idehpbe tornt TWEEDE BLAD Ingezonden Hededeelingen. WI P. SLUIS. P *£andbouu)kroniek FEUILLETON. CHRISTINE, lepelliet. JLS Dl til ZaUtflan 1 *»t. 1913, ao. Z59. ggJVOGEL-EN PLUIMVEEVOEDER)^ vak oszen vasten medettbekpb. UAKVRUCHTEN. III. Na heigeen wij in ons vorig nummer van het bietenaaltje hebben medegedeeld zal het ieder duidelijk zijn dat haver en bieten bij een goede vruclitwisseliug niet op elkander mogen volgen, maar dat het zelfs gewenscht is tusschen deze twee vruchten op een zelfde stuk land min stens twee, zoo piet drie jaar te laten ver- loopen, daarentegen is de suikerbiet een van de beste voorvruchten voor zomer- gerst, voor wintergerst wel goed, maar minder geschikt omdat bietenoogst te Iaat kan vallen, om daarna liet land voor win tergerst nog behoorlijk in orde te bren gen. Geljjke opmerking geldt voor de biet als voorvrucht voor wintertarwe. Slechte voorvruchten voor suikerbieten zijn ver der vlas, liennip en stoppelknollen. Win tertarwe kan zeer goed gevolgd worden door suikerbieten, wat ook het geval is met erwten, klaver en lucerne. Bemerkt men, dat dé nematode zich vertoont op bieten, mangels of haver dan zijn als eerste na vrucht aardappels aan te be velen, daarop kan men tarwe laten vol gen, vervolgens erwten. Zaait men daarna suikerbieten en worden deze nog door het aaltje aangetast dan moet men nog eenige jaren wachten alvorens op hetzelf de terrein bieten te telen. Sedert men er in geslaagd is het sui« kèrgehalte van de biet zoo hoog op tc voeren kan zij voor den landbouwer een zeer winstgevende vrucht worden wat in het jaar 1911 duidelijk gebleken is;maar toen liep alle« mede; 't jaar 1912 was niet slecht, maar liet in vergelijking met 1911 nog al iets te wenschen over; 1913 is daarentegen over 't algemeen een te genvaller; in sommige deelen is de op brengst bepaald slecht, zoo slecht, dat zij voor sommige landbouwers een ernstig verlies vertegenwoordigen. Voor dien tegenslag, die men in den loop van eenige jaren met alle vruchten ondervindt zijn verschillende oorzaken. We hebben tijden gekend dat voor ka nariezaad buitengewone prijzen werden bedongen, een volgend jaar was de teelt van dat zaad in sommige streken meer dan verdrievoudigd; de prijzen daalden, en de cultuur van dat zaad verdween zoo niet geheel,, dan toch voor een. groot deel. Van 1871—1880 werden gemiddeld verbouwd 181 HA., in 1912 slechts 2. Het verbouwen van karwijzaad daalde in 1912 tot 541 HA, terwijl daarmede in 1911 nog meer dan het dubbele aantal hectaren nl. 1268 HA bebouwd werden; koolzaad daalde van 4100 HA in 1860, tot 417 in 1911, tot 180 in 1912, ofschoon er in dat tijdsverloop meermalen jaren zijn geweest, dat de koolzaadprijzen loo- nend waren. Tot nog toe hebben de suikerbieten zich tengevolge van toenemende prijzen wegens toenemend gehalte en bij sommi gen tengevolge van het voqrschottenstel- sel gehandhaafd; haar cultuur heeft zich Naar het Engelsch. door L. G. NOBERLT. 41. „Wie is u?" vroeg hij, „wat komt u doen? Waar is Madge?" Christine meende een vreemd accent bij hem op te merken ofschoon hij' vloeiend Engelsch sprak. ,,Ik werd hier naar toe gezonden door door de dame die hier woont", ant woordde Christine „Ik weet niet hoe zij heet, maar zij is erg moe Zij gebruikte dat woord in plaats van het woord „ziek" toen zij zag hoe de zieke man schrikte en hoe het bloed hem naai- het gezicht steeg. „Zij vroeg of ik eens wou gaan zien of u iets noo'- dig heeft." „Is Madge zoo moe?" zei hij met een zachte droomerige stem, „het is zoo moeilijk zich voor te stellen dat Madge vermoeid kan wezen. Zij is altijd zoo, sterk geweest, zoo bijzonder sterk." Zijn ingezonken