74
ZITTING VAN DONDERDAG 14 JULI 1898.
aandeel daario, onder beding, dat dit laatste, bun aan
deel, „ten eeuwigben daghe" als vroonland zou worden
aangemerkt.
Onder dusdanige conditiën gingen de gorzen, zonder
eenige geldelijke nitkeering, in eigendom aan anderen
over, en op dusdanige wijze is verreweg het overwe-
gendste deel der vroonlanden ontstaan. Tegenover het
vroonland had men het land van de bedijkers, het
zoogenaamde „dijkersland", eene aanduiding van den
schotplichtigen grond, in enkele streken tot op den
huidigen dag in gebruik.
Bij het bepalen van den omvang der vroonen, regelde
men zich wel niet uitsluitend, doch grootelijks naar
de gesteldheid van den grondmen hield echter ook
rekening met de wijze van inpoldering. Naarmate de
bedijking eene min of meer gevaarlijke onderneming
was, naar die mate gevoelde de uitgever zich ook in
zijne eischen min ot meer beperkt. Slechts weinige
gorzen zijn zonder vroon, maar daarentegen met cijns
bezwaard, ter bedijking uitgegeven 5 blijkens enkele
octrooien werd voor de overdracht der gronden èn
cijns èn vroon bepaald: vele cijnzen en vele vroonen
hebben mitsdien gelijke herkomst. Dan, ook het tiend
recht, het jachtreeht en het vischrecht hebben in pol
ders uit de middeleeuwen gelijken oorsprong als het
vroonrecht.
De belasting der vroonen loopt dus
a. Over slechts weinige gronden van oude dijken
en breede wegen afgezonderdover beperkte eigen
dommen in wateren of moerassen verkregen
b. Over aanzienlijk uitgebreide gronden voor de
overdracht van gorzen of aanwassen bedongen en ge
lijkelijk met deze .bedijkt
c. Over gronden door de Staten zeiven lot vroonen
bestemd en later bij verkoop als zoodanig aan anderen
overgedragen.
Hebben wjj in onze dagen rijpe of ter inpoldering
geschikte gorzen voor belangrijke geldelijke bedragen
in andere handen zien overgaan, voorheen geschiedde
dit dus anders. De eigenaar stond de op hem wettig
verleidde aanwassen af voor bedijkte gronden, goede
ren en rechten, weshalve deze ook nog steeds verte
genwoordigen de penniogen van verkoop.
Bedijkten de eigenaren van de aanwassen zelf, dan
had men natuurlijk met geen uitgifte of overdracht
aan derden te doen. In zoodanig geval bestond geen
nadere overeenkomst. De polder, in zijn ganschen
omvang een eigendom van den bedijker, had geen
vroon. Men is in staat een en ander terstond met
een voor de hand liggend voorbeeld te staven, in de
tot standkoming van de polders Dsurlo en Dalem on
der Tholen, zijnde de eerste in 1373, de laatste om
streeks 1380 bedijkt. Deurloo, door Jan van Bloys
uitgegeven, bestond voor een vijfde part uit vroon
Dalem, door dien Ambachtsheer zei ven bedijkt, bevatte
daarentegen nooit eenig vroon maar ook Dsurloo was
verkochte, Dalem aan zich gehouden erf.
De vroonen maken derhalve deel uit van den prijs
voor de onbedijkte gronden bedongen. Duidelijk blijkt
zulks ook uit de uitgifte van Noordgouwe in 1374,
bij welke diezelfde Jan van Bloys, 20 gemeten van
de voor hem af te zonderen vroon afstaat ten behoeve
van een daar te stichten kerk.
Hadden de uitgevers geen vrijdom voor hun bepaald
aandeel ia den polder kunnen verwerven, dan zouden
zij gewisselijk uitgebreider landoppervlakte voor de
overdracht hebben geëischt. Maar hun aandeel was
vroonvoor het onderhoud ontheften de bedijkers dit
van alle polderlasten, door deze over te brengen op
hun gemeenschappelijk goed; zij hielden zich evenwel
ook in opzicht tot de andere aangelegenheden aan hun
octrooi, en de geschreven of mondeling getroffen
overeenkomst was natuurlijk ook van kracht voor
ieders rechtverkrijgenden.
