MIDDELRURGSCHE COURANT. N°. 52- 142' Jaargang 1899, Donderdag 2 Maart, Eene hooge beslissing. to^ssBassgagBaaai Deze courant verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prijs, per kwartaal, zoowel voor Middelburg als voor alle plaatsen in Nederland franco p.p., 2. Afzonderlijke nummers kosten 5 cent. Thermometer Middelburg 1 Maart 8 u. vm. 38 gr. 12 u. 50 gr. av. 4 u. 47 gr. F. Verw. mat.N. W.w., mist, nachtv. Advertentiën voor bet eerstvolgend nummer moeten des middags vóór één uur aan het bureau bezorgd zijn. AdvertentiSn20 cent per regel. Geboorte- £Óod- en alle andere familieberichten en Dankbetuigingen van 17 regels 1.50elke regel meer 20 cent. Reclames 40 cent per regi Groote letters naar de plaats die zij innemen. Advertentiën by abonnement op voordeelige voorwaarden. Prospectussen daarvan zijn gratis aan het bureau te Agenten. Te AmsterdamA. de La Mar Azn. te Rotter dam: NlJGH van dltmab. „Vergeet niet, dat misschien het grootste gedeelte van de leden van de Kamer, die er over te beslissen hebben, juristen zijn en wat vijftig juristen (ik ben zelf jurist) met mekaar voor verschillende diDgen in éeu regel acbrifts kunnen lezen mijnheer Haspelstok, daar hebt u geen idee van omdat u geen jurist is." Aan deze woorden van Schor uit De Kies- vereeniging van Stellendijk werden wij onwil lekeurig herinnerd bij het lezen van de beslissing, 14 Febr. door de regeering geno men tot vernietiging der besluiten van Ge deputeerde Staten van Noord-Brabant, waarbij goedkeuring is verleend aan het besluit van den raad der gemeente Tilburg, om over het dienstjaar 1898 eene nitgaaf te doen van 6400 voor toelagen aan vrijwilligers bij de militie, en dat van den gemeenteraad van Helvoirt, om over hetzelfde dienstjaar een uitgaaf te doen van 800 voor tege moetkoming aan de Vereeniging tol bevorde ring der vrijwillige dienstneming bij de natio nale militie te Helvoirt. Met eenige verwondering namen wij ken nis van de overwegingen waarop die be slissing ruBt. Hoe wij over die raadsbesluiten denken, weten onze lezers. Wij zijn steeds van ge voelen geweest, dat een dergelijk middel, om mee te werken de verplichting tot per soonlijken dienstplicht te ontduiken, beneden de waardigheid is van een gemeenteraad. Maar een andere vraag is of de wet of een koninklijk besluit daartoe de bevoegd- hied geeft. En die vraag meenen wij, ook zelfs na de gevallen beslissing, nog beves tigend te moeten beantwoorden. Laten wij nog even nagaan, op welke overwegingen de beslissing der regeeriug rust. Zij luiden als volgt: „dat de op de begrooting van uitgaven eener gemeente voorkomende posten moeten betref- len, óf uitgaven bedoeld in art. 205, lit. a—w der gemeentewet, óf uitgaven welke, schoon in bedoeld artikel niet met naam genoemd, evenwel het gemeentebelang raken en met dat belang verband houden, óf uitgaven, door bij zondere wetten aan de gemeente opgelegd; dat do bij bedoelde besluiten op de begrooting gebrachte post van uitgaven valt onder geen der genoemde rubrieken van uitgaven dat deze uitgave niet genoemd wordt in art. 205 der gemeentewet; dat ook bg de ruimst mogelijke opvatting van wat valt onder gemeentelijk belang, de hier bedoelde uitgave daaronder niet kan worden gebracht, want dat het voor de ge meente als zoodanig onverschillig is of haar contingent in meerdere of mindere mate, zooveel mogeiyk of in 't geheel niet uit vrijwilligers bestaat, en dat de uitgave uitsluitend betreft het byzondere belang van enkele ingezetenen, om niet gehouden te zyn in persoon hunnen dienst bij de militie waar