ZITTING VAN DONDERDAG 14 JULI 1898.
77
worden van den last dien zijn als aanpalenden hadden
te dragen
Duidelijk blijkt naar mijn inzieD, dat dit is verzuimd
in art. 102 van het reglement op te nemen, en dat ver
zuim te herstellen is mijne bedoeling geweest.
Dat dit verzuim bestaat, blijkt uit wat Gedeputeerde
Staten schreven in hunne memorie van toelichting op
art. 102.
Daarin leest men
„In de reglementen van "Walcheren en Schouwen is
de bevoegdheid opgenomen, om ook het geschot van
de vrij- en vroonlanden te verhoogeD. Het is wen-
schelijk voorgekomen om ook in dit reglement die
bevoegdheid toe te kennen, doch slechts in buitenge
wone gevallen. Het moge billijk zijn, dat in 't alge
meen de rechten der vroon- en vrijlanden op vrijstel
ling of verminlering van het gewoon geschot verzekerd
blijven, minder rechtvaardig schijnt het dat die voor-
deelen ook worden genoten in buitengewone omstan
digheden deze waren ongetwijfeld niet te voorzien,
en daarop, evenmin als op een buitengewone verbete
ring der uitwatering, viel te rekenen, tijdens het ver-
leenen der rechten, zoodat men mag aannemeD, dat
deze niet met het oog daarop zijn toegekend. Boven
dien kan men wel aannemen dat den vroon- en vrij
landen is gewaarborgd dat de gewone werken buiten
hunne kosten of een onveranderd geschot zullen in
stand gehouden worden, doch minder waarschijnlijk
is het dat men verplicht zou zijn eene belangrijke ver
betering aan te brengen, zonder daarvoor van die
landen eene bijdrage te vorderen."
Dat is mijn hoofdargument geweest.
De redactie van het. bestaande artikel is verkeerd.
Men is er niet tegen opgekomen, omdat in de
meeste polders het reglement zoo werd toegepast
als in mijn amendement bedoeld wordt. Zonnemaire
deed dat toen een kunstbedekking werd aangelegd
door ook de eigenaren van vroonen en vrijland te
treffen. Ia Oosterlaud is het altijd zoo toegepast. In
laatstgenoemden polder is indertijd één man daartegen
opgekomen, anders zou het steeds zoo zijn blijven
doorgaan.
Mijn bedoeling is goed te maken een font van
vroeger.
Met de nota van den heer Hollastelle heb ik niets
te maken. De historische grond waarvan deze spreekt
is reeds lang gepasseerd, anders kon art. 102 niet
bestaan, want zoodra ik laat deelen de vroonen en
vrijlanden in buitengewone lasten, is de historische
grond vervallen.
De historische kwestie staat tot dit onderwerp in geen
betrekking, maar bovendien ben ik daaromtrent eene
andere opvatting toegedaan dan de heer Hollestelle.
De heer He Jonge. Mijnheer de voorzitter. Prijs
stellende op het oordeel van heercn Gedeputeerde Staten,
ben ik zoo vrij u te vrageD, of dit voorstel in hunne
vergadering is behandeld, en zoo ja, of deze vergade
ring de meening van het Gedeputeerd College mag
kennen; want bet komt mij voor, waar blijkbaar nog
niet alle berichten der besturen van polders of water
schappen zijn ingekomen, dat zonder het prmadvies
van Gedeputeerde Staten de behandeling niet kan
worden voortgezet.
De beer He Casemliroot. Ik kan den heer De
Jonge hierop antwoorden dat Gedeputeerde Staten
daarvoor nog geen gelegenheid hebben gehad. De zaak
is in zooverre in het college behandeld, dat de adviezen
gevraagd zijn aan de verschillende polder- en water-
schapsbseturen. De berichten, opgenomen in het over
gelegde overzicht zijn ontvangen tot den 2 Juli en zelfs
eergisteren zijn nog rapporten ingekomen. Gedeputeerde
Staten konden dus het voorstel niet behandelen.
De heer lie Jonge. Ik dank het geachte lid van
Gedeputeerde Staten voor de gegeven inlichtingen en
wenseh nu voor te stellen bet voorstel van den heer
Heijse, met het algemeen verslag en de ingewonnen
adviezen te verzenden aan Gedeputeerde Staten, om
daarop rapport uit te brengen en het voorstel dan in
j de najaarsvergadering te behandelen,
j De voorzitter, De heer De Jonge stelt eene
motie voor om de behandeling uit te stellen tot de
I najaarszitting. Wordt die motie voldoende ondersteund?
I Dit blijkt het geval te zijn.
I De heer Hollestelle. Mijnheer de voorzitter, ik
heb tegen uitstel geen bezwaar en zal daarom op dit
oogenblik niets aan mijne nota toevoegen.
Over de motie van den heer De Jonge verder nie
mand het woord verlangende, wordt zij met algemeene
stemmen aangenomen.
De voorzitter. In den loop van den namiddag
hebben de stemmen gestaakt over een amendement
van den heer Hammacber op het voorstel van Gede
puteerde Staten inzake den snoeicursus.
Wijl daarover de stemming moet plaats hebben in
eene volgende vergadering, stel ik voor die vergadering
te bepalen op morgen 's voorraiddags te elf uur.
De heer Hammacher. Mijnheer de voorzitter,
met het oog op de omstandigheid dat vele leden, zoo
wel tegen-, als voorstanders van mijn amendement, na
deze vergadering de stad verlaten zullen, zou ik het
veel wenschelijker vinden de stemming over het amen
dement en het voorstel aan te houden tot de najaars
zitting.
De voorzitter vraagt of de vergadering dit goed
keurt, wat blijkt het geval te zijn.
Op de vraag van den voorzitter of, nu de agenda
is afgeioopen, de vergadering, ingevolge art. 65 der
provinciale wet, nog langer wenscht bijeen te blijven,
blijkt dit niet het geval.
Op voorstel van den voorzitter wordt de goed
keuring der notulen en de resumtie der genomen be
sluiten opgedragen aan Gedeputeerde Staten.
De voorzitter sluit de vergadering in naam der
Koningin.
VKRBETËltlIO.
Op de derde bladzijde van dit verslag is een fout
geslopen in het rapport der commissie belast met het
onderzoek der geloolsbrieven bij de stemming der Pro
vinciale Staten iu de kiesdistricten Middelburg, Vlis-
singen, Tholen en Hulst, en iu het bijzonder de
mededeeling betreffende laatstgenoemde.
Daar is vermeld
„dat bij de herstemming op 29 Juni zijn uitgebracht
4516 geldige stemmen en dat daarvan verkregen de
heeren mr J. G. van Deinse 1750, A. Moerdijk 1637
en J. A. van Rompu 1791 stemmen, welke heeren alzoo
zijn verkozen."
Dit moet zijn:
„dat bij de herstemming op 29 Juni zijn uitgebracht
4516 geldige stemmen en dat daarvan verkregen de
heeren mr J. G. van Deinse 2070, A. Moerdijk 2124
en J. A. van Rompu 2255 stemmen, welke heeren alzoo
zijn verkozen."
BIJvoeggel van de Mlddelburgsclie courant van Donderdag 11 Augustus 1898, n°. 187.
20