MIDDELBURGSCHE COURANT.
N°. 190.
141° Jaargang.
1898:
Maandag
15 Augustus.
Do*e courant verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs, per kwartaal, zoowel voor Middelburg als voor alle plaatsen in Nederland franco p.p., 2.-
Afzonderlijke nummers kosten 5 cent.
Thermometer
Middelburg 13 Aug. 8 u. vm. 75 gr. 12 u 88 gr.,
«v. 4 u. 86 gr. F. Verw. Z. wind.
Advertentiën voor het eerstvolgend
nummer moeten des middags vóór één uur
aan het bureau bezorgd zijn.
AdvertentiSn20 cont per regol. O eb nor te- dood- en alle andere familieberichten en
Dankbetuigingen van 17 regels 1.50elke regel moor 20 cent. Reclames 40 cent per regel*
Groote letters naar de plaats die zij innemen.
AdvertentiSn by abonnement op voordeelige
voorwaarden. Prospectussen daarvan zijn gratie
aan het bureau te bekomen.
Middelburg 13 Augustus.
Het vertrek va» dr Kuyper.
De Tijd neemt den bandschoen voor dr Kuyper
op en bestrijdt onze conclusie, dat men jaren
lang heeft geweten, dat de inhuldiging in de
eerste dagen van September van dit jaar zou
plaats hebben. Het blad gelooft niet, dat deze
conclusie geheel en al vast staat.
De inhuldiging der koningin is zoo
meent het blad niet gebonden aan een
bepaalde week of maand; zij bad bovendien
zonder groote feesten in korten tijd, in één
dag b.v., kunnen afloopen. En indien er van
wege Hare Majesteit zelve eenig beletsel ware
geweest om het ceremonieel wat uit te stellen,
dan zou hierin stellig geen bezwaar zijn gezien.
Dit laatste geven wij gaarne toe. In geval
van ziekte, oorlog of andere groote rampen
zou er zelfs geen bezwaar zijn geweest de
inhuldiging uit te stellen.
Maar wij hebben hier niet te doen met bij
zondere gevallen, met uitzonderingen. De
vraag was of dr Kuyper anders kon dan aanne
men, dat in normale gevallen de inhuldiging
in de eerste dagen van September zou plaats
hebben.
Dat de termijn tusschen de aanvaarding der
regeering en de inhuldiging zoo kort mogelijk
zou worden genomen, was te voorzien.
De Grondwet wil zij het ook niet als
dwingend voorschrift dat de inhuldiging
zoodra mogelijk plaats hebbe. En waar
men door de bijzondere omstandigheden, waar
onder de regeering nu in andere handen overgaat
voldoenden tijd van voorbereiding had, was het
natuurlijk dat men er naar zou streven, over
eenkomstig den geest der Grondwet, den
termijn zoo kort mogelijk te nemen.
Eu voor dit vermoeden pleitte nog een ander
artikel der grondwet.
Volgens art. 100 daarvan wordt toch de
gewone zitting der Staten-Generaal geopend
op den derden Dinsdag in September. En
volgens art. 103 wordt de zitting geopend
door de Koningin of door eene commissie van
Harentwege. De traditie nu bepaalt dat de
opening in normale omstandigheden door de
Koningin zelve plaats hebbe, zoodat men kon
weten dat Koningin Wilbelmina, behoudens
onvoorziene omstandigheden, op Dinsdag 20
September de zitting 1898/1899 der Staten-
Generaal zou openen.
Het toeval beperkt hier den termijn der
inhuldiging dus nog sterker dan art. 51 der
Grondwet doet.
Of acht De Tijd het soms denkbaar, dat de
Koningin de vereenigde zitting zou komen
openen, zonder te zijn ingehuldigd?
O. i. zou daarvan geen sprake kunnen zijn.
Verder acht De Tijd het mogelijk dat de
inhuldiging zou plaats hebben zonder groote
feesten en in éen dag.
Ook dit is in zeer buitengewone gevallen
mogelijk. Maar ook hier weer staat men voor
de traditie, welke van de inhuldiging een meer-
daagscb feest maakt. En daar voor feesten
goed weer onmisbaar is, lag ook in het jaar
getijde een reden, om de inhuldiging zoo vroeg
mogelijk te doen plaats hebben.
Alles pleitte dus daarvoor, niets gaf aanlei
ding te onderstellen, dat art. 51 niet zou wor
den opgevolgd.