te nemen verder, dat eene uitgave als door genoemde raden op de begrooting is gebracht, ook door geene byzondere wet aan die gemeente is op gelegd dat wel is waar art. 8 van het Kon. besluit van 17 December 1861 (Stbl. no. 127) bepaalt, dat de gemeentebesturen alle middelen zullen in het werk stellen welke hun geschikt voor komen om het door de gemeente in de jaar- lyksche lichting te leveren aandeel zooveel mogeiyk uit vrywilligers samen te stel doch dat dit voorschrift aan de gemeente geene uitgaven oplegt en dit ook niet konde doen dan als uitvloeisel eener wet, die daartoe leidde, hoedanige wet niet bestaat; dat dan ook onder de middelen, bedoeld in genoemd koninkiyk besluit, niet begrepen zijn en niet kunnen begrepen zyn de gemeentelijke geldmiddelen dat Gedeputeerde Staten volgens de voor schriften van art. 207 en 213 van de gemeente wet het aangewezen college zyn om te waken dat door eene gemeente geene uitgaven wor den gedaan, waartoe deze volgens de wet niet bevoegd is, en op de boven aangegeven gron den aan meergemeld raadsbesluit hunne goed keuring hadden behooren te onthouden dat mitsdien de door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant aan gemeld raadsbesluit verleende goedkeuring is in strgd met de wet." Bezien wij nu die gronden van nader by, dan schijnt ons eigenlyk de geheele beslis- fing te berusten meer op eene juridische spitsvondigheid dan op grondige motieven. Wat toch is daarby in de eerste plaats aangevoerd Onder aanhaling van art. 205, lit aw der gemeentewet, wordt er op gewezen dat de op eene begrooting voorkomende posten moeten betreffen de daarbij genoemde uit gaven óf uitgaven, welke het gemeentebelang raken en met dat belaDg verband houden, óf uitgaven, door byzondere wetten aan de gemeente opgelegd, terwijl daarna wordt ge constateerd, dat de bewuste uitgaven daar onder niet behooren. Kan die opvatting op grond der gemeente wet en de gedachtenwisseling, daarover bij de vaststelling van genoemd artikel gevoerd, worden verdedigd.? Slaan wy daartoe eens op het werk van mr J. Oppenheim Eet Nederlandsch Gemeen terecht. Wij lezen daar op bladz. 221 „Het artikel 205 is dus meer, is iets anders dan eene bloote nomenclatuur van uitgaven, die tot in het oneindiee kan worden uitgebreid het artikel vormt, in verband met art. 212, het middel om de gemeentebesturen, die zich aan de uitdrukkelijk genoemde uitgaven zonden willen onttrekken, tot het doen ervan te dwingen. Van den anderen kant Blnit artikel 205 het scheppen van nieuwe posten geenszins nit. „Ik zoude" Bprak Thorbecke in het debat „gaarne een zeer duidelgk, zeer verstaanbaar en zeer klinkend woord willen spreken om die dwaling voor altijd tegen gaan." De raad kanonafhankelijk van art. 205, op de begrooting van uitgaven de posten brengen, die hij noodig of nuttig oor deelt voor de indlvidueele behoeften van de aan zijne zorg toevertrouwde gemeente, zg het te harer verfraaiing; tot opwekking by de gemeentenaren van smaak en schoonheidszin tot ondorsteuning van nuttige ondernemingen, kortom de uitgaven van genoegen, zooals het begrootingsmodel voor 1814 die heette. Art. 205 dingt op het belang, op het gewicht deze uitgaven niets afhet moeit zich niet met haarhet bepaalt zich tot de gebeden uit gaven, die, in het uiterst geval, aan de gemeente worden opgedrongen door hooger gezag." Bepaalt dus art. 2Ö5, volgens deze uit drukkelijke interpretatie, wat de gemeenten moeten brengen op de begrooting, er is tevens heel wat ruimte gelaten voor andere uitgaven. En hoe ruim ook daarvoor de opvatting was, blijkt