ZITTING VAN DONDERDAG 14 JULI 1898. 75 van het „Mini3terium Divinum", met bepaling dat dit deel „beboorlick te vercavelen ende ten eeuwigheo dagen van alle lasten van dyckage vry, vroone ende thiendvry te bonden"; in het andere bevelen zij het honderdste Gemet at' te zonderen voor den Godsdienst of den H. Godsdienst en dit deel „vry te houdeD van Tienden, water- ende dyekpenningen, alles naar ge woonte. In tegenstelling met vroeger, heelt men in den jongsten tijd in enkele gevallen de vroonen zien be lasten, ook dan, wanneer het minder ernstige aange legenheden, dan eene herbedijking, gold. Zulks geschiedde vermoedelijk op grond van het. reglement op de dijkagiën van 1791, en ongetwijfeld ook naar aanleiding van het algemeen reglement voor de polders of waterschappen in Zeeland. In dat algemeen regle ment toch wordt onder anderen gezegd, dat de vroonen en vrijlanden kannen worden belast ter bestrijding van buiteugewone uitgaven, veroorzaakt door rampen, bijzondere maatregelen in het belang der waterkeering, zeewering of oever verdediging en eene verlegging of uitbreiding der afwateringsmiddelen. 't Is, even als in zake het algemeen belang, veelal moeielijk uit te maken, wat wel, wat niet bijzondere maatregelen zijn. Maar hierover niet uitgeweid, 'k Zal ook niet vragen op welken rechtsgrond dit aange nomen „kunnen belasten" steunt, doch bad men steeds de vroonen belast voor bijzondere maatregelen in het belang der waterkeering of oeververdediging, dan zoude deze aanvankelijk stellig geheel schotvrije gronden in vele polders ongetwijfeld bij herhaling zijn bezwaard geworden. Veel toch is sinds het ontstaan der vroonen als gevolg van bijzondere maatregelen gewijzigd of veranderd. Toen men oudtijds bij de aan zee gelegen polders bet in „voller aarde zetten" van de ontgronde dijks- beloopen, schier overal verving door geregelde be- krammingtoen men die bekramming grootelijks ach terwege liet voor duurzamer rijsbeslag; toen men dit rijsbeslag met kracht verving door steen glooiing, en de steenglooiing met niet minder kracht opruimde voor kostbare glooiing van basalt, had man niet altijd te doen met geleidelijke overgangen, maar veelal met min ot meer bijzondere maatregelen in het belang der waterkeeringen. Zoo ook was het op het gebied van oeververdediging. Het herhaaldelijk aan de wateren prijsgeven van bedijkte gronden, door zich steeds terug te trekken achter inlaagdijken, is sinds lang door een reeks van opeenvolgende dergelijke maatre gelen, van gewoonte veranderd in eene zeldzaamheid. Niet dan in het uiterste geval, of wanneer het behoud in strijd is met het algemeen belang, laat men thans de gronden' drijven. Slechts een enkel geval van het verlaten van gronden weet de jongste geschiedenis van ons polderwezen aan te wijzen. Niet minder waren het, mijns inziens, bijzondere maatregelen, toen men ophield de dijken voor de ont lasting van het polderwater door te steken, en deze gewaagde verrichtingen onnoodig te maken door het bouwen van doorlatentoen men die doorlaten van be weegbare waterkeeringen voorzag, en eindelijk, toen men die alsnog gebrekkige middelen verving door onze tegenwoordige kostbare, doch zoo voortreffelijk inge richte sluizen. Ook in betrekking tot de wegen werd veel gewij zigd. Tal van waterloopen zijn met moeite in afgegra ven wegen herschapen weeke wegen zijn verhoogd en bezand, doch hoeveel in den loop der tijden op elk ge bied, hoofdzakelijk in oude polders, ook werd veran- derd of gewijzigd, voor al die veranderingen werden de vroonen, voor zooverre mij bekend is, nimmer met geschot bezwaard. Zij