ZITTING VAN DONDERDAG 14 JULI 1898. 73 of waterschappen in Zeeland, dat van 1872 dateert, blijkens de memorie van toelichting bij Gedeputeerde Staten de bedoeling voorzat, om het voor Walcheren en Schouwen aangenomen beginsel algemeen toepas selijk te maken, is dit door een minder gelukkige redactie niet duidelijk aan het licht getreden, en daar uit de nu voorliggende kwestie voortgevloeid. Dat dit inderdaad zoo is, moge uit het volgende blijken Bij artikel 102 schreven Gedeputeerde Staten in de memorie van toelichting „In de reglementen van Walcheren en Schouwen is de bevoegdheid opgenomen, om ook het geschot van de vrij- en vroonlanden te verboogen. Het is wensche- lijk voorgekomen om ook in dit reglement die be voegdheid toe te kennen, doch slechts in buitengewone gevallen. Het moge billijk zijn, dat in 't algemeen de rechten der vroon- en vrijlanden op vrijstelling of ver mindering van het gewoon geschot verzekerd blijven, minder rechtvaardig schijnt het, dat die voordeeleu ook worden genoten in buitengewone omstandigheden; deze waren ongetwijfeld niet te voorzien, en daarop, even min als op een buitengewone verbetering der uitwa tering, viel te rekenen, tijdens het verleenen der rechten, zoodat men mag aannemen, dat deze niet met het oog daarop zijn toegekend. Bovendien kan men wel aannemen dat den vroon- en vrijlanden is gewaar borgd dat de gewone werken buiten hunne kosten of een onveranderd geschot zullen in stand gehouden worden, doch miuder waarschijnlijk is het dat men verplicht zou zijn eene belangrijke verbetering aan te brengen, zonder daarvoor van die landen eene bijdrage te vorderen." In diezelfde lijn voortga inde kan voor belangrijke wegsverbetering door het aanbrengen b.v. van kunst bedekking, die een aanzienlijk offer van ingelanden eischt, maar aan allen ten goede komt, naar recht en billijkheid van allen zonder onderscheid eene bijdrage geheven worden. Zoo is dat ook hier en daar be grepen, eu heeft men in sommige polders eene geschots- verhooging, die daarvan 't gevolg was, zonder verzet ook op de vroonen en vrijlanden toegepast; ia het waterschap Ooster- eu Sir Jauslaud is dat zelfs 6 jaren laüg, van 1883 tot 1889, zonder eenige oppositie van vau wien ook geschied. Onwettig kan zoodanige aan- Blag na het bovengezegde aangaande den geschiedkun digen oorsprong der vroonen zeer zeker niet beeteii, maar onbillijk is het evenmin. Integendeel, juist de vrijstelling te dien aanzien schept eene grove onbillijk heid en eene ongeoorloofde bevoorrechting of liever eene ongepaste uitbreiding der aloude bevoorrechting. Wat toch is 't geval? De meeste kunstwegen ver vangen voormalige aardewegen, waarvan de onderhouds - plicht rust op de aanp tienden zonder aanzien des per- soons, d. i. onverschillig of de aangrenzende landerijen schotbare grondstukken dan wel vroonen zijn. Worden nn de vroonen vrijgesteld van eene bijdrage voor be langrijke wegsverbetering, dan krijgen de eigenaren niet alleen kosteloos een groot voordeel, maar worden zij bovendien ontheven van den onderhoudslast, die op hen als aanpalende rust. De onbillijkheid springt in het oog. Op al deze gronden is de voorgestelde aan vulling van artikel 102 van het algemeen reglement wenschelijk niet alleen, maar ook noodzakelijk. Naar aanleiding van het voorstel tot belasting der vroonen van den heer Heijse, neemt da heer A. Hoi- lesteile de vrijheid daartegenover te stellen de vol gende nota van bedenkingen. In de Memorie vau Toelichting bij het voorstel tot uitgebreider belasting der vroonen, beroept de geachte voorsteller zich ook op den geschiedkundigen oorsprong der vroonendoch tot mijn leedwezen worden in dat Bijvoegsel van de Middelbnrgsche conrant van woe stuk slechts enkele regels aan dat juist