BIJVOEGSEL P. SLUIS. 'standöoui/Skron ie A FEUILLETON. CHRISTINE, Nazomer, Zaterdag 25 Oct. 1913, no. 253. VOGEL-EN PLUIMVEEVOEDER!^ VAN ONZEN VASTEN UEDETTEREEK. TWEE HAKVRl CIITEN. Merkten vrij reeds op, dat de suikerbiet met behulp van een goede bewerking en degelijke bemoeiing nagenoeg op alle gron den eene voldoende opbrengst kan verschaffen, thans dient de vraag beantwoord te worden, welke bemesting de doelmatigste is en welken invloed de voor vrucht op het telen van bieten kan uitoefenen. Alvorens deze beide vragen, waarvan het antwoord samengaat, omdat de voorvrucht van grooten invloed kan zijn op de bemesting, in behandeling te nemen, willen wij nog even vaststellen, dat er tnssohen de suiker- en voederbiet, ofschoon van eene zelfde plant voortkomende, ten gevolge van cultuur en selectie een groot verschil ie ontstaan in samenr-telling en dat de suikerbiet een kleine vyandin met eenige cultuurplanten gemeen heeft, waarop het zeker noodzakelijk is de aandacht te vestigen, om daarvan bij de vruchtopvolging een nuttig gebruik te kunnen maken. Aangaande cultuur en selectie merken wij op, dat de gewone biet tegenwoordig ge kweekt wordt in vier vormenals snijbiet, als kroot, als mangel wortel en als suikerbiet; de eerste twee voor groenten, de derde als veevoer, de vierde voor de suiker, terwijl de afval der laatste voor. veevoer wordt aange wend. Bepalen wy ons nu tot de laatst* twee, waarmede de eigenlijk gesegde landbouw zich bezighoudt, dan verschillen zij al dadelijk in de gemiddelde opbrengst. Deze bedraagt per hectare bij mangelw, 80000 KG wortels en 15000 KG loof. enikerb. 45000 KG wortels en 25000 KG loof terwijl door deze oogsten aan den grond ontnomen worden in kilogrammen stikstof, phoaphorznur kali kalk rtangolwortelfi 141 60 299 48 suikerbieten 138 56 203 107 Vergelijkt men de tweede opgave aangaande verbruikte meststoffen met de eerste aan gaande de opbrengst van den oogst, dan zien wij al dadelijk, dat de mangelwortelplant nagenoeg evenveel stikstof en phosphor- ïuur, maar daarentegen aanzienlijk meer kali aan het Isnd onttrekt dan de suiker biet. Intusschen zijn be de in de eerste plaats k&Hplantea. Wij maken daarop al dadelijk opmerk zaam, omdat eene kaiibemesting voor suiker bieten in Zeeland nog tot de groote zeld zaamheden behoort. We willen nu een oogenblik stilstaan by de bielen-nematode, het bietenaantje b e t e» rodera 8chacbtii), waaraan in 't algemeen de zoogenaamde «bietenmoeheid» wordt toegesohreven. De mannetjes van deze nematode (draad worm, eene onderafdeeling van de rond- wormen) hebben een draadvormig lichaampje, dat aan beide einden spits toeloopteigenlijk geleed zijn zij niet, maar bieden door de samentrekking der huid op enkele plaatsen niet zelden een voorkomen aan, of zij geringd zijn de wijfjes daarentegen hebben den vorm vas een citroen en, wanneer de eitjes zich in haar lichaam ontwikkelen, ongeveer de grootte van een pap&veizaadjezij zijn dan door hare witheid bij eenige oefening me' het bloote oog waar te nemen vindt deze nematode vastzitten uan de wor teltakjes en wortelharen. Elk wijije brengt on geveer 350 eieren voort, die zich soms gedeel te yk in eene geleiachtige massa buiten het lichaam maar gewoonlijk alle in het lichaam van het wyfje tot larven ontwikkelen, waardoor de moeder, die intusschen gestorven is, tot een zak wordt, waarin de larven blijven tot zij ontwikkeld genoeg