oogen zagen Christine in 1912 nog aanzienlijk uitgebreid L)e tegenslag dit jaar ondervonden en de moeilijkheid in sommige deelen van Zee land om een behoorlijk aantal werklieden te bekomen doen vreezen voor inkrim ping, ofschoon die naar onze meening noch noodig, noch gewenscht is. Voor het oogenblik wordt ongeveer het vijfde gedeelte van hel Zeeuwsche bouwland aangewend voor bietencultuur; in 1912 waren van de 110.484 hectaren bouwgrond 21.213 met suikerbieten be plant; die cijfers wijzen aan, dat de sui kerbiet bij zoo'n uitbreiding nog met een duizendtal hectaren mag stijgen en dan uitstekend in den wisselbouw kan opgenomen worden, zoodat deze vrucht slechts om de 5 jaar behoeft terug te komen, maar dan ook in een rationeelen wisselbouw, wat door sommige bietente lers wel eens vergeten wordt Het ver bouwen van suikerbieten mag nooit zoo ver worden uitgebreid, dat het uitdoen der wortels en het vervoer naar de plaats van levering aanleiding kunnen geven, dat daaraan liet behoorlijk in orde brengen der overige bouwgronden moet wgjden opgeofferd, wat in sommige deelen van Zeeland in 1912 liet geval is geweest en ware de vorst vroeger ingevallen, aan vele verbouwers zeer aanzienlijke schade zou veroorzaakt hebben Een goed landbouwer houdt rekening met de marktprijzen, maai- moet daar van in gewone omstandigheden totaal on afhankelijk blijven; hij mag zicli daar door, vaak uit overdreven winstbejag, nooit laten regeeren Een landbouwer mag geen speculant zijn en zou dat ook, wanneer hij steeds behoorlijk boekhield, niet spoedig worden, omdat hem dan al spoedig zou blijken, dat een groot deel van de rijke opbreugsl van het om de hooge prijzen door hem te ruim verbouw de product moest dienen om het ver lies op niet voldoend verzorgde vruchten te dekken, terwijl hij bovendien, en de jaren 1912 en 1913 hebben dat duidelijk bewezen, met de vrucht, die liij in te groote massa heeft verbouwd en tegen slag kan hebben, die zicli nog jaren kan doevi gevoelen. Er is een oud spreekwoord, dat ons zegt, dat men de eiers om uit te broeden niet onder één hoen moet leggen. Dat spreekwoord wordt door den verslandi- gen landbouwer bij de bebouwing en bezaaiing zijner landerijen in practijk ge bracht. Deze toch richt zijn bedrijf zoo in, dat hij in behoorlijke evenredigheid granen, peulvruchten, handelsgewassen, hak- vruchten en groenvoedergewassen ver bouwt en door zich daarbij te bepalen en zich door een plotselinge daling of rijzing van den prijs van een of meer vruchten niet te laten verleiden de eene cultuur overdreven in te krimpen, de andere overdreven uit te breiden, zal hij met een vrucht wel nooit in een jaar schatten verdienen, maar hij zal ook nooit gevaar loopen, dat .een jaar van tegenslag met een vrucht, waarop hij al zijn hoop ge vestigd had hem al te ernstige verliezen berokkent. Nog twee opmerkingen willen wij hier aan toevoegen De eerste betreft de landbouwers in die deelen van Zeeland, waar zich een gebrek aan werkvolk begint te -openbaren. Een van de oorzaken van dat gebrek is te zoeken in overdreven bietencultuur. De bieten zelf verschaffen overvloedig en goed betaald werk, maar dal werk komt voor den arbeider te laat om daarop te blijven wachten, wanneer in het voorjaar hem de gelegenheid ontbreekt om door werken te voorzien in zijn onderhoud en dat der zijnen. Men bedenke toch, dat de maanden Februari, Maart en soms nog een groot deel van April voor den veid- arbeider droeve maanden zijn, wanneer niet dagelijks geld verdiend kan worden en dat te groote inkrimping van den graanbouw daartoe aanleiding geeft, even zeer als te groote uitbreiding van den bieten- en den vlasbouw. Tot 