Is het wel billijk, bij het naleven door de bedijkers
van wettig en vrijwillig gesloten overkomsten, door
des uitgevers landen te vrijwaren vau alle polderlasten,
door het ten zijnen behoeve beschikbaar stellen der
tienden, door het toestaan van jagen en visschen, te
spreken van „bevoorrechting," van „ongeoorloofde be
voorrechting," of van „onbillijkheden," zooals in de
aangehaalde memorie bij het voorstel geschiedt?
Mijns inziens ligt in de vrijstelling der vroonen
geene bevoorrechting, geene onbillijkheid. Zoolang de
reeds vóór de inpoldering bepaalde rechten niet door
de bedijkers, thans ingelanden, bij gemeenschappelijk
overleg met de uitgevers, de bezitters, nader zijn ge
regeld, zou zelfs voor eene richtige naleving daarvan
moeten worden gewaakt.
Het niet aanslaan der vroonen te beschouwen als
eene „bevoorrechting", schijnt te veronderstellen dat
de vrijstelling van die gronden eerst later, na het ont
staan eens polders, als een privilegie aan de bezitters
daarvan is toegekend. Zoodanige veronderstelling is
echter ganschelijk in strijd met de brieven van uitgifte
tot bedijking. En bekent men in deze met wettige
rechten en conditiën te doen te hebben, dan handhave
men die, zonder daarop inbreuk te maken.
Sommigen zijn van meening, dat de vroonen niet
altijd zijn vrijgesteld geweest van dijk- en waterpen
ningen, doch mij zijn geen andere gevallen van aan
slag uit de oudere geschiedenis bekend, dan die voor
herbedijking. Lagen de polders overstroomd, dan werd
zelfs dikwijls van hooger hand bevolen ook de vroonen
in de kosten van herbedijking te doen deelen. Yele
voorbeelden zouden daarvoor zijn bij te brengen, doch
het belasten van vroonen voor werken of voor het ver
anderen of verbeteren van werken is, naar het mij
voorkomt, het gevolg eener steeds veldwinnende ge
dachte van den laatsten tijd, in welken men zich min
der gereedelijk meer schikt naar vrooncijns en andere
reeds in de ondheid verkregen rechten.
Ook wordt beweerd dat de oorspronkelijke „bevoor
rechting" der vroonen door geheele of gedeeltelijke
vrijstelling van dijkgeschot, alleen betrof het eigenlijk
gezegd dijksonderhoud, en geenszins betrekking had
op dat deel der polderlasten, hetwelk daarbuiten valt.
Dan, ook hiervan zijn mij geene gevallen voorgekomen.
In de eene overeenkomst van bedijking heet het, dat
de vroonen vrij zouden zijn van „alle dijckagiën ende
van allen sluysgelden", in de andere wordt bepaald,
dat geenerlei polderlasten, hoe ook genaamd, ooit op
de vroonen zouden komen te drukken.
In de uitgifte van Hongersdijk van 1429 bepaalden
de eigenaars, dat het vijfde Gemet aan hen zou ver
blijven en dat die oppervlakte „vry ende vroon zoude
syn, vry van aire dyekaetsen". Bij de overdracht der
gorzen, genaamd de Nieuwe Gote, in 1473, bepaalde
hertog Karei van Bourgondië, dat van den in te pol
deren grond het tiende Gemet vroon, en dat dit vroon
„ten eeuwighen dighen vry ende exempt soude syn
van allen lasten van dijcken, bruggen, ganghen van
wateren ofte andere dusdanige dingen". Ook in andere
stukken tref6 men dergelijke uitvoerige omschrijvingen
voor die af te zonderen deelen aan, terwijl de tot dus
verre zoo goed gehandhaafde rechten tot tiendheffing
daarentegen in diezelfde bescheiden slechts met de
bevoegdheid tot het innen van den „tiensten of elfsten
schooff" worden vermeld. En dat ook dit college, de
Staten, die gronden voorheen als geheel schotvrij voor
polderlasten hebben aangemerkt, blijkt uit tal van door
hen zeiven daartoe verstrekte voorschriften. In het
eene door hen verleende octrooi tot bedijking gelasten
tij het honderdste Gemet in te polderen ten proffyte