zijn om naar buiten te treden, een plaats te zoeken op de wortels van de biet, zich daarin te boren, en daar verder te ontwikkelen. De ontwik keling van ei tot volwassenheid dunrt van 4 tot 5 weken, zoodat er in een jaar 6 tot 7 geslachten kunnen geboren worden, die als parasieten op de plantenwortels ten koste van de plunt leven. Hoe de nematoden een bietenland kunnen teisteren tengevolge van hare ontzettende vermenigvuldiging moge blijken uit de volgende berekening. Een wijfje brengt voort gemiddeld 350 larven laat ons aantiemeD, dat daarvan 150 ontwikkelen tot wijfjes en dat die met 6 achtereenvolgende geslachten ook het geval is, dan komt van een wijfje een nakroost in 't zelfde jaar van ruim 11 300000 000000 •ijfjes, waarbij wij alle vorige moeders alle mannetjes verwaarioozen. Nu maakt aoo'n getal met al die nullen gewoonlijk weinig indruk op den lezer, maar we willen toch trachten eeuig denkbeeld van de grootte van die hoeveelheid te geven. Wanneer men sedert hebbegin onzer jaartelling, die eerlang voor 1913 jaren een aanvang nam, de 478 schrikkeldagen daarbij gerekend, begonnen was te tellen en onafgebroken iedere seconde twee tellen was vooruitgegaan, zou men nog slechts het achtste deel geteld hebben van de productie van óéne nematode aan wijfjes in één jaar. De tweede vraag uit ons vragen- boekje, toen wij als kind de catechisatie bezochten luiddehoe lang het al geleden was, dat de wereld was geschapen Het antwoord daarop door den schrijver gegeven wasomstreeks 6000 jaar. Welnu onder gelyke veronderstelling van zoo even ware men met het tellen, indien men van de Bchepping af begonneD was nog ver beneden helft gebleven. Wil men nog andere cijfers. Laat ons aannemen, dat 1000 nema toden een milligram wegen, das heeft men er één millioen in een gram 1000-millioen, door de Franschen milliard genoemd, in een kilogram, meer dan een waggoolading van 10000 kilogram in eene hectare van één nematode wijfje in één jaar. Men heeft ongetwijfeld wel eens hooren spreken van de «macht van het kleine»; wellicht krijgen de lezers, die daaromtrent nog geen beider inzicht hadden, hiervan door deze cijfers eenig begrip. Kenteekonen van de ziekze zijn tegen 't einde van Juli lichter of ook donkerdu gekleurde bladeren van de plantde bui- .enste bladeren worden slap, verwelken en verdregen. De wortelB worden min of meer geel, daaraan komt eene op boistels gelijkende wor telvorming, de bieten sterven en gaan over tot rotting. Is de ziekte minder hevig, zijn de bieten minder aangetast, dan herstellen zij zich min of meer in den herfst, maar de opbrengst wordt aanzienlijk verminderd en daalt tot op 1/3 van den gewonen oogst. Het bietenaaltje leeft bij oorkeur op den maDgelwortel, de suikerbiet, op baver, raap zaad, koolzaad en andere koolsoortenhet komt nooit voor bij aardappelen, gele peen en chichorei. Wordt een land door bietennematoden bezet, dan moet men die traohten le vangen of door 't begieten van zwavelkoolstof trachten te dooden. Het vangen geschiedt volgens Julius Ktihn, die dienaangaande tal rijke proeven heelt genomen, door middel van het uitzaaien van vangplanten, dat zijn de zoodanige in welker wortelen de aaltjes zich gaarne vestigen. Men zaait deze zeer dicht om de aaltjes gelegenheid te geven zich daarin te vestigen, wiedt ze later uit, Professor Dr J. Ritsema Bos spreekt van lichter geklemde bladeren, prof. dr Max Hollrung in zijne «Erkenning, Beurteilnng, Verhütung unl Beaeitigung von Pfianzen- krankheiten» van donkerder gekleurde bladeren. Naar het Engelsch. door L. G. MOBERLÏ. 