Verder zegt De Tijd
„Ons komt het zelfs vreemd voor, dat dr
Kuyper van zijn tijdelijke afwezigheid zulk
groote openbare zaak heeft gemaakt; te meer
omdat men hier te lande dergelijke particuliere
aangelegenheden en persoonlijke bezwaren, als
hy hem tegen het bywonen der plechtigheid
in de Nieuwe Kerk schijnen te bestaan, gaarne
eerbiedigt."
Al ligt in die woorden een verwijt, uitslui
tend aan het adres van dr Kuyper opgesloten,
dat ons schrijven over het gebeurde ten volle
wettigt, wy vinden daarin toch nog aanleiding
tot eene enkele opmerking.
De Tijd vergeet, dunkt ons, dat dr Kuyper
Sa hoofd eener groote staatkundige party,
dus meer dan andere leden der Staten-Generaal
geroepen by de inhuldiging tegenwoordig te zijn.
Bovendien vergeet het blad bet uitgangspunt
Agenten^
Te Vlissingen: C. N. J. de Vet Mestdagh; t
Goes: A. C. Bolluyt, firma Wed. de Jonge.
van het incident. Dat ontstond toen de heer
Cb. Boissevain in het Hbld beweerde, dat dr
Kuyper boven alle3 journalist was, en eer si
in de tweede plaats staatsman, hoogleeraar
en Calvinist.
Tegen deze woorden kwamen wy opwij
toonden aan dat, als dr Kuyper vóór alles
journalist ware, hij zijn taak als voorzitter
der commissie voor de ontvangst der buiten-
landsche journalisten tot het einde volbracht
zou hebben.
Nu zegt dr Kuyper dat het bestuur van den
Kring van den aanvang af geweten heeft, dat
by de feesten niet zou bijwonen.
Maar waar dit door het bestuur van den
Kring voor de leden was geheim gehouden,
moest het wel verbazing wekken, dat de voor
zitter der commissie vóór de feesten heenging.
Van zekere zijde doet men het weer voor
komen, alsof alleen de liberale pers dr Kuyper
in verwijt maakte van zyn vertrek.
Dit is niet het geval. Er is zelfs door eigen
aanhangers, van hem zeer vriendschappelijk
gezinde zijde daarvan een grief gemaakt.
Bovendien loopt op dit oogenblik het geschil
niet alleen over het vertrek van dr Kuyper,
maar ook over diens oprechtheid.
En in dit opzicht wordt dr Kuyper ook van
andere zijde aangevallen.
Hij merkte in zijne verdediging op, dat zyn
vertrek naar Amerika reeds twee achtereen
volgende jaren was uitgesteldhet laatst in
'97 om de verkiezingen.
De Goesche Crt nu wyst er op, dat die ver
kiezingen reeds in Juli waren afgeloopen.
Ons dunkt dat dr Kuyper toen, evenals nu,
in Augustus had hunnen vertrekken.
Eindelijk bevat de N. R. Ct. nog een inge
zonden stuk betreffende het persoonlijk ver
weer van dr Kuyper inzake zijn zoon Guil-
laume, den sergeant bij het reserve-kader.
Dr Kuyper had, en wy deelden dit op zijn
ïzag mee, beweerd dat zyn zoon niet gezakt
was bij het examen als sergeant effectief en
.e een bewijs van den kolonel van het
regiment over.
Maar de compagniescommandant merkt thans
op dat de door dr K. overgelegde bescheiden
betrekking hebben op een ander examen,
en dat de sergeant G. Kuyper wel degelijk
zakte voor het examen als effectief sergeant,
welk examen met gunstig gevolg moet zijn
afgelegd om op den cursus te worden geplaatst.
Om al die redenen, ter wille van zyn pres
tige, ware het voor dr Kuyper zeker beter
geweest, als hij maar geen opheldering en geen
verweer had geschreven.
Een leider van een partij, die altijd zoo hoog
opgeeft van christelykheid, en die voortdurend
strijdt tegen anderen, die met hem niet zijn
van een en hetzelfde geloof, moet in al zijne
3n en woorden het voorbeeld geven van
oprechtheid en waarheidszin.
Brieven van een Hagenaar.
Eenige dagen geleden bevatte de N. Rott.
