idehpbe tornt
TWEEDE BLAD
Ingezonden Hededeelingen.
WI P. SLUIS. P
*£andbouu)kroniek
FEUILLETON.
CHRISTINE,
lepelliet.
JLS Dl
til
ZaUtflan 1 *»t. 1913, ao. Z59.
ggJVOGEL-EN PLUIMVEEVOEDER)^
vak oszen vasten medettbekpb.
UAKVRUCHTEN.
III.
Na heigeen wij in ons vorig nummer
van het bietenaaltje hebben medegedeeld
zal het ieder duidelijk zijn dat haver en
bieten bij een goede vruclitwisseliug niet
op elkander mogen volgen, maar dat het
zelfs gewenscht is tusschen deze twee
vruchten op een zelfde stuk land min
stens twee, zoo piet drie jaar te laten ver-
loopen, daarentegen is de suikerbiet een
van de beste voorvruchten voor zomer-
gerst, voor wintergerst wel goed, maar
minder geschikt omdat bietenoogst te Iaat
kan vallen, om daarna liet land voor win
tergerst nog behoorlijk in orde te bren
gen. Geljjke opmerking geldt voor de biet
als voorvrucht voor wintertarwe. Slechte
voorvruchten voor suikerbieten zijn ver
der vlas, liennip en stoppelknollen. Win
tertarwe kan zeer goed gevolgd worden
door suikerbieten, wat ook het geval is
met erwten, klaver en lucerne. Bemerkt
men, dat dé nematode zich vertoont op
bieten, mangels of haver dan zijn als
eerste na vrucht aardappels aan te be
velen, daarop kan men tarwe laten vol
gen, vervolgens erwten. Zaait men daarna
suikerbieten en worden deze nog door
het aaltje aangetast dan moet men nog
eenige jaren wachten alvorens op hetzelf
de terrein bieten te telen.
Sedert men er in geslaagd is het sui«
kèrgehalte van de biet zoo hoog op tc
voeren kan zij voor den landbouwer een
zeer winstgevende vrucht worden wat in
het jaar 1911 duidelijk gebleken is;maar
toen liep alle« mede; 't jaar 1912 was
niet slecht, maar liet in vergelijking met
1911 nog al iets te wenschen over; 1913
is daarentegen over 't algemeen een te
genvaller; in sommige deelen is de op
brengst bepaald slecht, zoo slecht, dat
zij voor sommige landbouwers een ernstig
verlies vertegenwoordigen.
Voor dien tegenslag, die men in den
loop van eenige jaren met alle vruchten
ondervindt zijn verschillende oorzaken.
We hebben tijden gekend dat voor ka
nariezaad buitengewone prijzen werden
bedongen, een volgend jaar was de teelt
van dat zaad in sommige streken meer
dan verdrievoudigd; de prijzen daalden,
en de cultuur van dat zaad verdween zoo
niet geheel,, dan toch voor een. groot
deel. Van 1871—1880 werden gemiddeld
verbouwd 181 HA., in 1912 slechts 2.
Het verbouwen van karwijzaad daalde
in 1912 tot 541 HA, terwijl daarmede
in 1911 nog meer dan het dubbele aantal
hectaren nl. 1268 HA bebouwd werden;
koolzaad daalde van 4100 HA in 1860, tot
417 in 1911, tot 180 in 1912, ofschoon
er in dat tijdsverloop meermalen jaren
zijn geweest, dat de koolzaadprijzen loo-
nend waren.
Tot nog toe hebben de suikerbieten
zich tengevolge van toenemende prijzen
wegens toenemend gehalte en bij sommi
gen tengevolge van het voqrschottenstel-
sel gehandhaafd; haar cultuur heeft zich
Naar het Engelsch.
door L. G. NOBERLT.
41.
„Wie is u?" vroeg hij, „wat komt
u doen? Waar is Madge?"
Christine meende een vreemd accent
bij hem op te merken ofschoon hij'
vloeiend Engelsch sprak.