86 „Ik heb haar nooit gezien, lli logeer hier in de buurt van Graystone. Ik ben kinderjuffrouw bij het dochtertje van La dy Cicely Redesdale, het is totaal bij toe val dat wij vandaag het huis van de schoone vrouw passeerden." „Daar komt de auto," zeide Fergusson toen hij de wielen op het grint hoorde knarsen; „ik zal u meenemen, zoover mogelijk ten minste, als u mij zegt waar ik heen moet. Ik zal mijn knecht maar niet meenemen, om geen gevaar te loo- peo dat de plaats van mijn bestemming bekend wordt En ik zal de vereisch- t© belofte doen. Bedenk ik doe het bepaald tegen mijn zin, maar het is een geval waar leven en dood van afhangt, zooals u zegt daarom kan ik het niet weigeren. Kom de geheimen van uw adhoone vrouw zullen volkomen veilig mij zijn." Zoo goed mogelijk gaf Christine een ■auwkeurigc beschrijving van het eenza at© huis in de vallei, waar zij de zon derlinge opdracht ontvangen had en toen Fergusson haar had afgezet op eenigen afstand van de hoeve waar zij logeerde spoedde hij zich over de heide, het stei le pad af, waar het ponywagentje nog kort geleden was ingereden. „Ik heb nooit geweten dat daar nog een huis was", dacht hij toen hij steeds verder het laantje inreed, „een ongezel lig oord." De korte Decemberdag spoed de ten einde. Geen zonnestraal drong meer door tot dezen weg aan beide zij den met hooge boomen beplant. „Wat ter wereld kan iemand bewogen hebben hier een huis te zetten in dit sombere dal, wanneer men overal waar de zon schijnt bouwen kan." Zoo peinsde Fergusson ter wijl de duisternis rondom1 hem steeds toenam, en het sombere oord hem drukte als een nachtmerrie. Het pad was steil en ongebaand, hij was genoodzaakt heel langzaam te rijden en de snel toenemen de duisternis verzwaarde den tocht. Het was daarom een verlichting voor hem toen hij rechts een hoogen steenen muur ontdekte en boven den muur uit, een schoorsteen zag uitsteken waar rook uit kwam. „Hier is het vermoedelijk", mompelde hij terwijl hij den Wagen liet stjlhouden voor een deur in den muur; „maar hoe kom ik in dit verblijf dat er als een ge vangenis uitziet*?" Bi was uitgestapt en stond op den verbrandt ze en zaait zoo nog een tweede eu derde gewas, 't Laatste middel moge vernuftig uitgedacht zijn. 't Kooit ons voor in 't groot met te veel kosten gepaard te gaan om te knnneu worden toegepast. Na ons planten bekend rijn, wa -rop het bieten aaltje niet leeft, wil bet ons voorkomen, dat eene behoorlijk* vruchiwisseling en een niet te spoedig terugkeeren van bieten op een zelfde land «bietenmoebeid» kan voor komen, wat in ieder geval gemakkelijker valt dan haar later met goed gevolg te bestrijden. Om die reden dient men dan ook bet telen van vruchten, waarop de nematode zicb gaarne ontwikkelt, zoowel als voorvrucht als navrucht van de biet en de mangelwortel vermijden, en zich nooit laten verleiden, noch om den hoogen suikerprijs, noch om de behoefte aan voorschotten de suikerbiet in de vrachtwisseling meer dan eenmaal in de vier jaar op te nemen. Wordt vervolgd. door Hf LÈNE SWARTH. (Nadruk verboden.) Voor het smalle spiegeltje, in het eng broeiig kamerhokje, priemde Nelly de spelden door het donkerbruin slroo van haar stemmigen hoed Boven het som ber bronsbruin van haar mantel, zag zij