Crt eene belangrijke correspondentie uit Kon-
stantinopel, waarin gewezen werd op het aan
stoken van ontevredenheid en vy andschap
tegen ons bestuur onder de Mohamedanen,
voornamelyk de Arabieren in Oost-Indië. Ten
deele geschiedde dat in een te KonstantiDopel
verschynend geïllustreerd blad, rykelyk uit de
keizerlijke kas ondersteund en aan welks in
houd, ook in verband met de strekking, een
officieus karakter kan worden toegekend, ten
deele ook door rechtstreeksche handelingen
van de Porte zelf. Het bedoeld, in hetTurksch
en Arabisch geschreven, orgaan was terstond
na het einde van den oorlog tegen Griekenland
begonnen uit te varen over de slechte behan
deling van de Mohamedanen in de Britsche,
Nederlandsche, Fransche en Duitsche koloniën,
en voorspelde aan de regeeringen dier landen
dat 't hnn vergaan zou als onlangs Grieken
land, welk doel voornamelijk door opruiing
van de inlanders scheen te moeten worden
bereikt. Door het krachtig optreden van de
gezanten van Engeland, Frankrijk en Duitsch-
land was aan dit schandaal, voor zoover hunne
koloniën betrof, dadelijk een einde gemaakt,
maar de Nederlandsche gezant was tijdeiyk
afwezig, zoodat het paleisorgaan al zijne
krachten van schelden liegen, en opruien op
Nederlandsch-Indië kon concentreeren. Wel
was het blad in Indië verboden, maar 't is nu
eenmaal bekend, in alle landen ter wereld, dat
zulke verbodsmaatregelen weinig baten en geen
bladen vlijtiger, al is 't ook in 't geheim, en
drukker gelezen worden dan die, waarvan de
regeering bekend maakt dat men ze niet lezen
mag. Daarenboven werd in de correspondentie
vermeld dat de Turksche regeering openlijk
een rechtstreeksch middel van propaganda van
panialami8me ten aanzien van de Arabische
bevolkiog van Nederlandsch-Indië drijft, door
jongelieden van daar naar Konstantinopel te
doen uitkomen en daar te doen opvoeden en
kneeden in de begrippen, dat de Mohamedanen
in de Oost geen anderen souverein en meester
hebben dan den Sultan van Turkije en geen
edeler doel kunnen najagen dan de Neder
landers uit Insulinde te verdrijven om het
eilandenryk te brengen onder een zuiver
Arabisch of Turksch bestuur. De schryver
baalt staaltjes van het slagen van deze propa
ganda aan, voor welker vermelding de ruimte
mij ontbreekt.
Een paar dagen later nam de hoogleeraar in
de ethnologie aan de Indische inrichting te
Delft, mr L. W. C. van den Berg, de pen op
om in hetzelfde blad de beschouwingen van
dezen correspondent te wederleggen en den
indruk van zyne mededeelingen te verzwakken.
De hoogleeraar noemt het in de correspon
dentie aangewezen gevaar denkbeeldig, vooreerst
omdat de Turksche sultan voor de sonnitische
muzelmannen in Indië nimmer de Itnan, het
geestelijk opperhoofd, opvolger der oude Cha
liefen kan zyn, welken titel hij zich ook moge
aanmatigen dat wat de Arabieren in Indië
betreft -de overgroote meerderheid hunner
uit Hadrainaut komen, over wie de sultan van
Turkye, al heeten ze onder zyne „bescherming"
te staan, feitelijk niet het geringste gezag uit
oefent. Het derde motief voor 's hoogleeraars
gerustheid is, dat altoos de beste verstandhou
ding tusschen Nederland enj de Porte heeft
bestaandat de Arabieren iu Indië ons
gouvernement goed gezind zijn en de hadji's,
die het volk opruien, tot het rapaille behoo-
ren. Hij acht daarom de gevolgtrekking vol
komen ongegrond, dat de turksche regeering
systematisch eene verdry ving der Nederlanders
uit den archipel voorbereidt en dat nog wel
met behulp der aldaar gevestigde Arabieren.
De belangryke inlichtingen van den hoog
leeraar, ook te uitgebreid om ze in extenso
op te nemen, verdienen de aandacht, maar
aan de feiten van den correspondent kunnen
ze toch hunne waarde niet ontnemen. Al mag
het waar zijn, dat de bewering van den Sultan
van Konstantinopel dat hij als opvolger der
Chaliefen van Bagdad de Imam is van alle
geloovigen, even feitelijk ongegrond is als
strijdig met het zuiver Mohammedaansch recht
het feit dat er geregeld jonge inlanders naar
Konstantinopel worden getrokken om in die
dwaalleer, met succes, te worden opgekweekt
en, als ze er goed van doordrongen zijn, naar
onze kolonie worden losgelaten, om daarvoor
propaganda te maken in aansluiting aan de
stokerijen en opruierijen van de hadji's, te
gevaarlijker naarmate ze minder achtenswaardig
zijn, dit feit wettigt naar myne meening
de waarschuwing van den correspondent meer
dan de gerustheid van prof. Van den Berg.