,,Ik werd hier naar toe gezonden door
door de dame die hier woont", ant
woordde Christine „Ik weet niet hoe
zij heet, maar zij is erg moe
Zij gebruikte dat woord in plaats van
het woord „ziek" toen zij zag hoe de
zieke man schrikte en hoe het bloed hem
naai- het gezicht steeg. „Zij vroeg of
ik eens wou gaan zien of u iets noo'-
dig heeft."
„Is Madge zoo moe?" zei hij met een
zachte droomerige stem, „het is zoo
moeilijk zich voor te stellen dat Madge
vermoeid kan wezen. Zij is altijd zoo,
sterk geweest, zoo bijzonder sterk."
Zijn ingezonken oogen zagen Christine
in 1912 nog aanzienlijk uitgebreid L)e
tegenslag dit jaar ondervonden en de
moeilijkheid in sommige deelen van Zee
land om een behoorlijk aantal werklieden
te bekomen doen vreezen voor inkrim
ping, ofschoon die naar onze meening
noch noodig, noch gewenscht is.
Voor het oogenblik wordt ongeveer
het vijfde gedeelte van hel Zeeuwsche
bouwland aangewend voor bietencultuur;
in 1912 waren van de 110.484 hectaren
bouwgrond 21.213 met suikerbieten be
plant; die cijfers wijzen aan, dat de sui
kerbiet bij zoo'n uitbreiding nog met
een duizendtal hectaren mag stijgen en
dan uitstekend in den wisselbouw kan
opgenomen worden, zoodat deze vrucht
slechts om de 5 jaar behoeft terug te
komen, maar dan ook in een rationeelen
wisselbouw, wat door sommige bietente
lers wel eens vergeten wordt Het ver
bouwen van suikerbieten mag nooit zoo
ver worden uitgebreid, dat het uitdoen
der wortels en het vervoer naar de plaats
van levering aanleiding kunnen geven, dat
daaraan liet behoorlijk in orde brengen
der overige bouwgronden moet wgjden
opgeofferd, wat in sommige deelen van
Zeeland in 1912 liet geval is geweest en
ware de vorst vroeger ingevallen, aan
vele verbouwers zeer aanzienlijke schade
zou veroorzaakt hebben
Een goed landbouwer houdt rekening
met de marktprijzen, maai- moet daar
van in gewone omstandigheden totaal on
afhankelijk blijven; hij mag zicli daar
door, vaak uit overdreven winstbejag,
nooit laten regeeren Een landbouwer
mag geen speculant zijn en zou dat ook,
wanneer hij steeds behoorlijk boekhield,
niet spoedig worden, omdat hem dan al
spoedig zou blijken, dat een groot deel
van de rijke opbreugsl van het om de
hooge prijzen door hem te ruim verbouw
de product moest dienen om het ver
lies op niet voldoend verzorgde vruchten
te dekken, terwijl hij bovendien, en de
jaren 1912 en 1913 hebben dat duidelijk
bewezen, met de vrucht, die liij in te
groote massa heeft verbouwd en tegen
slag kan hebben, die zicli nog jaren kan
doevi gevoelen.
Er is een oud spreekwoord, dat ons
zegt, dat men de eiers om uit te broeden
niet onder één hoen moet leggen. Dat
spreekwoord wordt door den verslandi-
gen landbouwer bij de bebouwing en
bezaaiing zijner landerijen in practijk ge
bracht.
Deze toch richt zijn bedrijf zoo in, dat
hij in behoorlijke evenredigheid granen,
peulvruchten, handelsgewassen, hak-
vruchten en groenvoedergewassen ver
bouwt en door zich daarbij te bepalen en
zich door een plotselinge daling of rijzing
van den prijs van een of meer vruchten
niet te laten verleiden de eene cultuur
overdreven in te krimpen, de andere
overdreven uit te breiden, zal hij met
een vrucht wel nooit in een jaar schatten
verdienen, maar hij zal ook nooit gevaar
loopen, dat .een jaar van tegenslag met
een vrucht, waarop hij al zijn hoop ge
vestigd had hem al te ernstige verliezen
berokkent.