haar bleek gezicht met lustelooze oogen en verwelkende lippen en neergaande lijnen langs neus en mond Onder haar oogen lagen paarse wallen en bij de sla pen, werd al ijler het glansloos bruin blond van haar haar. Wat word ik al oud dacht zij bit ter Een looden loomheid woog haar op de leden. Zij wenschte zich al maar weer thuis. Waarom ging zij dan? Zij kon nu immers doen en laten wat zij verkoos, zij was nu vrij. Ja, maar zij had het den dokter be loofd, eiken dag aan het strand te gaan zitten Zij voelde niet dat het haai' goed deed, maar dat zou later komen, had hij getroost. Even bleef zij besluiteloos staan. Als zij liaar wandelgoed maar weer uitgooide, de gordijnen sloot en languit op de ca napé ging liggen? Maar de kamers waren vol van brutaal staatgeluid hondengeblaf en auto-ge toeter, orgelgebral en kinder- gekrijsch- De vensters sluiten ging niet, om de warmte. Rust was er niet rondom haar leed. Met een zucht daalde zij de smalle steile trap van het burgerlijk hoven- huisje af, liep de rumoerige straat uit, den overbekenden weg naai' de tram halte. In de volgepakte, lange doos vond zij plaats. Zoodra zij zal, zakte zy weer weg in moedeloos gepeins. Waarom zat zij nu hier tusschen al die genoegelijk kij kende menschen, fleurige jonge moeder tjes, koel in 't wit, kindermeisjes in kleurige kleeren, kinderen rozigbruin-ge- roosterd door de nazomerzon, de schop jes om in het zand te graven tusschen de bloote knietjes geklemd? Omdat de dokter maai- wat begreep hij van haar eenzaamheid? Snel gleed de stoomtram langs de al gelende, ijlbladerende September-boo- men, langs blanke villa's nog zomersch getooid met roode geraniums, tot de ko peren hoorn van den conducteur meldde dat het doel was bereikt. In den zoelen zeewind voelde Nellv zich gaan, somber figuurtje tusschen het helblonde strand en de fel-blauwe wolk- looze lucht. In 't mulle zand vond zij een kuil en dadelijk zonk zij er in neer. De kuil was lauw en zacht en diep ge noeg om in le liggen. Als maar het licht zoo schel niet was! Oppervlakkig als alle dokters waande hij haar afleiding te bezorgen met dat zitten aan het strand, waar ze altijd met Agathe was geweest. Nu was Agathe al zes maanden dood, nu was de overgebleven zuster al een half jaar alleen op de wereld. Met liefde o zeker! had zij haar jeugd geofferd om de lijderes te verplegen, dag in dag uil, tien jaren lang Zij had haai' plicht ge daan, neen, véél meer dan haar plicht. Zij had zich zoo geheel gegeven en welken dank ontving ze in ruil? O zij wist wel dat plicht geen loon mag eisclien. Maar had van haar het le ven niet al te veel gevergd? 't Is za liger te geven dan le ontvangen ja, maar wie nooit ontvangt houdt ten laat ste uieli meer over om zijn eigen leven te leven. En had zij Agathe met haar toewijding nog maar in 't leven kun nen houden' Wat had zij nu bereikt met al haar leedere zorgen? Zij had het lij den van haar zuster maar verlengd Dat voelde Agathe ook wel als ze in een bui van wanhoop, 't uitschreeuwde dat zij liever doodging dan zoo met geweld in het leven te worden gehouden, dat Nelly's medelijden wreed was. Arme Agathe' nu had ze eindelijk rust Maai" de rust, waar de overblijvende op had gehoopt voor zich zelve was nooit ge komen Nog schrikte zij op in den nacht, luisterend naar het welbekend likje tegen het beschot, waarmee Agathe haar placht le roepen, als zij pijn had En lang na dat zij tot