongeloovigon glimlach op, „dan
mag ik u tenminste wel een stoel aan
bieden."
Virginia ging zitten en sloeg haai' sluier
°P
„Kont u me met meer? Vroeg zij, ,.ik
bon 't nichtje van Phineas Duge."
„Ik herinner me u lioel goed," ant
woordde hij, „u hebt eens óp ©en avond
niet uw oom bij „Sherry" gedineerd."
Zij knikte.
(Wurdt vervolgd.)