wel uit hetgeen zich in 1882 voordeed, toen op de begrooting van de gemeente Oldenbroek f 5 was uitgetrokken voor do expeditie naar de Noordpool. De Gedeputeerde staten van Gelderland hadden de machtiging tot het doen van deze uitgaaf geweigerd, bewerende dat zij niet kon geacht worden „de belangen der ge meente Oldenbroek te betreffen". De Raad van state was evenzeer van meening dat, „hoeveel gewicht ook te hech ten zg aan de onderneming, waarvan in deze de rede is, nochtans de belangen der ge meente Oldenbroek als zoodanig bij de we tenschappelijke onderzoekingen, die de on derneming beoogt, niet geacht kunnen worden derwijze te zyn betrokken, als noodig is om daartoe, met welke goede bedoelingen en in hoe bescheiden mate dan ook, gelden te mogen aanwenden, die voor zuiver gemeen- telyke belangen in de openbare kas sijn byeengebracbt". Maar de minister (destyds de minister Pijnacker Hordijk) dacht anders over de zaak en lokte uit het koninklijk besluit, dat het doen der uitgaaf toestond. „De wet," schreef de minister in zgn rapport aan den koning „verbiedt aan de gemeenten niet, uitgaven te doen welke haar niet door de wetten zijn opgelegd en niet tot de huis houding der gemeente betrekking hebben. Artikel 205 der gemeentewet is niet limita tief. En hetgeen de wet niet verbiedt, schynt ook tegenover lichamen, die eene zoo groote zelfstandigheid bezitten als de gemeenten, door bet administratief gezag, althans in beginsel, niet verboden te moeten worden. Desniettemin is het college van Gedeputeerde Staten, en in hooger beroep Uwe Majesteit, zonder twijfel bevoegd om in bepaalde gevallen aan zoodanige uitgaven de vereisehte machtiging of goedkeuring te weigeren. Maar dit behoort dan te geschieden pro re nataop gronden aan den aard der uitgaven of het financieel belang der meente ontleend. Van dit standpunt be schouwd, kan tegen de uitgave, die de gemeente Oldenbroek wenscht te doen, in derdaad geen bezwaar bestaan. De uitgave betreft eene zaak van algemeen wetenschap pelijk belang, de financiën der gemeente zijn in goeden toestand en het bedrag der uitgave is uiterst gering." Op deze gronden werd de uitgaaf goed gekeurd bij kon. besluit van 18 Juli 1882. In De Gemeentewetbewerkt door Jentink en later door H. J. G. Hartman, wordt dan ook positief verklaard dat genoemd art. 205 niet in beperkenden zin moet worden opge vat en ook andere uitgaven, mits zg niet met letter en geest der wet strijden, op de begrootingen mogen worden gebracht. Zoo is dit geschied met kosten van ver teringen door leden van den raad en met uitgaven voor een geschenk uit de gemeen tekas aan een ambtenaar, die een groot aantal jaren dienst heeft gedaan, voor ver hooging van een predikants-traktement (kon. besluit 7 Juli 1875) en voor subsidie voor den bouw eener kerk (1882). Men ziet dusandere ministers verschil den hemelsbreed in opvattingen met den tegenwoordigen en wij zijn geneigd met Haspelstok nit te roepen ,,Nou kan ik je zeggen nou wordt het me toch groen eD geel by de politiek. Als de eene zeitnou loop je goed dien kant uit vooruit, dan zeit de andereneen maar nou loop je krek als de kreeften, achteruit. Nou begryp ik er werkelijk niemendal meer van." de gelegenheid geeft om te handelen in flagranten strijd met het hoofdbeginsel der thans geldende militiewet? wy nu nog even van naderbij de kwestie, die hierbij betrokken is. Het door de regeering aangehaalde art. 8 van het kon. besluit van 17 Dec. 1861 zegt „De gemeentebesturen stellen alle middelen in het werk, welke hun geschikt voorbomen om het door