zoo belangrijke onderwerp gewijd, 't Is daarom, dat ik gemeend heb, om, bij 'tgeen ik betrekkelijk de voorgestelde wijziging hier in het midden breng, tegelijk ook een en ander nopens de geschiedenis der vroonen aan de belangstel ling van de leden te mogen aanbevelen. De polders, waarin de oudste niet-schotplichtige gron den worden aangetroffen, dagteekenen, óf uit het be gin van ons hedendaagsch tijdperk, óf uit de middel eeuwen want het staat onomstootelijk vast, zoowel de vroegste w^ze van inpoldering, als de daarop ge volgde gewoonte in de overdracht van aanwassen, heeft de twee oudste soorten van vroonen doen ontstaan. De vroonen van den lateren tijd, namelijk die in bedijkingen uit de 17e en 18e eeuw, zijn van beperk ten omvangzij beslaan in betrekking tot de polders weinig beduidende, doch regelmatige oppervlakten en zijn hoofdzakelijk, ingevolge van door dit college ver leende octrooien tot inpoldering, ontslaan. Het zijn de gronden door de Staten besterad voor het „Ministerium Divinum", waarom zij ook niet oneigenaardig als ker kelijke vroonen zouden kunnen worden aangemerkt. Deze vroonen, als geestelijke goederen beheerd, zijn later aan anderen in eigendom overgedragen, De oudste vroonen, of liever de vroonen in de oudste wateringen, vormen gewoonlijk slechts smalle strooken lands, in binnendijks opgedroogde geulen eu vlieten verkregenof wel, het zijn eenvoudig afgezonderde, ondergeschikte gedeelten van gevelde dijken, van ver smalde wegen, of van ingekorte duinen. Het zijn toe vallige aanwinsten, niet bij overeenkomst bepaald zooals en uit hun vorm, èu uit hunne benamingen van Lange-vroon, Kromme-vroon, Hooge-vroon, enz. ook valt af te leiden. Deze schotvrije gronden komen als zeer verspreid liggende voor en vormen nergens een samenhangend geheel. Evenals de laatstelijk tot stand gekomen vroonen, maken ook zij inzonderheid onder geschikte deelen uit van den bodem eens polders, en kunnen mitsdien wel buiten beschouwing big ven. Eveneens laat ik buiten beschoawing de vrijlanden, welke, verschoond vau den omslag in de gewone lauds- beden, voor de dijk- en polderlasten toch schotplichtig waren. De hier hoofdzakelijk in aanmerking komende vroonen liggen in polders uit de middeleeuwen. Men treft deze daarin van oudsher als vrije of niet schotplich- tige gronden aan, zijn bij overeenkomst met wereldlijke bestemming bepaald, leveren regelmatige deelen dei- bedijkte aanwassen op, en vertegenwoordigen in betrek king tot den schoiplichtigen eigendom aanzienlijke oppervlakten. Er zijn polders, waarin het vijfde ge deelte, andere, in welke zelfs het derde gedeelte van den bedijkten eigendom uit vroonland bestaat. De middeleeuwsche vroonen hebben een aanvang ge nomen in die tijden, in welke het bedijken vau aan wassen door den adel met hun eigenhoorigen minder werd; toen het ontwikkelde gemeenschapsleven deze ondernemingen reeds zag volvoeren door derden, door vrijgeborenen met betrekkelijk nog gering kapitaal. Lang bleef de daarbij gevolgde handelwijze in zwang, en ambachtsgerechtigden tot inpoldering bevoegd, kwamen de aanvankelijk bekrompen geldelijke omstan digheden aldus tegemoet: zij stonden, daartoe aange zocht, hunne gorzen aan anderen ter inpoldering af, niet voor baar geld, als in onze dagen, maar voor goed, voor goed met zekere rechten daaraan verknocht. De wettige eigenaars bedongen bij de overdracht hunner gronden gewoonlijk de grasetting vau dq. te maken dijken en wegen met het plantrecht daarop zij be hielden het hun toekomende tiendrecht van den bin- nensdijk te brengen grondvorderden het jacht- en vischrecht in den polder, en bepaalden vervolgens hun sdag 10 Augustus 1898, n°. 186. 19

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1898 | | pagina 76