liet besef van de werkelijk heid was gekomen, klopte nog haar hoofd op haar kussen en sloeg haar klam het angstzweet uit. En o, die leege lange dagen! die vredelooze eenzaamheid! Door haar stage toewijding aan de altijd lijdende, meestal morrende zuster die in haar omgeving geen derde dulde, had Nelly zelfs geen poging kunnen wagen lot het verwerven van sympathie En nu stond zij alleen en haar jeugd was voor- bij. Spoorloos, als hel onvatbaar strand- zand, dal ze achteloos door haar vingers liet glijden, waren de jaren vergleden in het niet Een oud meisje was zij al, negen-en-twintig. Andere meisjes voelden zich nog jong op dien leeftijd, maak ten zich mooi met lichte kleeren, lach ten en flirtten, frisch en blij. Zij, pas van school al belast met de zorg voor de ziekelijke Agathe, wijl de moeder na den plotselingen dood van den vader, kwij nend bleef tot zij den verloren echtge noot volgde, was al tien jaar geleden, een bezadigd stil meisje, dat van geen spel en blijheid wist En nu haar laak ten leste was volbracht, nu Agathe, wie Nelly had toebehoord, als een slavin, met lijf en ziel eindelijk het lijdens moede hoofd had neergelegd, hoe doel loos was haar leven nu' .Zelfbeklag is langzaam vergif", had de dokter gezegd. En plots hoorde zij 't hem weer zeggen met zijn welluidende stem, vermanend, dringend, maar toch zacht Neen, waarom dacht zij nu weer aan den dokter? 't Leek wel een obsessie' Geërgerd wendde zij zich om in den zachten zandkuil. Zij deed nu toch wat hij haar voorschreef, zij zat ondanks haar moeheid en haai' afkeer van schel licht en druk wandelaarsgewemel, zeelucht in te ademen, kracht en levensmoed in te drinken. Zij toonde immers dat zij niet koppig was, dat zij wel mee wou werken, al geloofde zij niet aan zijn luchtkuur. Maar waarom dacht zij dan toch tel kens aan den dokter? Omdat hij de eenige was die haar bezocht? Ja, natuur lijk, wat had rij anders met hem uit te staan? Zoodra zij weer sterk was zou hij wegblijven. Zou zij hem missen? Nu ja in al die jaren was ze, in een zekeren zin, wel vertrouwd met hem geworden, hij was zoo geduldig en zorgzaam ge- j weest voor Agathe en voor de trouwe j verpleegster had hij altijd een vriende- lijk, waardeerend woord over gehad En nu was hij voor haar ook wel lief eigenlijk ziek was zij toch niet en hij gaf haar zooveel van zijn kostbaren lijd, hij had zeker medelijden met haar eenzaam verdriet Zijn stem klonk zoo bemoedi gend, er was weemoed in zijn oogen en toch jets zonnigs in zijn gezicht. Hij had, in 't eerste huwelijksjaar, zijn jonge vrouw .verloren, dat bracht dien weemoed in zijn oogen. En wat dan bracht die zachte zonnigheid in zijn ge zicht j Liefde voor de lijdende, die hij wou genezen? i Nelly sprong op, schudde het zand van haar kleêren Wal ging die man haar aan? Een goede, knappe dokter, wel vriendelijk maar voor zóovelen! Eu weer draaiden haar gedachten m denzelfden kring rond tot zy er van ging duizelenAgathe is gestorven, mijn toewijding heeft haar niet gered en mi| geen zielevrede gegeven Waar zal ik vre de vinden? In stille bosschen? In de rumoerige straat, waar zij woonde was geen schoonheid, geen wijding rondom haar levensleed. Maar zij liad nog huur aan haar boven- linisje. En dan? Verhuizen was tc kost baar om 't meer dan eens te wagen. Zat ze pp een dorp waai' 't haar niet meeviel, dan was ze er nóg slechter aan toe Zou stilte haar wel vrede