de gemeenten in de jaarlgksche lichting te leveren aandeel zooveel mogelijk samen te stellen uit vrijwilligers". Duidelijk wordt dus daarin gesproken van middelen, „welke hun (den gemeentebesturen) geschikt voorkomen." Waarom kunnen, zouden wij willen vragen, daaronder ook niet begrepen zijn die mid delen, waarbij een beroep moet worden ge daan op de gemeentelijke financiën, welke toch voor andere doeleinden, waarby het be lang van de gemeente niet strikt betrokken is, wel mogen worden aangesproken Wij weten weler moet in deze een grens zyn, maar waar is die met juist heid te trekken? En waar dien gemeente besturen bij kon. besluit eene verplichting is opgelegd, om de jaarlijksche lichting voor de militie zooveel mogelijk nit vrijwilligers te doen bestaan, is het toch verwonderlijk dat men aan den anderen kant de vrybeid. dezen besturen verleend, aan banden wil leggen. Reeds vroeger zijn dan toch, onder goedkeuring van Ged. Staten, op verschil lende begrootingen sommen voor dat doel uitgetrokken. Met welk recht wordt nu be weerd, dat dergelyk financieel middel niet behoort tot de middelen, bedoeld in koninklijk besluit Naar onze meening hadden de gemeente besturen, die in deze, zij het dan ook niet in onzen geest, handelden om hunne mede ingezetenen, die van den dienstplicht niet wilden weten, omdat bij strijdt met hunne overtuiging, en wier belang in deze dus wel degelgk betrokken was, het recht aan hunne zijde. Wy willen wel hulde brengen aan de spitsvondigheid van den minister, die zich het zal hem zeker wel heel wat moeite en hoofdbrekens hebben gekost! op zulk eene eigenaardige wyze uit een lastig dilem ma wist te redden, maar rond en flink vinden wij de beslissing toch niet. Wg zouden het veel verstandiger gevonden hebben wanneer men voor ditmaal dien enkelen gemeenten, zooals Tilburg en Hel voirt, het hier voren besproken recht maar had gelaten. Het was toch maar voor éen jaar. Het prestige van de regeering zou er bg gewonnen hebbenwant zij behoefde nu zij toch een wetsontwerp indiende tot wyziging der militiewet geen achterdeur in te gaan, waar in het naaste verschiet de voordeur wordt ontsloten en dan van zelf de konink- Igke weg is te bewandelen. Bovendienwas dat Kon. besluit dt. 17 December 1861 niet te wijzigen, indien het Middelburg 1 Maart. UNIVERSITY EXTENSION, In de St. Ct is opgenomen een verslag aan >n minister van binnenlandsche zaken van dr H. C. Muller over bovengenoemd onderwerp. Met betrekking tot Nederland schry ft drMuller: „Het is waar dat te Amsterdam en elders reeds enkele stappen in de richting van Uni versity Extension zijn gedaan, en dat de voor drachten van enkele hoogleeraren succes hebben ingeoogst, maar het is evenzeer waar dat, niet tegenstaande het initiatief, vroeger reeds door prof. H. Oort te Leiden genomen, en in weer wil van de beweging, door mij ten onzent in het belang van University Extension op touw gezet, van een algemeene invoering in ons vaderland nog geen sprake is geweest. Moge ook al University Extension volgens de letter der wet geen integreerend deel uit maken van het hooger onderwys, het ligt wel degelgk in den geest des tijds, dat een uitbrei ding van het hooger onderwys, zooals door anderen en mij wordt voorgestaan, meer en meer tot een integreereud deel daarvan worde een particuliere vereeniging, buiten de hooge- ïlen staande, kan dit doel nimmer geheel en al bereiken, afgezien nog daarvan dat Univer sity Extension (de naam duidt het reeds aan) direct of indirect noodzakelijkerwijze van de universiteiten behoort nit te