1890 ver bouwde men in Zeeland 20 086 HA win tertarwe, in 1912 slechts 12.445; de boo- nen (wier-, paarden-, duiven- en Waal- sche boonen), die in 1860 nog 10.260 HA bedekten, krompen in in 1900 tot 6682 en in 1912 tot 2019 HA.; de vlascultuur steeg van 2720 HA in 1860 tot 6052 HA in 1912; het bietenverbouw van 1649 peinzend aan, zij voelde zich genood zaakt eenige woorden van troost te spre ken. „Misschien is de vermoeidheid maar tijdelijk," antwoordde zij, ofschoon zij al dadelijk berouw had over die woor den toen zij zich het teere, bleeke ge zicht van de schoone vrouw voorstelde „Zij zal zich wel spoedig wat sterker voelen." „Denkt u dat? Denkt u dat werkelijk?" Hij zat een weinig voorover gebogen en Christine zag hoe zijn handen beefden; „ja weet u' ik heb een gevoel ik kan er niets aan doen maar ik heb'een gevoel of dat alles mijn schuld is. Ten eerste de onrust van vroegeren nu, mijn terugkomst een nieuwe last voor haar. Maar u kent ons niet", riep hij uit, „waarom zendt Madge een vreem de dame naar mij toe? Waar is Elisa beth?" Christine begreep dal Elisabeth de dieast- bode was met het vriéndelijke gezicht en daar zij bang was den zieken man on gerust te maken zeide zij „Zij I's juist aan iets bezig en daar om hebben zij mij gezonden omdat ik een vriendin van haar ben; u kunt ze ker zijn dat ik nooit een woord zal spreken met iemand ter wereld van het- HA in 1870 tol 21 213 In 1912. Hoeveel minder voorjaarswork vertegenwoordigen deze cijfers voor den veldarbeider? De tweede opmerking betreft de voor schotten. De landbouwers moesten be ginnen met deze niet meer te aanvaarden. Overal zijn tegenwoordig Boerenleenban ken, waar men in 't voorjaar geld kan krijgen om zijn bedrijf voort te zetten en zulks legen een gering percent en met behoud van volkomen onafhankelijkheid Dit hulpmiddel om over het noodige geld te kunnen beschikken wordt nog veel te weinig in toepassing jgebracht Be staat er in de omgeving geen boerenleen bank men stichte die en make daarvan gebruik. De landbouwer zal daarvan on getwijfeld de rijkste vruchten plukken! (Slot volgt Schets nil het Zeeawscb-Vlaamschc volksleven. door F. DF. SINCLAIR. (Nadnik verboden Dat's toch schunne, jong, dienen eks- pezies, had Sarrelewie gezeed tegen lepel- liet, terwijl hij z'n lippen toekneep en z'n hoofd schudde „Dat 's toch schun ne. DA mogge euk 'n keer zienl" En zoo was 't gekomme, dat lepelliet goesting had gekregen ook es naar Gent te gaan, naar de tentoonstelling. Maar Irma had gevroge, of ie leinee zot wasze gong bekans an 't schreeuwen en as ze zoo begonpast er op, dan was 't 'n vieze, zulle' „Gij, mee ouwen ekspeziesriep ze, „dat 's ommers toch nikske veur fesoéndelike minse, de paster heit 't zelf gezeed, dat 't allemoal schandao- ligheid is, wagge ziet!" Net kwam de pasier langes 't huizeke en lepelliet was 't em nageleupen in z'n bleuten heufd en had gezeed „Ha menier de paster, n woordjfe astoeblieve De paster mee naai* binnen. Zoo in eene; Irma verschoot er van „Zet ou 'n keer, menier de paster'- zee ze, „moar ge meugt nie rond zien zulle; 'k beu ik net an t kuischen". De paster most lachen „Awel lepelliet" zee die „wat wilt ge weten?" „Awel menier de paster" zee lepelliet en ie wier d'r rood van. „Awel, menier de paster 'k wou-ik 'n keer gevroge hebbe awel zie-de ,,'k Zal-ik 't wel zegge" zee Irma met 'n kwaje stemme. „Mienen boas wil noar den ekspezies, menier de pasteren ik zegge, dat dü veur 'n broaven mins niet en past't is d a d d el" „Azeu lepelliet, ge wilt naar de expo sitie?" vroeg de paster. „Joa et" zee lepelliet met 'n sterken knik. „Awelga gerust" zee de paster en ie Imost nog 