ge- vriendelijk, maar voor zóoveleu' Waarom gaf haar de zee dan geen i troost? Dc zee was toch mooi, telkens anders, gisteren donkergroeu, vandaag in digo blauw. Maar dat klagend ruischen maakte haai' zoo weemoedig Och of zij dat niet al was eer zij ging' 1 Hel zil[doorwaaide dorp door, liep zij; naar de Bosclijes. Daar was hel najaars- licht, gezeefd door t bronzend groen der boomen, weldadig aan baar oogen, die schrijnden van veel schreien eii wa ken Zij zocht een bank om nog even le rusten, eer zij weer keerde naar haar woning, waaraan zij nu met weerzin dacht Maar alle banken waren bezet. Hand in hand, op een bank ,zat ©e* jongen met een meisje le fluisteren. Zij keken blij elkaar in de oogen en lief de straalde van lien uit. Snel wendde Nelly de oogen af, zij kón 'l niet aan zien. Op een andere bank zat een gebrekkige oude dame met een jonge verpleegster. Lief klonk de stem van de zuster en haar oogen glansden van zachte goedheid - „Zou ik," dacht Nelly, „ook verpleegster worden?" Zij had er al meer over ge dacht, maai' zij was er te moe voor Toch zou zij er den dokter over raadplegen. Als hij 't haar aanried deed zij t mis schien wel Vond zij hem dan niet op pervlakkig? Kon hij haar begrijpenNeen oppervlakkig bleef hun omgang en hij be greep haar niet omdat liet hem niet de moeite waard was, haar ziel te loeven ken nen, 't zou ook te veel gevraagd zijn van een dokter mei een drukke praclijk Of iag 't aan liaar? Zij was ook zoo gesloten Als zij hem nu eens schreef, niet kortaf eii zakelijk maar als een zuster, open vrij? Onbewust ging zij nu met veerkrachti ger tred, om gauwer thuis te zijn en dien brief te bedenken. Of zou zij mor gen naar hem toe gaan Och, neen, hem ophouden, in zijn spreekuur' De wacht kamer was altijd vol Daar betrapte zij zich weer op den ken aan den dokter Wat hielp haar zijn raad? Zij moest de gevolgen van haar be sluit dragen, zij moest weten of haar lief de en haai' kracht groot genoeg waren voor een leven van toewijding aan vreemden. Terwijl zij zoo weifelend voortliep Ivot haai' oogen een groepje op een bank, een jonge man in werkboezeroen met een slapend klein meisje op schoot. On danks haar drang naar huis, moest ze eeven op die bank gaan zitten. Hoe loe der hield die vader het insluimerend kind in zijn armen De mollige vuistjes had hij in zijn vereelte handen genomen en de liefdeblik, waarmee hij het rustig ade mend kindje koesterde, verheerlijkte zijn alledaagsch gezicht. O, zoo te rusten als dat kind' Heet golfde het bloed haar naai' de wangen. En plots werd de sluier van het onbewuste opgelicht Zij verlangde naar liefde ,ja, dat wist zij al lang) Maar nu wist zij naar wien zij verlangde En liaar schaamte plooide haastig den sluier weer dicht Zij was toch te trolsch om te ver langen naar een man, die niet verlangde naai- liaar 1 Thuis gekomen vond zij, op tafel een brief 't Was het schrift van den dokter Wat kon hij haai' le schrijven hebben? De brief beefde in haar hand Als hij eens had bemerkt wat héér nog onbewust was en hij, verlegen met haar sympathie haar arts niet meer blijven wou? Zij dorst den "brief niet te openen Toen ze, in de slaapkamer haar hoed weg; eerst keek hij naar de gesloten groene poort, toen naar den dreigenden muur en eindelijk naar het steile pad, waar hij afgekomen was een weg die in de duisternis geleek op een langen tunnel. Nu het geluid van zijn machine had opgehouden