Wat de hadji, zelfs de gewone dweepzieke
priester vermag, heeft nog onlangs Toekoe
Tapa te Edi getoonden wanneer eenmaal de
fanatieke bevolking, door deze weinig achtens
waardige heilige mannen opgezweept, verder
door de profeten van de dwaalleer van het
Imamaat vau den Sultan te Konstantinopel
aangevoerd, in beweging komt en den heiligen
oorlog aan Nederland verklaart, dan zal men
met een beroep op het zuivere Mohammedaan-
sche recht en de traditioneele goede gezindheid
tusschen Nederland en Turkije, waaraan ik
veel minder waarde hecht dan de Delftsche
hoogleeraar, weinig tot herstel der rust
kunnen doen. Gelukkig zijn er voor dat geval
de nieuwe geweren nog
Een ander punt in de correspondentie heeft
mijne aandacht getrokken; de aanvallen van
het paleisblad op de regeeringen van Engeland,
Frankrijk en Duitschland zijn gestaakt toen
de gezanten zich er mede bemoeidendie op
Nederland duren voort, omdat onze gezant af
wezig was. Men mag een afwezigen gezant
niet verwijten wat er in zyne afwezigheid ge
beurd isdit zou even onzinnig en onbillyk
z'ijn als de gewone klacht by elk misdrijf ot
elk ongeval, dat de politie er niet by was.
Een gezant mag wel eene met verlof gaan, en
het is natuurlijk dat misdrijven liefst gepleegd
worden by afwezigheid van de politie. Maar
de correspondent voegt er bij, dat de, tijdens
de afwezigheid van den gezant, hem vervan
gende ambtenaar het noodige gezag miste om
met kracht op te treden. Dit wijst, dunkt
mij, al weder op het meermalen besproken
brek onzer diplomatie. Ik zou desnoods hare
afschaffing zonder weemoed aanzien, maar
wanneer men ze houden wil, en voor hare
handhaving zijn, dit erken ik, goede motieven
te vinden, laat men haar dan behoorlijk
inrichtenanders bedriegt de zuinigheid de
wijsheid toch. De gezantschapspost te Kon
stantinopel houd ik, in spijt van de bedenkin
gen van prof. Van den Berg, jui9t om onze
kolonie met hare groote Mohammedaansche
bevolkiner, voor veel gewichtiger dan die io
menige Europeesche groote wereldstad maar
juist daarom behoort het personeel ervan
zóu talrijk en zóo geoefend te zijn, dat niet by
afwezigheid van het hoofd de zaken pericli-
teeren bij gebreke van een bevoegd vervanger.
Het gansche Nederlandsche gezantschap by de
Porte bestaat uit éen gezant, éen tolk en éen
kanselier, eigenlijk dus slechts uit éen diplo
matiek ambtenaar. Het door genoemden cor
respondent opgemerkte schijnt de noodzakelijk
heid aan te toonen, dat er een raad van legatie
of secretaris benoemd wordt, die bij afwezig
heid van den gezant als zaakgelastigde kan
optreden.
In verschillende dagbladen, ook in de Midd.
Crt, is er al aanmerking op gemaakt, dat alles
wat de inhuldiging van de koningin betreft
en daarmede maar eenigszins in verband staat,
geregeld is door de hofdignitarissen, die het
officieel programma vastgesteld en ondertee
kend hebben. Het gaat zelfs zóóver, dat die
heeren hebben voorgeschreven wat er gebeuren
moet in de Nieuwe kerk te Amsterdam, in de
vereenigde zitting van de beide kamers der
Staten-Generaal. Daar althans, heb ik al
meermalen hooren zeggen en hier en daar
gelezen, was alleen de voorzitter van de
Eerste kamer tot het regelen en voorschriften
geven bevoegd, en men verwyt 't den heer
Van Naamen van Eemnes, dat by zich zyne
taak, die tevens zyn recht was, door de hof
houding uit de hand heeft laten nemen. Dat
dit zoo is, valt niet tegen te spreken. Zeer
zeker is de voorzitter van de Staten-Generaal
hier alleen, als zoodanig, de bevoegde man,
al zou overleg met de heeren, die zich thans
de bevoegdheid hebben aangematigd, bij de
uitvoering natuurlijk op zijn weg liggen. De
reden van deze min of meer met de wet
strydende handelingen ligt echter in de adat.