'n keer lachen. „Bêzee Irma, heelegaar gebluft. „Nou gij!" lachte lepelliet. „Moar ge het toch zelf gezeed, menier de paster dat den ekspezies vol mee schandoaligheden was...!" streed Irma op. „Toet toet", lachte de paster, „maar als ge niet naar de Beaux Arts gaat, dan meugt ge gerust overal rond zien ge rust ,,'t Is 'n heel schoone exposies; van al les is 't erkleeren en tapijten en machinesalia, van alles wat ge maar bedenken kunt. Alleenig, zoo gezeid,naar de Beaux Arts, daar meugt ge niet in." „Dat 's nie fesoendelik?" vroeg Irma. „Nee, dat ben allemaal slechte schil derijen van Franschmansallemaal lichte stukken en beelden alla smeer lapperij, ge verstaat me wel1" lepelliet knipperde al luisterend met z'n oogen. „Da ben toch dinge;Zee Irma hoofd schuddend. „•Wahoe noemde dadde ook weer, menier de paster?" vroeg lepelliet „De Beaux Arts", zee de paster. „Awelde boosaar", herhaalde lepel liet en dan ook hoofdschuddend. „De geen ik zie en hoor in dit huis." „Weet" u dan niet begon hij maai bij bedacht zich en keek haar bijna schichtig -aan. „Ik weet niets," luidde het ernstige* antwoord. „Ik ben alleen gekomen voor van nacht om te helpen omdat omdat Elisabeth het druk heeft Dat is de eeni ge reden." Tot haar groot genoegen berustte hij in die verklaring zonder verder te vragen; eigenlijk omdat zijn hoofd uitgeput was door zijn ziekte en niet snel meer werk te, daardoor nam hij gaarne alles aan wat hem gezegd word, en met een zucht van vermoeidheid wendde hij zich af van het jonge meisje en hield zijn ver magerde handen voor het vuur. „Mag ik soms iets voor u halen, of iets voor u doen?" vroeg Christine op gewekt; „tracht mij te beschouwen als als Elisabeth en laat mij voor u doen wat u haar vragen zou." Hij richtte de oogen weer op haar en glimlachte „U hebt niet veel van Elisabeth", zeide hij terwijl hij het slanke figuurtje in de nette groene japon opnam het meis jesachtige gezicht, de levendige oogen; men zou heel wat verbeeldingskracht noodig hebben om Elisabeth in u te boosaar is dat zeu wagge toch zeltbê bê dat's toch onge- perremeteerd „Maar afgezien daarvan' zee de pas ter, „gelijk ik zeg, dan meugt ge alles bekijken en Irma ook, gerust?" „Ikke?" riep Irma ,,'k zou ik nog lie ver... en dan resoluut met :t hoofd schuddend, „nooit nie 'k zou ik nie wille... mee twintig guldens toe,nie...I" „Gelijk ge wilt" zee de paster en ie lachte jes tegen lepelliet en meteen stong-ie op „Zoover dan ge weet nou, wat ge weten woudt." Hij reikte de hand aan lima en dan aan haar man lepelliet gong mee tot au de deure. „Alla menier de paster, zijt bedankt, merci zulle!" Omdat de paster 'l dan goed vond, vond Irma 't ook goed en zoo toog lepel liet op een schoonen Septemberdag naar Gent Een schoonen dag, maai* 'l kost gaan regenen en 'l was daveur, dat Irma d'r perreplu had meegegeven an lepelliet. „Gisteravond stoug er 'n sterre bie de moan cn dat's meestentieds regen" had ze er achter gevoegd. „Moar past er op zulle, dagge um nie kapot moakt of ieveranst weg steekt, woar ge um nie weeromme kriegt." lepelliet had van ja geknikt of van nee navenant, op alles wat Irma zee; dal was pertan 't beste en in z'n Zondagsche kleeren met de perreplu van Irma in z'n band, was-ie naar de statie gekuierd Effen veur de statie, daar stond Tee- fiel, de metser, in de kalkput te roeren, veur 't nieuwe huizeke van Sarrelewie, die achter Paschen nou toch gong trou wen mee rooie Elodie en Teefiel, die riep „Awel lepelliet, op reis jong?" lepelliet zwaaide met de pen-epiu. ,,'k Goan-ik 'n keer naai- den ekspezies, zulle!" „Toe moar. 