Nog twee opmerkingen willen wij hier
aan toevoegen
De eerste betreft de landbouwers in
die deelen van Zeeland, waar zich een
gebrek aan werkvolk begint te -openbaren.
Een van de oorzaken van dat gebrek is
te zoeken in overdreven bietencultuur.
De bieten zelf verschaffen overvloedig en
goed betaald werk, maar dal werk komt
voor den arbeider te laat om daarop te
blijven wachten, wanneer in het voorjaar
hem de gelegenheid ontbreekt om door
werken te voorzien in zijn onderhoud en
dat der zijnen. Men bedenke toch, dat de
maanden Februari, Maart en soms nog
een groot deel van April voor den veid-
arbeider droeve maanden zijn, wanneer
niet dagelijks geld verdiend kan worden
en dat te groote inkrimping van den
graanbouw daartoe aanleiding geeft, even
zeer als te groote uitbreiding van den
bieten- en den vlasbouw. Tot 1890 ver
bouwde men in Zeeland 20 086 HA win
tertarwe, in 1912 slechts 12.445; de boo-
nen (wier-, paarden-, duiven- en Waal-
sche boonen), die in 1860 nog 10.260 HA
bedekten, krompen in in 1900 tot 6682
en in 1912 tot 2019 HA.; de vlascultuur
steeg van 2720 HA in 1860 tot 6052 HA
in 1912; het bietenverbouw van 1649
peinzend aan, zij voelde zich genood
zaakt eenige woorden van troost te spre
ken.
„Misschien is de vermoeidheid maar
tijdelijk," antwoordde zij, ofschoon zij
al dadelijk berouw had over die woor
den toen zij zich het teere, bleeke ge
zicht van de schoone vrouw voorstelde
„Zij zal zich wel spoedig wat sterker
voelen."
„Denkt u dat? Denkt u dat werkelijk?"
Hij zat een weinig voorover gebogen en
Christine zag hoe zijn handen beefden;
„ja weet u' ik heb een gevoel ik
kan er niets aan doen maar ik heb'een
gevoel of dat alles mijn schuld is. Ten
eerste de onrust van vroegeren nu,
mijn terugkomst een nieuwe last voor
haar. Maar u kent ons niet", riep
hij uit, „waarom zendt Madge een vreem
de dame naar mij toe? Waar is Elisa
beth?"
Christine begreep dal Elisabeth de dieast-
bode was met het vriéndelijke gezicht en
daar zij bang was den zieken man on
gerust te maken zeide zij
„Zij I's juist aan iets bezig en daar
om hebben zij mij gezonden omdat ik
een vriendin van haar ben; u kunt ze
ker zijn dat ik nooit een woord zal
spreken met iemand ter wereld van het-
HA in 1870 tol 21 213 In 1912. Hoeveel
minder voorjaarswork vertegenwoordigen
deze cijfers voor den veldarbeider?
De tweede opmerking betreft de voor
schotten. De landbouwers moesten be
ginnen met deze niet meer te aanvaarden.
Overal zijn tegenwoordig Boerenleenban
ken, waar men in 't voorjaar geld kan
krijgen om zijn bedrijf voort te zetten en
zulks legen een gering percent en met
behoud van volkomen onafhankelijkheid
Dit hulpmiddel om over het noodige
geld te kunnen beschikken wordt nog
veel te weinig in toepassing jgebracht Be
staat er in de omgeving geen boerenleen
bank men stichte die en make daarvan
gebruik. De landbouwer zal daarvan on
getwijfeld de rijkste vruchten plukken!