gaan. Commissies uit de hoogescholen kunnen zich dan met elementen daarbuiten verstaan, ten einde de zaak tot Btand te brengen in overeenstemming met onze Nederlandsche toestanden; het is en blgft echter in myn oog wenscheiyk, dat de drang niet van buiten, en allerminBt van onde ren op, kome, met andere woorden dat het ini tiatief in deze worde genomen in den boezem van de hoogescholen zelf. De University Extensionin den zin zooals door my bedoeld, kan een eerste en gewichtige stap worden tot betere en meerdere aansluiting taaschen het lager en hooger onderwij.'', en ook reeds daarom behoort deze zaak van alle kanten te worden bestudeerd en krachtig te worden ingevoerd. Het is dus te wenschen dat eene constitueerende commissie uit de universiteiten, zooals door my wordt bedoeld, met de beste elementen uit het gymn. midd. en lager onderwijs worde aangevuld." M2. Bg kon. besluit: is mr J. A. Sillem, lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, herbenoemd tot lid der commissie, belast met het afnemen der diplomatieke examens; is benoemd tot notaris binnen het arr '8-Hertogenbosch, ter standplaats Veghel, B. E. J. Vaalman, candidaat-notaris te Gemert, en tot notaris binnen het arr. Breda, ter stand plaats Steenbergen, C. A. H. M. van Baar, tbans notaris te Bladel is aan F. J. van Pesch, op zyn verzoek, eervol ontslag verleend ais bibliothecaris der rijkslandbouwschool te Wageningen; is benoemd by het dep. van marine, tot 21e technisch ambtenaar bij het bureau „Gravure", de heer D. H. van Wgkjr., thans geëmployeer de der Topographische inrichting; en is benoemd tot directeur van het postkantoor te Zutphen A. Muller, thans hoofdcommies der postergen. Door de arr. rechtbank te Amsterdam is, ter vervulling van de vacature van kanton rechter in het derde kanton aldaar, opgemaakt de navolgende alpbabetische lyst van aanbe velingmr Th. I. B. Hilterman, kantonrechter plaatsvervanger te Amsterdam (3de kanton), advokaat en proenrenr aldaarmr H. Massink, kantonrechter-plaatsvervanger, te Amsterdam (4de kanton), advocaat en procureur aldaar, mr A. Tak, ambtenaar van bet O. M. by kantongerechten in het arr. Haarlem. TWKEDK HAMER. Voorstel Harte c. s. Naar aanleiding van het verslag der Kamer betreffende het voorstel van den heer Harte c. s. hebben de voorstellers verklaard, dat zy het onnoodig hadden geacht de procedure by het gerechtshof uitdrukkeiyk te regelen, daar deze uit den aard der zaak dezelfde moet zijn als die voor hooger beroep. Om evenwel aan den wensch van de comm. van rapporteurs tegemoet te komen, hebben zij het voorgestelde art., 379c aangevuld door bedoelde procedure uitdrukkelijk van toepas sing te verklaren. De heer Rink heeft een zestal amendementen voorgesteld, o. a. dat de Hoogo raad niet in raadkamer, doch ter openbare terechtzitting den procureur-generaal en den gemachtigde over het verzoekschrift zal hooren, of wel in plaats van den gemachtigde den gekozen of toegevoegden raadsman en dat, voldoet de ivrage niet aan de vereischten, de I raad haar niet-ontvankelyk zal verklaren. UIT STAD EN PROVINCIE. In de leeszaal van Ons Huis alhier werd Dinsdagavond door den heer J. J. Ber denis van Berlekom, arts, een praat-avond Hg had tot onderwerp: koorts en deed aan zyn vrij talryk gehoor van mannen en vrouwen verschillende mededeelingen omtrent de oor zaken en den aard van dit ziekteverschgnsel. De spreker deed vooral uitkomen, dat koorts niet een ziekte op zich zelf is, maar een wyzi- ging in de stofwisseling, een verhooging van het levensproces, waarvoor verschillende oor zaken