't Zit er an, geleuf ik! Mot 't nog regenen euk vandoage?" En hij wees spottend op de perreplu ,,'k Peize van wel," „antwoordde lepel liet", ze zeggen 't toch." En hij zwaaide de perreplu ten af scheid in de lucht en Teefiel stak z'n kalkschup omhoog Drij halve kluiten most-ie betalen an dienen condelteur van de elektrieke tram, moar toen hieuw-ie ook persies stille veur den ingang van den ekspezies. Voor een franc most-ie een karetje koopen bij zoo'n medamke in 'n klein kotje en to<n mocht-ie d'r in, deur 'd iezeren hekke, dat ze liete draaien „Da ben toch dinge En lepelliet bleef wel vijf minuten staan bij dien ingang om to zien, hoe o? die andere menschen ook door dat ieze ren ding heendraaiden en d'r was 'n vette medan bij, die kost er amper deurze moeste d'r trekkeze wier d'r be- schoamd van. DA was toch leutig, zulle! Dan gong-ie deur. O, da was toch schunne mee al die blomme en da witen die groene bieste; 'n soortement stiere mee bulten wazze dat. Oeje oeje da wazze stiere, jong! lepelliet keek rond en volgde de an dere bezoekers. Door 'n soort kerk lepelliet nam gauw z'n pet af moest-ile loopen en toen was-ie weer in de buitenlucht. Alweer blommen. Maar nou most-ie es rondzien; meneer de paster, die zee, d'r was van alles, klee ren en tepijtenen mesjienes en da was allemoal fesoendelik. Alleenig van die Franschmans, de boosaar, dA was lepelliet stond stil Vlak bij hem was 'n gast aan 't water- sproeien over de blommen lepelliet aarzelde even, trad dan 'n beetje grinnekend op den ander toe en zee „Ah, jong. de boosaar geweetwel waai- is dat ieveranst?" „Recht deur, heel an 't einde," zee die gast. „Dat 's schunne?' vroeg lepelliet mee 'n knipeugske. Moar dien veint zee, dat-ie 't nie wist. zién „Ik ben bang, dat ik niet half zoo flink ben als zij," zeide zij, zonder noti tie te nemen van het fijne complimentje, „maar ik zal mijn best doen „WH u mij dan een arm geven om naar bed te gaan? Ik ben veel te ge brekkig om er alleen naar toe te loopen maar ik kan er in komen als ik er een maal voor sta. En als u dan zoo goed zou willen zijn uit de kamer hier naast wat melk voor mij te halen en wat eten dat Elisabeth zeker wei voor mij klaar gezel heeft, dan zal ik u zeer dankbaar zijn, Ik kan mij toch niet begrijpen waarom Elisabeth mij vanavond aan een vreemde dame overlaat", ging hij voort lastig als een ziek kind. Christine vond het beter van het laatste gedeelte van den zin geen notitie te ne men; en zij ging naar de aangrenzende kamer en haaide een blad met heel sma kelijke gerechten, zij zette ze op een ta feltje bij het bed en hielp den zieke ver der met alles wat hij noodig had Het kostte groote moeite hem van zijn stoel naar liet bed te krijgen, Christine moest haar uiterste krachten daartoe inspannen want hij leunde met al zijn gewicht op haar schouders. Hij was veel langer dan hij leek toen hij op zijn stoel zat; en „Die dierf 't zekers nie te zegge dacht lepelliet, terwijl hij doorstapte 'n Eind verder bleef hij staan voor een beeldengroep ,,'n Peerd mee vier nakende kerels d'r op! Oeje, oeje, oeje, as Irma dA zag! Moar da wazze toch greute bieste op den exspezics, eersl al die stiere mee builen vooraan en nou dat peerd. DA was 'n peerd jong die da stallen moest en ook al groen groene stiere en groene poerde' lepelliet schudde z'n hoofd „Da ben toch dinge Hij ging verder „Heel an 't ende' had die gast gezegd. Als Iepelliel nou maar wist, waar of 't ende was. Nog 'n keer vragen? Hij dierf bekans niet, meteen wisten ze 't nog allemaal, as-ie l zoo dikkels vroeg. Wacht 'n keer, dien dikken lieer, da leeken nog al 'n goeien mins En Iepelliel, n beetje bcschoamd ml toch wel over z'n eigen, vroeg „Die boosaar woar is dal asloe- blieve?" Dien