(Slot volgt
Schets nil het Zeeawscb-Vlaamschc
volksleven.
door
F. DF. SINCLAIR.
(Nadnik verboden
Dat's toch schunne, jong, dienen eks-
pezies, had Sarrelewie gezeed tegen lepel-
liet, terwijl hij z'n lippen toekneep en
z'n hoofd schudde „Dat 's toch schun
ne. DA mogge euk 'n keer zienl"
En zoo was 't gekomme, dat lepelliet
goesting had gekregen ook es naar Gent
te gaan, naar de tentoonstelling.
Maar Irma had gevroge, of ie leinee
zot wasze gong bekans an 't schreeuwen
en as ze zoo begonpast er op, dan
was 't 'n vieze, zulle'
„Gij, mee ouwen ekspeziesriep
ze, „dat 's ommers toch nikske veur
fesoéndelike minse, de paster heit 't
zelf gezeed, dat 't allemoal schandao-
ligheid is, wagge ziet!"
Net kwam de pasier langes 't huizeke
en lepelliet was 't em nageleupen in z'n
bleuten heufd en had gezeed
„Ha menier de paster, n woordjfe
astoeblieve
De paster mee naai* binnen.
Zoo in eene; Irma verschoot er van
„Zet ou 'n keer, menier de paster'- zee
ze, „moar ge meugt nie rond zien zulle;
'k beu ik net an t kuischen".
De paster most lachen
„Awel lepelliet" zee die „wat wilt ge
weten?"
„Awel menier de paster" zee lepelliet
en ie wier d'r rood van. „Awel, menier
de paster 'k wou-ik 'n keer gevroge
hebbe awel zie-de
,,'k Zal-ik 't wel zegge" zee Irma met
'n kwaje stemme. „Mienen boas wil noar
den ekspezies, menier de pasteren
ik zegge, dat dü veur 'n broaven mins
niet en past't is d a d d el"
„Azeu lepelliet, ge wilt naar de expo
sitie?" vroeg de paster.
„Joa et" zee lepelliet met 'n sterken
knik.
„Awelga gerust" zee de paster en
ie Imost nog 'n keer lachen.
„Bêzee Irma, heelegaar gebluft.
„Nou gij!" lachte lepelliet.
„Moar ge het toch zelf gezeed, menier
de paster dat den ekspezies vol mee
schandoaligheden was...!" streed Irma
op.
„Toet toet", lachte de paster, „maar
als ge niet naar de Beaux Arts gaat, dan
meugt ge gerust overal rond zien ge
rust
,,'t Is 'n heel schoone exposies; van al
les is 't erkleeren en tapijten en
machinesalia, van alles wat ge maar
bedenken kunt. Alleenig, zoo gezeid,naar
de Beaux Arts, daar meugt ge niet in."
„Dat 's nie fesoendelik?" vroeg Irma.
„Nee, dat ben allemaal slechte schil
derijen van Franschmansallemaal
lichte stukken en beelden alla smeer
lapperij, ge verstaat me wel1"
lepelliet knipperde al luisterend met
z'n oogen.
„Da ben toch dinge;Zee Irma hoofd
schuddend.
„•Wahoe noemde dadde ook
weer, menier de paster?" vroeg lepelliet
„De Beaux Arts", zee de paster.
„Awelde boosaar", herhaalde lepel
liet en dan ook hoofdschuddend. „De
geen ik zie en hoor in dit huis."
„Weet" u dan niet begon hij maai
bij bedacht zich en keek haar bijna
schichtig -aan.
„Ik weet niets," luidde het ernstige*
antwoord. „Ik ben alleen gekomen voor
van nacht om te helpen omdat omdat
Elisabeth het druk heeft Dat is de eeni
ge reden."
Tot haar groot genoegen berustte hij in
die verklaring zonder verder te vragen;
eigenlijk omdat zijn hoofd uitgeput was
door zijn ziekte en niet snel meer werk
te, daardoor nam hij gaarne alles aan
wat hem gezegd word, en met een zucht
van vermoeidheid wendde hij zich af
van het jonge meisje en hield zijn ver
magerde handen voor het vuur.