zgn. Koorts treedt dan ook bij verschil lende ziekten als begeleidend, dikwijls als ken- kend verschgnsel op, zooals bij typhus, malaria, acute longontsteking enz. By de ma laria, waarvan de vroeger zoo beruchte Zeeuwsche koortsen een vorm waren, stond de spreker iets langer stil,na er op te hebben gewezen, dat de oorzaak daarvoor moest gezocht worden in den toenmaals zoo moerassigen bodem van Zeeland, die een geschikte kweekplaats was voor de woeker plantjes, welke, in het bloed drin- de, bet koortsverschijnsel veroorzaakten. Sedert deze toestand verbeterd is, komt malaria hier betrekkelyk weinig voor, minder dan bv. in de polderlanden van Zuid-Holland. Dat hetgeen door den spreker werd gezegd, veel belangstelling wekte, bleek wel uit de vele vragen en samensprekingen, die op de voor dracht volgden. De vice-voorzitter van Ons Huis, de heerA. J. Wynne, die de bijeenkomst leidde, was de tolk der hoorders, toen hy den heer VanBerlekom dank bracht voor zyne bijdrage. De heer A. P. G. Johannissen, apothekers bediende alhier, herdacht heden den dag waarop hy dertig jaren geleden in betrekking trad bij- de firma A. A. Nonhebei en Zoon. Zgn patroons verraBtten hem met een blyk van waardeering, terwyi hg ook van andere zgden bewgzen van belangstelling in het voor hem zoo heuglijk feit ondervond. Dat het voor een liethabberygezelschap niet gemakkelijk is geschikte tooneelstnkken te vinden, werd door ons al meermalen opge merkt, maar dat de Vereenigde sociëteiten der schutterij en infanterie alhier in de keuze daarvan meestal goed slageD, bleek weêr Dinsdagavond op de soirée, haren leden en geintroduceerden aangeboden, bij de opvoering van Het testament van Oom Dries en De hoed van den horlogemaker. Alle medewerkers verdienen lof voor da wijze, waarop ieder zich van zijne taak kweet, maar bovenal wel hg die speelde voor Andrics van IJzen, bejaard rentenier. Hg gaf zoo juist den persoon weer, die zich verbeeldt altyd meer of minder ziek te zyn, hoewel hy in en in ge* zond is. Ook Franciscus Stormberg en de dames, die de rollen vervulden van Louise Bronner en Amaliawerkten mede om het eerste tooneel- stukje goed tot zijn recht te doen komen. Het tweede hield de toeschouwers eveneens in een vrooiyke stemming, wat niet het minst te danken was aan Amadeus, den bediende, die van begin tot einde zgn rol zoo aardig vervulde. Bovendien werd, wat zeker in het kader der vereeniging past, getrokken op degen en op geweer, waarby de schermers biyk gaven van groote geoefendheid. Een comiache voordracht, Naer de Poef- denmarktvormde het slotnommer van 't pro gramma en een genoegeiyk hal besloot, zooals altyd, den gezelligen avond, waarop zeker nie mand der talryke bezoekers zich verveeld zal hebben. Üit Vlissingen; In de Dinsdag aldaar gehouden vergade ring van aandeelhouders der kon. maatschappij de Scheldescheepsbouw en werktuigenfabriek,- waren vertegenwoordigd 377 aandeden, uit brengende 93 stemmen. Uit het door den directeur uitgebracht vef- slag biykt, dat aan de aandeelhouders over 1897 een dividend van 7 kan worden uit gekeerd, na behoorlgke afschrijving. Voor de oprichting van een ongevallen-fonds werd f 3000 bijgedragen. Voor arbeidaloonen aan het werkvolk werd uitbetaald: f 707.032.45. Het aantal werklieden beliep van 1300 tot 1400 en het aantal der op uit. December in dienst zijnde werklieden was 1306. In plaats van de opengevallen vacatures in den raad van commissarissen, ontstaan door het overiyden van den heer F, G. Sprenger

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1899 | | pagina 1