heer keek m an. zee ccrsl niks cn dan zce-dio Boosaar babbelA," of zoowal en binst dat-ie sprak wees-ie met z'n arm vooruil en toen gong-ie deur Iepelliel keek hem na eu most lachen. Die kon z'n eigen ook goed houen babbelA zee-die Da was zeker Fransch. Maar Iepelliel snapte 'm besl babbela I En hij grinnikte Hij keek nu recht voor zich uit in de aangewezen richting, zag een schoon wit gebouw met Irepkes 'n Muziektent stong er veur, krek zoo as op de markt bij ui- der, van de sociëteit ...de Vrije Blazevs". Daai- nel achter zag-ie een deur en daar gongen menschen in 't Wazze d'r nogal zoo eenigte' Eu ze wazze nie beschoamd ook verdikke vrouwen wazze d'r tusschen dö was toch erg zoo moar op kloarliehten dagbê bê lepelliet trad naderbij was al bij de muziektent. Maar ineens bleef-ie staan, hoestte effen, draaide z'n eigen dan rap om en kuierde den anderen kant uit. D'r kwamme verdikke drie pasters an. Da schol, zoo gezeid, geen streep, of ze hadden um d'r in zien gaan. Z'n hart bonsde van schrik Met 'n groolen omweg liep hij om de blommen op de perken, bleef dan staan, keek toe, van uit de verte „Die liepe daar ckspres om, most je geleuve daar gongc ze dien eenen, die keek nog es weerom terugge o wacht 'n keer. nou gonge ze uu deur in azeu geblazen!" lepelliet haalde vrijer adem, sloop weer in de richting van de muziektent, miek 'n gezicht, of-tie der langs wou loopen, schoot er dan in eene achterom, de trepkes op, deur in Zou dat nou D'r stong 'n medammeke, dat perre plu's verkocht „Ah medamke" zee lepelliet „noemen ze 't hier de boosaar?" „De boosaar, jawel" zee ze „Merci zulle zee lepelliet en ie wou d'r in goan „Ge mot de perreplu afgeven" zee 't medamke, „Me perreplu?' vroeg Iepeliet „Joa-et „Waveur?" „Da mot," zee ze, „ge meugt er anders nie in; ge zoudt kunnen scha doen of prikken in de tablo's." Ik kom-ik nie veur te prikken zee lepelliet „ik kom ik veur te zien" „Dat's gelijk ge mot 'm toch geven" hieuw ze vol. „Moar 't is mienen perreplu nie .F zee lepelliet 't is Irma hare" „Dat's eender van wie die is," zee ze. „Wat dan?" zee lepelliet." „Paraplu afgeven of terug," riep 'n vienl met 'n jas vol gouwe knoopen en 'n pet op z'n heufd as 'n statie-overste en dien veinl kwam op lepelliet af Maar lepelliet wou geen spul hebben: hij hieuw Irma's perreplu goed vast, trad terug, zakte de trepkes weer af, gong zit ten neffen de meziektent op 'n bankske. Irma d'r perreplu weggeve, dat dierf-ie nie da nooit dA wazze toch dinge zoo zwak en blijkbaar zoo gebrekkig dat het voortloopen door de kamer uiterst langzaam en moeilijk ging Ofschoon de afstand tusschen den stoel en het bed niet groot was, hijgde hij vreeseiijk toen hij neerzonk op het kussen en hij zag er eenige minuten lang zoo uitgeput uit, dat Christine hem niet durfde alleen laten Zij schonk een weinig cognac in zijn melk en hield het glas aan zijn lippen, en ze was dankbaar toen zij zag dat hij hel kon opdrinken en dat de kleur daar na langzamerhand op zijn gezicht terug kwam „Nu gaat hel weer beter' zei hij; zachtjes terwijl hij de oogen opsloeg ed Christine aanzag met een glimlach die een aandoenlijke uitdrukking gaf aan zijn gezicht, „ik zal wel gauw weer be ter zijn." „Kan ik niets meer voor u doen vroeg Christine Zij was nog onder den indruk van. zijn uitgeput voorkomen „Neen, niéts meer Kom over een hall uur terug om te kijken of alles goed met mij is dat is een rust voor Madge En nu ging zij zachtjes weg. „Heeft hij veel gevraagd9 Had-hijiets gehoord van hetgeen er gebeurd is? Was hij niet angstig of opgewonden?" (Wordt vervolgd.;

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1913 | | pagina 5