„Mag ik soms iets voor u halen, of
iets voor u doen?" vroeg Christine op
gewekt; „tracht mij te beschouwen als
als Elisabeth en laat mij voor u doen
wat u haar vragen zou."
Hij richtte de oogen weer op haar en
glimlachte
„U hebt niet veel van Elisabeth", zeide
hij terwijl hij het slanke figuurtje in de
nette groene japon opnam het meis
jesachtige gezicht, de levendige oogen;
men zou heel wat verbeeldingskracht
noodig hebben om Elisabeth in u te
boosaar is dat zeu wagge toch
zeltbê bê dat's toch onge-
perremeteerd
„Maar afgezien daarvan' zee de pas
ter, „gelijk ik zeg, dan meugt ge alles
bekijken en Irma ook, gerust?"
„Ikke?" riep Irma ,,'k zou ik nog lie
ver... en dan resoluut met :t hoofd
schuddend, „nooit nie 'k zou ik nie
wille... mee twintig guldens toe,nie...I"
„Gelijk ge wilt" zee de paster en ie
lachte jes tegen lepelliet en meteen
stong-ie op
„Zoover dan ge weet nou, wat ge
weten woudt."
Hij reikte de hand aan lima en dan
aan haar man
lepelliet gong mee tot au de deure.
„Alla menier de paster, zijt bedankt,
merci zulle!"
Omdat de paster 'l dan goed vond,
vond Irma 't ook goed en zoo toog lepel
liet op een schoonen Septemberdag naar
Gent
Een schoonen dag, maai* 'l kost gaan
regenen en 'l was daveur, dat Irma d'r
perreplu had meegegeven an lepelliet.
„Gisteravond stoug er 'n sterre bie de
moan cn dat's meestentieds regen" had
ze er achter gevoegd. „Moar past er op
zulle, dagge um nie kapot moakt of
ieveranst weg steekt, woar ge um nie
weeromme kriegt."
lepelliet had van ja geknikt of van nee
navenant, op alles wat Irma zee; dal was
pertan 't beste en in z'n Zondagsche
kleeren met de perreplu van Irma in z'n
band, was-ie naar de statie gekuierd
Effen veur de statie, daar stond Tee-
fiel, de metser, in de kalkput te roeren,
veur 't nieuwe huizeke van Sarrelewie,
die achter Paschen nou toch gong trou
wen mee rooie Elodie en Teefiel, die
riep
„Awel lepelliet, op reis jong?"
lepelliet zwaaide met de pen-epiu.
,,'k Goan-ik 'n keer naai- den ekspezies,
zulle!"
„Toe moar. 't Zit er an, geleuf ik!
Mot 't nog regenen euk vandoage?"
En hij wees spottend op de perreplu
,,'k Peize van wel," „antwoordde lepel
liet", ze zeggen 't toch."
En hij zwaaide de perreplu ten af
scheid in de lucht en Teefiel stak z'n
kalkschup omhoog
Drij halve kluiten most-ie betalen an
dienen condelteur van de elektrieke
tram, moar toen hieuw-ie ook persies
stille veur den ingang van den ekspezies.
Voor een franc most-ie een karetje
koopen bij zoo'n medamke in 'n klein
kotje en to<n mocht-ie d'r in, deur 'd
iezeren hekke, dat ze liete draaien
„Da ben toch dinge
En lepelliet bleef wel vijf minuten
staan bij dien ingang om to zien, hoe o?
die andere menschen ook door dat ieze
ren ding heendraaiden en d'r was 'n vette
medan bij, die kost er amper deurze
moeste d'r trekkeze wier d'r be-
schoamd van.
DA was toch leutig, zulle!
Dan gong-ie deur.
O, da was toch schunne mee al die
blomme en da witen die groene
bieste; 'n soortement stiere mee bulten
wazze dat.
Oeje oeje da wazze stiere, jong!
lepelliet keek rond en volgde de an
dere bezoekers.
Door 'n soort kerk lepelliet nam
gauw z'n pet af moest-ile loopen
en toen was-ie weer in de buitenlucht.