was de stilte die rondom hem heerschte huiveringwekkend; eenige woorden uit den lijkdienst kwamen hem steeds in de gedachten. „Het graf en de poort des doods j Het graf en de poort des doods Met geweld trachtte hij die onaangena-' me gewaarwordingen van zich af le schudden Hij meende op te merken dat het laantje bijna uit was daar waar hij zich bevond en uitliep op een met gras begroeid voetpad, het dichte bosch in; het huis zelf met de muren die er om heen stonden was zoo dicht door boo men omringd dat zij elkaar schier aan raakten en het huis bijna geheel in sloten. „Wat een geschikte plaats voor een misdaad voor een onnoemelijk aantal misdaden," dacht Fergusson huiverend toen hij zijn best deed iets te vinden om zijn tegenwoordigheid bekend te maken aan de bewoners van het huis Maar er was geen bel en ook geen klopper en nadat hij tevergeefs ge tracht had de aandacht te trekken door op de deur te bonzen, gaf hij het op en wandelde langzaam den muur tangs om een anderen ingang le zoeken Een smal paadje met gras begroeid en blijkbaar zelden gebruikt, liep vlak onder den muur langs maar Fergusson zocht tever geefs een plaats waar hij zou kunnen binnendringen, behalve een vervallen ij zeren hekje, verroest van ouderdom en versperd door struiken en lang gras. Het was duidelijk dat het hekje injareD niet open geweest was en dat het door de bewoners van het huis niet als in gang beschouwd werd. Fergusson keek door de trahes maar het was zoo donker en het gras zoo hoog en zoo dik, dat hij niets kon zien, dan een zeer verwaarloosden tuin Hij ver beeldde zich echter in de verte stemmen le hooren en riep daarom met luide stem; „Is er ook gelegenheid binnen te ko men? Ik ben de dokter." Geen antwoord Doodsche stilte, alleen afgebroken door het harde dichtslaan van een deur in huis Toen de echo van dit geluid was weggestorven, scheen de stilte nog druk kender dan te voren en toen Fergus son voortliep langs de muren kwam hij eindelijk weer terug bij de groene poort Hij had veel lust in zijn auto te stappen en terug le rijden. Maar de herinnering aan het jonge meisje dat in de spreekkamer voor hem gestaan had en hem had aangezien met liaar ernstige oogen en zoo smeekend tot hem had gesproken, noopte hem nog een vernieuwde poging te doen om toegang te verkrijgen tot hel ontoegankelijke huis Hij bonsde met beide handen zoo hard hij kou op de groene deur, zoodat het geluid weergalmde in de diepe stilte. „Zij moeten allemaal doof zijn of dood indien zij nu nog niet komen," riep hij grimmig uit terwijl hij een oogenblik rustte om op adem te komen, en toen er nog steeds geen antwoord kwam be gon hij opnieuw te kloppen en te staan totdat hij eindelijk het geluid van een voetstap hoorde en een vrouwenstem hem toeriep van de binnenzijde van de poort „Wie is daar?" „De dokter dr Fergusson," ant woordde hij ongeduldig; daarop hoorde hij een sleutel knarsen in het slot, gren dels werden weggeschoven en de deur opengedaan. Er stond een vrouw, Fer gusson hield haar voor een dienstbode, zij ging een weinig op zij alsof zij hem uitnoodigde binnen te komen „Men heeft mij gevraagd hier te ko men," zei hij „Is er iemand ziek'' Ben ik hier noodig?" „Ja mijnheer," antwoordde de vrouw- rustig „Wiit u binnenkomen? Het spijl xnq dat ik u heb laten wachten maar ik kou niet weg." (Wordt vervolgd!

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1913 | | pagina 5