deelden steeds in de voordeelen aan al die veranderingen verbonden, en bleven on belast. Maar in vele polders waren de bedijkers met bun afgezonderd vroon als gedeeltelijken koopprijs voor hunnen groad ook vrij gelukkig. Drukten aanvanke lijk ook in deze de kosten van het onderhoud nog min of meer zwaar op hunnen eigendom, spoedig zagen zij hunne ondernemingen door voorpolders ingesloten, waardoor het onderhoud voor altoos tot een minimum van uitgaven werd teruggebrachtmaar ook deze meer voordeelige toestand bracht nooit verandering in de rechten tusschen uitgever en bedijker. Alleen bij heibedijking en daarmede als het ware gestelde verrichtingen, droegen sinds lang ook de vroonen, schoon niet geregeld, in de daaivoor op te brengen kosten bij. Dan, in den laatsten tijd heeft men een enkele maal ook deze gronden, hetzij goed-, hetzij kwaadschiks, aangeslagea voor het uitkeeren van bij dragen aan ealamiteuse polders, voor kosten van wegs- verbeteringen en voor mogelijk andere aangelegenheden van nog minder ernstigen aard. Is nu „een wegsverbetering door het aanbrengen of wijzigen van kunstbedekking," zooals dat in de meer malen aangehaalde memorie wordt genoemd, echter wel een zoo bijzondere maatregel, dat eene belasting der vroonen daardoor gerechtvaardigd is? Ik meen van niet. De toe toeging van zoodanige bepaling aan art. 102 van het Algemeen Reglement komt mij daar om ook niet als gewettigd voor. Bij mij staat elke bezwaring van de vroonen gelijk met eene gedeelte lijke terugname van den koopprijs van den overigen grond door bedijkers, thans ingelanden, en daartoe bezitten ook deze niet het recht. Men zou evengoed de tegenwoordige bezitters van tiendrechten kunnen treffen, door de opbrengst daarvan te bezwaren met bepaalde polderlasten, zooals voorheen ook wel eens geschiedde bij herbedijking door overstrooming. Tus schen de in dezelfde brieven van uitgifte bedongen tiend- en vroonrechten toeh bestaat geen verschil. Bovendien men stelt voor do vroonrechten te ver korten, omdat de gronden, waaraan die zijn verknocht, zoo ruimschoots hebben gedeeld in den vooruitgang van het polderwezen, maar ook de andere, inzonderheid de tiendrechten, yerkregen daardoor eene steeds klimmende waarde. Ik zal niet medewerken, om wettig verkregen rech ten te verkorten, en had ik eene wijziging van art. 102 van het algemeen reglement op het oog, dan zou ik veeleer geneigd zijn voor te stelleD, dit eenvoudig te doen luiden als volgt: Ter besttijding van buitenge wone uitgaven, veroorzaakt door overstrooming, kan ook van de vroonen worden geheven een geschot, overeenkomende met het bedrag, dat voor die zaak wordt omgeslagen over al de schotpliehtige landen in den polder of het waterschap. Daardoor toeh zou het artikel ongetwijfeld meer in overeenstemming zijn met een sinds de laatste eeuwen beleefde werkelijkheid, eene omstandigheid voor dusdanige reglementeering ge- wenscht. Doch zelfs voor zoodanige wijziging staat de be voegdheid daartoe, mijn inziens, nog geenszins buiten twijfel, daar bij overstrooming eens polders de bedij kers, thans ingelanden, zijn teruggeplaatst naar hun eerst ingenomen standpunt bij de aanvaarding van hun octrooi. Het voorzichtigst zou het wellicht zijn geweest, het geheele artikel weg te laten, het bij herbedijking over latende aan partijen, al of niet eene nieuwe overeen komst voor vroon- en andere rechten aan te gaan. Het algemeen verslag wordt uitgebracht door den heer I*e Veer. Aan het onderzoek in de afdeelingen hebben deel-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1898 | | pagina 78