Alweer blommen.
Maar nou most-ie es rondzien; meneer
de paster, die zee, d'r was van alles, klee
ren en tepijtenen mesjienes en da
was allemoal fesoendelik. Alleenig van
die Franschmans, de boosaar, dA was
lepelliet stond stil
Vlak bij hem was 'n gast aan 't water-
sproeien over de blommen
lepelliet aarzelde even, trad dan 'n
beetje grinnekend op den ander toe en
zee
„Ah, jong. de boosaar geweetwel
waai- is dat ieveranst?"
„Recht deur, heel an 't einde," zee die
gast.
„Dat 's schunne?' vroeg lepelliet mee
'n knipeugske.
Moar dien veint zee, dat-ie 't nie wist.
zién
„Ik ben bang, dat ik niet half zoo
flink ben als zij," zeide zij, zonder noti
tie te nemen van het fijne complimentje,
„maar ik zal mijn best doen
„WH u mij dan een arm geven om
naar bed te gaan? Ik ben veel te ge
brekkig om er alleen naar toe te loopen
maar ik kan er in komen als ik er een
maal voor sta. En als u dan zoo goed
zou willen zijn uit de kamer hier naast
wat melk voor mij te halen en wat eten
dat Elisabeth zeker wei voor mij klaar
gezel heeft, dan zal ik u zeer dankbaar
zijn, Ik kan mij toch niet begrijpen
waarom Elisabeth mij vanavond aan een
vreemde dame overlaat", ging hij voort
lastig als een ziek kind.
Christine vond het beter van het laatste
gedeelte van den zin geen notitie te ne
men; en zij ging naar de aangrenzende
kamer en haaide een blad met heel sma
kelijke gerechten, zij zette ze op een ta
feltje bij het bed en hielp den zieke ver
der met alles wat hij noodig had Het
kostte groote moeite hem van zijn stoel
naar liet bed te krijgen, Christine moest
haar uiterste krachten daartoe inspannen
want hij leunde met al zijn gewicht op
haar schouders. Hij was veel langer dan
hij leek toen hij op zijn stoel zat; en
„Die dierf 't zekers nie te zegge dacht
lepelliet, terwijl hij doorstapte
'n Eind verder bleef hij staan voor
een beeldengroep
,,'n Peerd mee vier nakende kerels d'r
op! Oeje, oeje, oeje, as Irma dA zag! Moar
da wazze toch greute bieste op den
exspezics, eersl al die stiere mee builen
vooraan en nou dat peerd. DA was 'n
peerd jong die da stallen moest
en ook al groen groene stiere en
groene poerde'
lepelliet schudde z'n hoofd
„Da ben toch dinge
Hij ging verder
„Heel an 't ende' had die gast gezegd.
Als Iepelliel nou maar wist, waar of 't
ende was.
Nog 'n keer vragen?
Hij dierf bekans niet, meteen wisten
ze 't nog allemaal, as-ie l zoo dikkels
vroeg.
Wacht 'n keer, dien dikken lieer, da
leeken nog al 'n goeien mins
En Iepelliel, n beetje bcschoamd ml
toch wel over z'n eigen, vroeg
„Die boosaar woar is dal asloe-
blieve?"
Dien heer keek m an. zee ccrsl niks
cn dan zce-dio Boosaar babbelA,"
of zoowal en binst dat-ie sprak wees-ie
met z'n arm vooruil en toen gong-ie
deur
Iepelliel keek hem na eu most lachen.
Die kon z'n eigen ook goed houen
babbelA zee-die Da was zeker Fransch.
Maar Iepelliel snapte 'm besl babbela I
En hij grinnikte
Hij keek nu recht voor zich uit in de
aangewezen richting, zag een schoon wit
gebouw met Irepkes 'n Muziektent stong
er veur, krek zoo as op de markt bij ui-
der, van de sociëteit ...de Vrije Blazevs".