De hofhouding is, nog veel meer dan de
bureaucratie, (waarscbynlyk om de goede reden,
dat haar kracht niet in oorspronkelijkheid noch
vindingrijkheid ligt) slaaf van het praecedent,
en nu bestaat in zake van inhuldiging het
praecedent van 1849, dat destijds de hofhouding
de geheele regeling verrichtte, op dezelfde
wijze als die thans is geschied. Of het waar
is, weet ik niet, evenmin als ik weet waar ik
de bevestiging of de tegenspraak van die
bewering zou moeten gaan zoeken. Nu zou
ik zeggen dat dit praecedent weinig afdoet
dat eene verkeerde, met de wet weinig stroo-
kende regeling van 1849 geen afdoend argu
ment is om in aeternum by voorkomende ge
vallen in dezelfde fout te vervallen dat boven
dien een halve eeuw geleden het parlementair
stelsel hier nog maar even was ingevovrd en
men er de consequentiën, ook in de vormen
en uiterlijkheden, nog niet van overzag,
maar dat alles zou geen greintje baten. Het
praecedent is er en moet gevolgd worden
zelfs het tegenwoordige ministerie met zyne
democratische neigingen schynt voor deze
zwakke logica gezwicht te zyn.
Ten slotte maakt het ook weinig verschil
wie de voorschriften geeft, als ze maar goed
werken en er tegen de inrichting geen bezwaar
oprijst. Tegen het vastgesteld programma nu
heb ik wél bezwaar. Vooreerst keur ik bet
uitsluitend militair karakter, dat aan de hul
diging gegeven wordt, af. Ik weet zeer goed,
dat de koningin het opperbevel voert over
leger en vloot, maar dit is nog geen reden,
om alleen officieren en manschappen van laud
en zeemacht in den Btoet te laten optrekken
de koniDgin staat evenzeer aan het hoofd van
eiken tak van staatsdienst, ook in 't civiele,
en dan had men evengoed ontvangers, hoog-
leeraren, diplomaten, onderwijzers, ingenieurs
van den waterstaat en bureau-ambtenaren kun
nen laten meemarcheeren. De hofhouding heeft
blijkbaar geheel vergeten (misschien nooit be
grepen) de les, die onze Willem III in datzelfde
Amsterdam, juist op dit gebied aan zijn neef,
keizer Alexander II van Rusland gaf, met wien
hij in een open rijtuig, het huzaren -escorte
achter zich latende, door de Btraten van de
hoofdstad naar het Paleis reed (by gelegenheid
van het zilveren regeerings-jubileuaj, zoo ik mij
niet vergis) tot den onthutsten czaar zeggende,
dat de koning van Nederland geen militair escorte
noodig had om zich veilig te midden van zyn
volk te bewegen. Vooral bij de aanvaarding
der regeering door een jong meisje is het mili
tair vertoon van het thans vastgesteld pro
gramma weinig eigenaardig, terwijl een be
jaard gepensioneerde, die de huldiging en de
bykomstige feesten van Mei 1849 te Amsterdam
beweert bijgewoond te hebben, mij verzekerd
heeft dat er destijds lang zooveel militaire
omhaal niet by was. Hier is dus het praecedent niet
gevolgd. Enfin, misschien heeft de militarist
geen reden tot aanmerking op het programma,
maar de burger wel. Het moet hem treffen dat
bijvoorbeeld van de rechterlijke lichamen pre
sident en vice-president, het volle openbaar
ministerie en het volle personeel van de griffie
is uitgenoodigd tot de plechtige ontvangst, maar
de leden niet, noch de raadaheeren van het hof,
noch de rechters van de rechtbank te Amsterdam»
Behalve vele persooniyke onderscheidingen,
aan ordeteekens en medailles, zullen ook fami
lie-onderscheidingen bij de aanstaande feesten
uitgedeeld worden. Meer dan twintig Neder
landsche geslachten zullen in den adelstand ver
heven worden, een navolging van de Engel-
sche jubilee-honors, die ik voor Nederland geen
aanwinst acht. Men is met dit plan, de by-
zonderbeden althans, nog erg geheimzinnig; ik
kan dus alleen melden, dat men elkander hier
openlyk weet te vertellen, dat de oud-minister
Van Tienhoven en de Staatsraad Asser onder
de uitverkorenen zijn. Het is zeker dat, zoo
deze heeren den adeldom op prys stellen, zy
er in de eerste plaats voor in aanmerking
komen, beide oud-hoogleeraren, die in verschil
lende hooge betrekkingen de publieke zaak
trouw gediend hebben. Er zijn er wel eensin
den adel opgenomen, naar wier verdiensten
langer moest gezocht worden.