Daai- nel achter zag-ie een deur en
daar gongen menschen in
't Wazze d'r nogal zoo eenigte' Eu ze
wazze nie beschoamd ook verdikke
vrouwen wazze d'r tusschen dö was
toch erg zoo moar op kloarliehten
dagbê bê
lepelliet trad naderbij was al bij de
muziektent.
Maar ineens bleef-ie staan, hoestte
effen, draaide z'n eigen dan rap om en
kuierde den anderen kant uit.
D'r kwamme verdikke drie pasters an.
Da schol, zoo gezeid, geen streep, of ze
hadden um d'r in zien gaan.
Z'n hart bonsde van schrik
Met 'n groolen omweg liep hij om
de blommen op de perken, bleef dan
staan, keek toe, van uit de verte
„Die liepe daar ckspres om, most je
geleuve daar gongc ze dien eenen,
die keek nog es weerom terugge o
wacht 'n keer. nou gonge ze uu
deur in azeu geblazen!"
lepelliet haalde vrijer adem, sloop
weer in de richting van de muziektent,
miek 'n gezicht, of-tie der langs wou
loopen, schoot er dan in eene achterom,
de trepkes op, deur in
Zou dat nou
D'r stong 'n medammeke, dat perre
plu's verkocht
„Ah medamke" zee lepelliet „noemen
ze 't hier de boosaar?"
„De boosaar, jawel" zee ze
„Merci zulle zee lepelliet en ie
wou d'r in goan
„Ge mot de perreplu afgeven" zee 't
medamke,
„Me perreplu?' vroeg Iepeliet
„Joa-et
„Waveur?"
„Da mot," zee ze, „ge meugt er anders
nie in; ge zoudt kunnen scha doen of
prikken in de tablo's."
Ik kom-ik nie veur te prikken zee
lepelliet „ik kom ik veur te zien"
„Dat's gelijk ge mot 'm toch geven"
hieuw ze vol.
„Moar 't is mienen perreplu nie .F
zee lepelliet 't is Irma hare"
„Dat's eender van wie die is," zee ze.
„Wat dan?" zee lepelliet."
„Paraplu afgeven of terug," riep 'n
vienl met 'n jas vol gouwe knoopen en 'n
pet op z'n heufd as 'n statie-overste en
dien veinl kwam op lepelliet af
Maar lepelliet wou geen spul hebben:
hij hieuw Irma's perreplu goed vast, trad
terug, zakte de trepkes weer af, gong zit
ten neffen de meziektent op 'n bankske.
Irma d'r perreplu weggeve, dat dierf-ie
nie da nooit dA wazze toch dinge
zoo zwak en blijkbaar zoo gebrekkig dat
het voortloopen door de kamer uiterst
langzaam en moeilijk ging Ofschoon de
afstand tusschen den stoel en het bed niet
groot was, hijgde hij vreeseiijk toen hij
neerzonk op het kussen en hij zag er
eenige minuten lang zoo uitgeput uit,
dat Christine hem niet durfde alleen laten
Zij schonk een weinig cognac in zijn
melk en hield het glas aan zijn lippen,
en ze was dankbaar toen zij zag dat hij
hel kon opdrinken en dat de kleur daar
na langzamerhand op zijn gezicht terug
kwam
„Nu gaat hel weer beter' zei hij;
zachtjes terwijl hij de oogen opsloeg ed
Christine aanzag met een glimlach die
een aandoenlijke uitdrukking gaf aan
zijn gezicht, „ik zal wel gauw weer be
ter zijn."
„Kan ik niets meer voor u doen
vroeg Christine Zij was nog onder den
indruk van. zijn uitgeput voorkomen
„Neen, niéts meer Kom over een hall
uur terug om te kijken of alles goed met
mij is dat is een rust voor Madge
En nu ging zij zachtjes weg.
„Heeft hij veel gevraagd9 Had-hijiets
gehoord van hetgeen er gebeurd is? Was
hij niet angstig of opgewonden?"
(Wordt vervolgd.;