Den H a a g, 11 Augustus 1398.
IN EEN VALSCH LICHT.
Dr J. A. C. van Leeuwen, Prot. godsdienst
leeraar aan het Rijks-opvoedingsgesticht Veld
zicht te Avereest, deelt in een schrijven in
Het Ned. Dagblad mee dat door den minister
van justitie aan het college van regenten van
dat gesticht eene aanschrijving is gericht, uit
sprekende o. m. den weusch en het vertrouwen,
dat op 31 Aug. voor de verpleegden der onder
scheiden gezindheden eene buitengewone gods
dienstoefening zal worden gehouden.
En er is geen enkele reden om aan te nemen,
dat deze aanschrijving uitsluitend Veldzicht
zou gelden.
Genoeg om te bewijzen, zegt hy, dat wat
De Heraut een „feit" gelieft te noemen, dat nl.
„de Staat der Nederlanden bij het aanvaarden
der nieuwe regeering het zonder God zou
doen," eene bewering is, op zyn zachtst ge
sproken, opgebouwd op onvolledige gegevens,
en in ieder geval met de feiten in flagranten
strijd.
HET PLAN,
te Helvoirt ontworpen, ter ontduiking van den
persoonlijken dienstplicht, acht het Weekblad
de burgerlijke administratie niet onwettig.
Het blad schrijft nl.
De wettigheid van het middel, om vanwege
en op kosten ook van belanghebbende of be
langstellende ingezetenen, de militie in haar
geheel (tot een maximum van 11.000 man per
jaar), of voor het aandeel van eene of meer
gemeenten samen te doen stellen alleen uit
vrijwilligers, kan o. i. niet op goede gronden
worden betwist, zoolang de vigeerende militie-
wet in bet hier bedoeld opzicht geen veran
dering heeft ondergaan.
MOÉD, BELEID EN TROUW.
en tiental jaren geleden is hier te lande op
gericht de vereeniging Moed, Beleid en Trouw,
ten doel hebbende de ondersteuning van be
hoeftige ridders der Militaire Willemsorde en
van hunne nagelaten betrekkingen. Dank zij
ondervonden sympathie en steun, is die ver
eeniging reeds menigmaal in Btaat geweest
krachtig te helpen, maar toch zou zy nog meer
steun willen verleenen.
Het bestuur der vereeniging besloot daar-
a eene poging aan te wenden om hare
fondsen te versterken door het uitgeven
van briefkaarten by gelegenheid der inhuldiging
van H. ,M. de Koningin, Grootmeesteres van
de Militaire Willemsorde.
Ooze bekende kunstenaars, de heeren Bis
schop, Israëls, Maris en Mesdag hebben daartoe
krachtige medewerking verleend en ieder
hunner heeft eene eigenhandige teekening
geschonken om aan die briefkaarten, door re
productie van een nog niet uitgegeven kunst
werk, eene artistieke waarde te verbinden.
Deze kaarten, zoowel voor binnen- als bui»
tenlandsch gebruik bestemd, zyn gedrukt op
zwaarder carton, dan de gewone briefkaarten
doch hebben overigens de gewone afmetingen
en tinten. Zij zijn voorzien van het officieële
Rijks wapen en van het Rijkszegel ad 2en
5 cents en behoeven dus niet meer met een
postzegel te worden beplakt.
Aan de achterzijde vindt men het portret
van H. M. de Koningin, Grootmeesteres der
Orde, omgeven van een lauwerkrans, waarin
het lint der M. W. O. is gevlochten. Aan dit
lint hangt het insigne der Orde, waaronder ge
drukt de woordenEere aan hen, die hun leven
veil hadden voor Koning en Vaderland.
Tegenover dit portret is eene der schoone
teekeningen gereproduceerd van de kunstenaars,
die bet bestuur gesteund hebben, leder dier teeke-